| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Leesboek over de beginselen der sterrekunde, in verband met de Wis- en Natuurkundige Aardrijksbeschrijving. In den vorm van Gesprekken. Met Afbeeldingen. Te Delft, bij J. de Rooy. 1839-1841. 655 blz. kl. 8o.
(Vervolg en slot van blz. 130.)
Na deze algemeene aanmerkingen, die wel voor een gedeelte slechts op mijn persoonlijk gevoelen, maar voor een ander gedeelte toch ook op wezenlijke en onmiskenbare gebreken berusten, wil ik eenige der bijzondere aanmerkingen mededeelen, die ik onder het lezen opteekende. Deze mogen dienen, om mijn reeds uitgesproken gevoelen, over het Werk in zijn geheel, te staven, maar worden veelmeer medegedeeld, om het nut, dat dit Werkje stichten kan, te vergrooten, en vooral om den Schrijver eenige wenken te geven, die hem misschien te stade kunnen komen bij de omwerking, welke het Boek behoeft, indien zijn vertier, gelijk ik hartelijk wensch, eenen herdruk noodzakelijk zal maken.
Bl. 39. Wij lezen hier, dat de oudere herschel de planeet Uranus met zijnen veertigvoets teleskoop ontdekte. Dit is eene belangrijke vergissing. Het is bekend genoeg, dat herschel zijnen veertigvoets teleskoop lang na de ontdekking van Uranus heeft opgerigt, ten koste van zijnen grootmoedigen begunstiger, Koning george IV, en dat hij het grootste deel van zijne ontdekkingen en onderzoekingen met teleskopen van minderen omvang volbragt heeft.
Bl. 51. Bij de verklaring van de wijze, waarop de grootte der aarde bepaald kan worden, lezen wij ook de volgende zinsnede: ‘Daar nu het geheele luchtgewelf, dat als een cirkel de
| |
| |
Aarde omringt, mede in 360 graden verdeeld wordt, en de omtrek van den hemel, zoowel als die van de Aarde, twee evenwijdig loopende cirkels zijn, welke beide het middelpunt der Aarde tot een gemeenschappelijk middelpunt hebben, zoo volgt daaruit, dat beide tot elkander in evenredigheid staan, en dat men aan de grenzen van den eenen den anderen kan kennen.’ Wij vinden hier reeds dadelijk eene proeve van onduidelijkheid en onjuistheid, die in het Werkje, en vooral in het eerste Stuk, niet zelden worden aangetroffen. Het is volstrekte onzin, een mengelmoes van ongerijmdheden, die zoo ligt ontgaan hadden kunnen worden. Het zoude veel beter geweest zijn, eerst te verklaren, wat Breedte en Poolshoogte zijn, en hoe die uit de waarneming der hemellichten afgeleid kunnen worden; dan zoude er geene zwarigheid bestaan hebben, om volkomen op te helderen, hoe men, wanneer de lengte van den boog eens meridiaans door regtstrecksche meting bepaald is, de grootte van dien boog, met betrekking tot den geheelen omtrek, uit de waarneming der hemellichten kan afleiden.
Bl. 52. Hier lezen wij: ‘Oppervlakte of volumen,’ en verder: ‘Ligchamelijke inhoud of massa.’ Die fout komt op meer plaatsen in het Werkje voor. Volumen is grootte, omvang; wanneer men van een ligchaam spreekt, de ruimte, die het inneemt. Massa is de hoeveelheid stofs, welke het ligchaam bevat. Ligchamen van hetzelfde volumen kunnen in massa zeer onderscheiden zijn, b.v. een houten en een looden kogel van dezelfde grootte.
Bl. 54: ‘Eene beweging om de as noemt men zoodanig eene, wanneer een ligchaam om zijn middelpunt ronddraait, zoo als, bij voorbeeld, het rad van eenen wagen.’ Dan zoude eene as een punt wezen. Deze onjuiste voorstelling is te meer te betreuren, daar zij een gewigtig onderwerp betreft. Bij de bepaling van as en polen maakt de Schrijver verder eenen logischen cirkel.
Bl. 58 en 59. De bepalingen, die hier van Breedte en Meridiaan gegeven worden, zijn niet juist, en daardoor ook niet duidelijk. De bepaling van Meridiaan had moeten voorafgaan, dan had het eerst duidelijk kunnen worden, wat Breedte is, want de Breedte eener plaats wordt gemeten door den boog van haren Meridiaan, tusschen de plaats zelve en den Aequator begrepen.
Bl. 63: ‘Hieruit ziet gij nu reeds, dat, om de lengte eener plaats te vinden, het er alleen op aankomt, om de bepaling
| |
| |
van het verschil te weten, in welk eene evenredigheid de middag van de eene plaats staat tot den middag van eene andere, wier lengte reeds bekend is.’ Indien jantje ook hierop, gelijk op bl. 34 en elders, gezegd had: ‘Dat is alles heel duidelijk, Meester!’ dan zoude het kind zeker gejokt hebben. Ik durf wedden, dat zelfs geen Matheseos Magister eene definitie van eene evenredigheid tusschen twee middagen zal weten te geven. De Schrijver heeft waarschijnlijk willen zeggen: ‘Gij ziet, dat het verschil in Lengte tusschen twee plaatsen geheel overeenkomt met den tijd, die verloopen moet, van het oogenblik, waarop de eene plaats middag heeft, tot het oogenblik, waarop de andere middag heeft.’
Bl. 65 wordt de Ecliptica aan den hemel op eene zonderlinge wijze verward met de Ecliptica, zoo geheel oneigenaardig op de aarde overgebragt.
Bl. 70 lezen wij, dat de beweging der aarde om de zon aan de zon eene schijnbare beweging mededeelt, in de tegenovergestelde rigting van die, waarin de aarde zich beweegt. Wanneer de aarde dus in den zin der hemelteekenen voortgaat, zoude de zon zich tegen de orde der hemelteekenen schijnen voort te bewegen. De Schrijver weet dit immers beter.
Bl. 80: ‘De gezigteinder heeft twee punten, waarvan het eene het zenith, het andere het nadir genoemd wordt.’ Zenith en nadir zijn alzoo punten van, d.i. in, den horizon. Onmiddellijk daarop laat de Schrijver volgen: ‘De ware horizon is altijd 90o van het zenith en nadir verwijderd.’ Welk leerling zal deze twee gezegden met elkander weten overeen te brengen?
Bl. 81: ‘Het zuidelijk punt van den horizon is alzoo een boog van den middag- of zuidelijken stand der zon, in onze verbeelding naar den horizon getrokken.’ In alles onjuist en onduidelijk. De Meester weet immers wel, dat een punt geen boog kan zijn. Waarom wil hij dat zijne leerlingen wijs maken?
Bl. 82: ‘De vier voornaamste bijstreken zijn die, welke juist tusschen de hoofdstreken doorgaan.’ De Schrijver zal meenen: ‘Welke juist het midden aanwijzen tusschen twee op elkander volgende hoofdstreken,’ of iets dergelijks.
Bl. 121: ‘Of de as der aarde toenmaals eene andere rigting gehad hebbe, als (dan) zij nu heeft, is met geene zekerheid te bepalen, en de Geleerden hebben zich daaromtrent in velerlei gissingen verdiept.’ Hier verkeert de Schrijver in eene belang- | |
| |
rijke dwaling. Over dit onderwerp behoeft althans tegenwoordig niet meer gegist te worden, want de veranderingen, die de stand van de omwentelingsas der aarde ondergaan kan, zijn zoowel theoretisch als praktisch bepaald. De Schrijver zegt in zijne Voorrede, dat hij bijzonder het Werk van laplace geraadpleegd heeft, ten titel voerende: Exposition du système du monde; heeft hij daar dan niet de uitkomsten der onderzoekingen van laplace, omtrent de stabiliteit van de as der aarde aangetroffen? Hij herleze nog eens het tweede Hoofdstuk van het vierde Boek, en zal er ook deze zinsnede vinden: ‘L'écliptique ne coïncidera jamais avec l'équateur, et l'étendue entière des variations de son inclinaison ne peut pas excéder trois degrés.’ De punten, in welke de omwentelingsas der aarde door hare oppervlakte gaat, kunnen in het geheel niet van plaats veranderen. Ook dit is in het aangehaalde Werk van laplace te vinden, waar hij, in het veertiende Hoofdstuk van het vierde Boek, zegt: ‘Toutes les recherches que j'ai faites sur le déplacement des pôles de rotation, à la surface de la terre, m'ont prouvé qu'il est insensible.’ Eene schoone populaire beschouwing van dit onderwerp had de Schrijver ook kunnen vinden in littrow's Wunder des Himmels, bl. 616 en vervolg., en in andere Werken over Populaire Sterrekunde. De ongerijmdheid van het vermoeden, dat de dieren, die in de Poollanden opgedolven zijn, tot de gezengde luchtstreek behoord zouden hebben, is duidelijk genoeg, ook in de populaire Geschriften van littrow, bijzonder in
dat over de Kometen, aangetoond.
Bl. 127. De Schrijver zegt hier onvoorwaardelijk, dat de zoogenaamde vallende sterren in den dampkring ontstaan. Hij zoude, door deze stelling vol te houden, een geheel leger van Sterrekundigen tegen zich kunnen krijgen, die hun uiterste best gedaan hebben, om het tegendeel te bewijzen. Ik zoude inderdaad medelijden hebben met olbert, benzenberg, brandes, boguslawski, bessel, erman, enz., indien hunne Geschriften: Ueber Sternschnuppe, zoo maar met eene enkele pennestreek weggeveegd konden worden.
Bl. 129. De Meester vertelt aan emma, dat de dampkring met een vermogen van 15,000 Ned. ponden op haar ligchaam drukt. Het kind schrikt, en vraagt: Waarom zij dan niet ineenzakt? De Meester blijft het antwoord schuldig, en verwijst haar alleen naar het Natuurkundig Schoolboek van buys. Wanneer hij iets zoo wonderspreukigs aanvoert, behoort hij het ook te verklaren.
| |
| |
Bl. 129 wordt het breekbaar vermogen der lucht als de eenige oorzaak van de schemering aangewezen. Bestond er geene terugkaatsing van licht op de luchtdeeltjes, dan zoude, in weêrwil van dat breekbaar vermogen, geene eigenlijke schemering bestaan.
Bl. 136: ‘De meening, dat de beweging des hemels en der planeten cirkelvormig moest zijn, ontstond uit het denkbeeld der Ouden, dat alles in de Natuur op de volkomenste wijze is ingerigt.’ Hoe zulk een denkbeeld door den Schrijver als eene dwaling kan voorgesteld worden, begrijp ik niet. Ware dit het denkbeeld der Ouden geweest, dan zouden zij niet zoo vele dwaze hypothesen opgeworpen hebben. Zij hielden den cirkel voor de eenige volmaakte figuur, en meenden, dat de Natuur zich met geene kromme lijnen van minderen rang zoude ophouden, en dit was de zonderlinge dwaling, waarop hunne verkeerde meening, ten minste gedeeltelijk, berustte.
Bl. 141: ‘Massa of stoffelijke inhoud van eenig ligchaam noemt men eene zekere hoeveelheid stofs, welke hetzelve onder eene bepaalde meetkunstige uitgebreidheid bevat.’ Op eene zonderlinge wijze worden hier de denkbeelden van massa en digtheid dooreengemengd.
Bl. 152 wordt de ongerijmde verklaring der zonnevlakken, van lalande afkomstig, aan herschel toegeschreven, en als de meest waarschijnlijke voorgesteld. Dit is te vreemder, daar de Schrijver, op bl. 157 en 158, op dit onderwerp terugkomt, en nu aan herschel de hem werkelijk toebehoorende verklaring teruggeeft. De Schrijver had het ligtelijk kunnen aanvoeren en ophelderen, dat die verklaring niet uit de lucht gegrepen is, maar op werkelijke waarnemingen berust.
Bl. 153. De beweging der zon in de ruimte des heelals wordt hier als een louter vermoeden voorgesteld. Men zoude daaruit afleiden, dat de Schrijver met de heerlijke onderzoekingen, door argelander en lundahl in het werk gesteld, en met de stellige uitkomsten, door hen verkregen, geheel onbekend gebleven is, en toch is dit zoo niet, want op bl. 412 wordt dit onderwerp nog eens op dezelfde wijze behandeld, en daarbij worden argelander en zijne onderzoekingen met name genoemd. Eene der schoonste ontdekkingen van den tegenwoordigen tijd wordt hier alzoo als een vermoeden van weinig beteekenis voorgedragen.
Bl. 155: ‘Een ligchaam, hetwelk bij ons 100 pond weegt, zoude daar 2900 pond wegen.’ Meer wordt er over de zwaarte op het oppervlak van de zon niet gezegd. Het gezegde is, zon- | |
| |
der nadere verklaring, voor eenen oningewijde onverstaanbaar, en behelst, in den zin, dien wij in het gemeene leven aan het woord wegen hechten, eene onwaarheid. De kinderen zouden hieruit opmaken, dat 100 ponden suiker, op de zon overgebragt, in 2900 ponden zouden veranderen, en moesten er uit kunnen afleiden, dat een mensch, die op de zon van de trappen valt, met eenen 29 malen harderen slag op den grond zal nederkomen, dan wanneer hij op de aarde van eenen even hoogen trap nederviel. Wegens de grootere massa der zon oefent zij, op hare oppervlakte, eene 29 malen grootere zwaartekracht uit dan de aarde. Hetzelfde ligchaam zal op de oppervlakte der zon 29 malen sterker drukken, dan op de oppervlakte der aarde. De kracht, die men op de oppervlakte der zon zoude moeten aanwenden, om een ligchaam op te ligten, is 29 malen grooter dan de kracht, die vereischt wordt, om hetzelfde ligchaam op te ligten, wanneer het zich op de oppervlakte der aarde bevindt. - Het vermogen van de zwaartekracht op de oppervlakte der hemellichten, het eenige, wat wij van hunne natuurlijke gesteldheid met zekerheid weten, en waaruit wij met zekerheid besluiten kunnen, dat op sommige hemellichten geen dierlijk organismus als het onze bestaan kan, is in dit Werkje overal over het hoofd gezien.
Bl. 162 leeren wij, dat emma de verandering, welke de schijnbare middellijn der maan, ten gevolge van haren veranderlijken afstand tot de aarde, ondergaat, op het oog kan bespeuren. Het kind heeft dan wel een meetkundig oog en een goed geheugen.
Bl. 179. De Schrijver heeft hier vele denkbeelden met elkander verward. Voor hetgeen hij hier de helling van eene lijn op een vlak noemt, meent hij het complement van die helling. Helde de as der maan onder eenen hoek van 1o 29′ op hare baan, gelijk hij zegt, dan zoude zij met de vlakte van die baan omtrent zamenvallen. Behalve dit, verwart de Schrijver hier de loopbaan der maan met de Ecliptica. De hoek, dien de as der maan met hare loopbaan maakt, is niet het complement van 1o 29′, maar van 6o 38′.
Bl. 186. Hier wordt den goeden ouderen herschel, gelijk dit meer geschied is, de verklaring toegeschreven, dat hij de uitbarsting van vuurspuwende bergen op de maan heeft waargenomen, en toch is herschel altoos te verstandig geweest, om dit te beweren. De lichtpunten, die herschel op de nachtzijde der maan gezien heeft, kan men door eenen goeden kijker zeer dikwijls waarnemen, en gelijken minder op de uitbarsting van
| |
| |
eenen vuurspuwenden berg, dan op een' witten doek in den maneschijn. Hoe de Schrijver er aan komt, dat zij toch door bijna alle Geleerden daarvoor gehouden worden, begrijp ik niet; want gruithuisen, die in betrekking tot de booze geesten op de maan schijnt te staan, welke hem daar tot spionnen dienen, kan toch bezwaarlijk alleen voor bijna alle Geleerden doorgaan. Omtrent veranderingen op de maan, waarover verder gehandeld wordt, is eigenlijk niets met zekerheid bekend. Aan de sprookjes van gruithuisen heeft men nimmer eenige wetenschappelijke waarde gehecht.
Bl. 191-192. Omtrent den dampkring der maan behoeft men zijne toevlugt niet meer zoo tot gevoelens en gissingen te nemen, als dit hier geschied is. Hetgeen bessel in zijne schoone Verhandeling over dit onderwerp aanvoert (zie Astronomische Nachrichten van schumacher, No. 263), berust op waarneming en berekening, en is boven allen twijfel verheven.
Bl. 209. Hier vinden wij eene even duistere als onvolledige verklaring van zonsverduisteringen, zonder slot of zin.
Bl. 223, van onder, leze men minuten, in plaats van secunden.
Bl. 236. Bij de verklaring van de ongelijke lengte der zonnedagen, wordt hier de voornaamste reden van die ongelijkheid, namelijk de beweging der zon in een vlak, dat niet met de vlakte van den Aequator zamenvalt, geheel vergeten. Hetzelfde wordt over het hoofd gezien bij de verklaring van het onderscheid tusschen waren en middelbaren tijd, welke verklaring verkeerd en gebrekkig is. In het algemeen worden, op deze en de volgende bladzijden, de verschillende wijzen, om den tijd te tellen, met onduidelijkheid en onjuistheid behandeld. Het is intusschen een gewigtig onderwerp, dat zich zeer goed op eene populaire wijze ontwikkelen laat.
Bl. 244. Hier wordt de kunstterm vlak der nachteveningen ingevoerd, die nergens verklaard is geworden.
Bl. 250. Bij de verklaring van de watergetijden is de omstandigheid, dat de aantrekking van zon of maan het water zich gelijktijdig op twee tegenovergestelde punten der aarde verheffen doet, geheel ter zijde gelaten, en toch is zij het eerste, wat bij de verklaring der watergetijden in aanmerking komt.
Bl. 258. Hier worden aan de planeten zonder onderscheid afwisselende schijngestalten (phasen) toegekend, gelijk wij die aan de maan waarnemen. De Schrijver weet immers wel, dat zij als zoodanig alleen voor de twee binnenplaneten mogelijk zijn. Voor de verklaring van deze phases vinden wij slechts de volgende zin- | |
| |
snede: ‘De eene helft der oppervlakte van deze bolronde ligchamen, welke naar de zon gekeerd is, kaatst het licht naar onze aarde terug, terwijl de tegenovergestelde helft nacht heeft, en dus donker is.’ Dit kan bezwaarlijk voor eene verklaring der phasen doorgaan. De Schrijver heeft waarschijnlijk willen zeggen: ‘De zon verlicht de helft van het kogelvormig oppervlak eener planeet, namelijk de helft, die naar haar is toegekeerd, terwijl de andere, van haar afgekeerde, helft in de schaduw ligt, en alzoo nacht heeft. De helft, die door de zon verlicht wordt, is niet altoos in haar geheel naar de aarde toegekeerd, en in haar geheel uit de aarde zigtbaar. Dit zal alleen gebeuren, wanneer de aarde tusschen de zon en de planeet, of wanneer de zon tusschen de planeet en de aarde geplaatst is. In elken anderen betrekkelijken stand van zon, aarde en planeet, zal een gedeelte van het verlichte, en een gedeelte van het duistere halfrond der planeet, in het halfrond vallen, dat naar de aarde is toegekeerd. Het deel van het verlichte halfrond der planeet, dat uit de aarde gezien kan worden, verandert dus in grootte, wanneer die betrekkelijke stand verandert, en daaruit ontstaan de schijngestalten der planeten.’
Bl. 260. Hier worden de elementen van de loopbaan eener planeet bij name genoemd, maar niet verklaard. Dit schijnt vergeten te zijn.
Bl. 261. Bij de zinnelijke voorstelling van het planetenstelsel, aan herschel ontleend, die wij hier aantreffen, is geheel vergeten, de aarde in grootte en rang voor te stellen.
Bl. 277. Hier zijn de onderzoekingen omtrent den omwentelingstijd van Venus, door beer, mädler en vico in het werk gesteld, de gewigtigste, die wij bezitten, geheel vergeten. Men zie, over die onderzoekingen, Astron. Nachr., No. 325, en Beiträge zur physischen Kenntniss der himmlischen Körper im Sonnensysteme, von w. beer und Dr. j.h. mädler. Weimar, 1841, bl. 127 en verv.
Bl. 278. De Schrijver noemt eerst de ‘oudere bepalingen of liever gissingen van schröter aangaande de natuurlijke gesteldheid der planeten, Venus en Mercurius,’ op, en zegt, dat zij: ‘door veel betere en strengere onderzoekingen vervangen zijn, die vele van zijne vermoedens hebben gelogenstraft;’ maar hij zegt niet waarin die latere onderzoekingen bestaan, en wat zij van die planeten geleerd hebben.
Bl. 296 zegt de Schrijver, dat de getallen 4, 7, 15, 52, 95 en 192 eene meetkundige reeks uitmaken.
Bl. 312. Omtrent de gedaante van de planeet Jupiter wor- | |
| |
den hier de bepalingen van cassini, schröter en arago aangehaald, maar de nieuwere en onvergelijkbaar naauwkeuriger bepalingen van struve, bessel, encke, enz., zijn geheel vergeten.
Bl. 321. De Schrijver vraagt, of de planeet Saturnus zich ook door eene inwendige holle ruimte onderscheiden kan? Wij durven hem daarop gerustelijk neen antwoorden. Voor zooverre wij de omlooptijden en de afplattingen der planeten kennen, is het, theoretisch bewezen, zeker, dat zij inwendig niet hol kunnen zijn, maar dat in tegendeel hare digtheid, naar het middelpunt toe, toeneemt.
Bl. 323. Lamont en mädler hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat de band of de banden, die men om Saturnus ontwaart, niet, gelijk dit hier geschiedt, uit eenen dampkring dezer planeet verklaard moeten worden.
Bl. 333-334 wordt van de massa van Saturnus en van zijnen ring gesproken, alsof die nog geheel onbekend waren. Bessel heeft ons echter daaromtrent bepalingen van zeer hooge juistheid geleverd.
Bl. 355 wordt in allen ernst gesproken over eene komeet, welker staart twee vademen lang was.
Van bl. 360 tot 369 wordt uitvoerig gehandeld over de vroegere verschijningen der komeet van halley, waartoe verschillende rijke bronnen voorhanden waren. De laatste verschijning van dit hemellicht, namelijk die van het jaar 1835, welke zoo buitengewoon rijk in gewigtige gevolgen geweest is, wordt daarentegen geheel met stilzwijgen voorbijgegaan.
Bl. 372: ‘Wanneer te eeniger tijd de komeet van encke de planeet Mercurius eens zeer nabij komt (dat door de ligging van hare loopbaan mogelijk is), zoo kan het niet anders, of de planeet moet eene aanzienlijke storing ondergaan, uit welke men dan met naauwkeurigheid hare massa en digtheid zal kunnen berekenen.’ Is het den Schrijver dan geheel onbekend, dat die groote toenadering van de komeet tot Mercurius inderdaad reeds, en wel op den 23sten Aug. van het jaar 1835, heeft plaats gehad? Het was niet de planeet, die eene zoo groote storing ondervond: dan zoude het er ongelukkig voor ons planeetstelsel uitzien, maar de komeet zelve, welker loopbaan door de aantrekking der planeet Mercurius aanmerkelijk gewijzigd werd, en die, bij hare verschijning in het jaar 1838, de sporen van die werking in haren loop met zich voerende, gelegenheid gaf tot de bepaling der massa van Mercurius, zoo als de Schrijver zelf die vroeger opgegeven heeft.
| |
| |
Bl. 375. Hier lezen wij, dat men reeds in 1805 overeenstemming ontdekte tusschen de kometen van de jaren 1772 en 1826. Die dit deed, moet wel eenen profetischen geest gehad hebben.
Bl. 384 lezen wij, dat de elementen van de loopbaan eener planeet wijzigingen ondergaan, welke eerst na verloop van eene eeuw merkbaar worden. Indien dit zoo was, zouden wij redenen hebben, om de grofheid der tegenwoordige waarnemingen en werktuigen zeer te betreuren.
Bl. 409. Voor ‘eens zoo langzaam,’ eene bastaarduitdrukking van het gemeene leven, zal ‘twee malen zoo langzaam’ gelezen moeten worden.
Bl. 414. De verklaring, die hier van aberratie gegeven wordt, geldt alleen voor het geval, wanneer het lichtgevend ligchaam in beweging is. Dit belangrijk onderwerp is hier niet behoorlijk toegelicht.
De uitvoerige beschrijving der sterrebeelden, die hier volgt, laat ik op hare plaats, in de meening, dat zij in zulk een Werkje niet te huis behoort. Alleenlijk wil ik op eene zonderlinge misstelling opmerkzaam maken, die wij op bl. 481 aantreffen. Wij lezen daar, dat men het punt der lentesnede vindt, ‘door van ons toppunt door het hoofd van Andromeda naar de ster Algenib, op Deneb keitos, eene regte lijn te trekken.’ Vooreerst meende ik, dat men geene vier punten behoeft, om eene regte lijn te bepalen, en ten tweede, dat de plaats van ons toppunt aan den sterrenhemel verandert, en hier dus bezwaarlijk tot point de mire dienen kon.
Bl. 583. De Schrijver spreekt hier van de ontdekking van herschel, dat de dubbele sterren, ‘stelsels vormen, zamengesteld uit twee sterren, welke in regelmatige loopkringen rondom elkander wentelen,’ en laat onmiddellijk daarop volgen: ‘Tot deze ontdekking geraakte hij door de waarneming, dat de dubbele sterren ten aanzien van elkander opmerkelijk van plaats veranderen.’ Niemand zal begrijpen, hoe uit de onderlinge plaatsverandering dier stelsels kon worden afgeleid, dat de sterren, uit welke elk derzelve bestaat, om elkander wentelen. De Schrijver meende, dat herschel eene verandering ontdekte in de betrekkelijke ligging van de sterren, uit welke elk stelsel op zich zelf bestaat.
Bl. 592. Wij vinden hier de omloopstijden van sommige dubbele sterren vermeld, zoodanig als die vroeger door struve geschat werden, die zich nimmer met de eigenlijke berekening
| |
| |
dier omloopstijden onledig gehouden heeft. De uitkomsten der naauwgezette berekeningen van mädler worden daarentegen geheel verzwegen. Zoo wordt ook op bl. 596 de gissing, die struve uit zijne eerste metingen afleidde, dat de omloopstijd bij de ster ζ Herculis niet meer dan 14 jaren bedraagt, en welke naderhand bleek eene misgissing te zijn, als eene bepaling voorgesteld, terwijl van de naauwkeurige berekeningen door mädler, omtrent die dubbele ster ondernomen, volstrekt niet gesproken wordt. Dat de Schrijver met de berekeningen van mädler niet geheel onbekend was, blijkt daaruit, dat hij die omtrent de ster γ Virginis, op bl. 593, aanhaalt. Op bl. 592 kunnen wij nu lezen, dat de omloopstijd bij γ Virginis 513, en op bl. 593, dat die 157 jaren bedraagt. Zulke afwijkingen zullen den leerling geen hoog denkbeeld van de naauwkeurigheid der Sterrekunde inboezemen.
Ik zal in deze aanmerkingen berusten, ofschoon ik haar getal ligtelijk zoude kunnen vermeerderen. Hetgeen ik medegedeeld heb, is toereikende, om te doen inzien, dat men, als beminnaar, aanmerkelijke vorderingen in de Sterrekunde gemaakt kan hebben, zonder voor eene goede populaire voordragt dezer Wetenschap geheel berekend te zijn. Ongetwijfeld zoude het Werk de handen van zijnen zamensteller in eenen beteren toestand verlaten hebben, indien deze het nonum premere in annum meer betracht had; want er zijn vele gebreken in, welke den Schrijver zelven, bij eene aandachtige herlezing, in het oog moeten loopen, en die hij zelf ongetwijfeld verbeteren kan. Het doet mij leed, dat ik het Werkje niet onvoorwaardelijk kon prijzen, want ik acht des Schrijvers goede pogingen en bedoelingen hoog; maar hij zelf zoude het afkeuren, indien ik, te zijnen gevalle, tegen mijne overtuiging handelde. Hij beschouwe mijne aanmerkingen niet uit een verkeerd oogpunt, en meene niet, dat zucht tot berispen mijne pen bestuurde, of dat ik het goede, hetwelk het Werkje bevat, op eene onredelijke wijze zoude over het hoofd zien. Gaf het Werkje mij aanleiding, om aan te toonen, hoeveel het schrijven van een goed Volksleesboek over Sterrekunde eischt, zoo laat het mij toch het genoegen, van te kunnen verklaren, dat het, in weêrwil van zijne gebreken, nog veel goeds kan stichten, vooral wanneer een kundig onderwijzer den leerling met zinnelijke voorstellingen te hulp komt. Ik hoop, dat het Werkje een goed vertier zal vinden. De Schrijver verdient, wegens zijnen ijver voor de Wetenschap, en vooral ook voor de wijze, waarop hij zijne liefde en zijnen eerbied
| |
| |
voor den Schepper des heelals op zijne Lezers tracht over te brengen, hoogen lof. Hij ga voort met liefde voor de edelste Wetenschap, waar hij kan, aan te kweeken, en blijve op den voorgrond stellen, dat algemeene verlichting en beschaving haar hoogste doeleinde is.
Alvorens dit opstel te besluiten, moet ik op eene omstandigheid opmerkzaam maken, die bij de beoordeeling van het beschouwde Werkje ongetwijfeld in aanmerking komt. De meeste nieuwere onderzoekingen in de Sterrekunde vindt men slechts in verschillende Tijdschriften en Jaarboeken vermeld, tot welke niet alle beminnaren dezer Wetenschap toegang hebben. Dit was bijzonder het geval met de gewigtige onderzoekingen van beer en mädler, de natuurlijke gesteldheid der hemellichten betreffende, en die, ongelukkig voor onzen Schrijver, voor het grootste gedeelte vereenigd, in een afzonderlijk Werk verschenen zijn (Beiträge zur physischen Kenntniss der himmlischen Körper im Sonnensysteme, von w. beer und Dr. j.h. mädler. Weimar, 1841), eerst toen het te laat was, om daarvan bij de zamenstelling van zijn Werk gebruik te maken. Omstreeks te zelfden tijde, en ook voor onzen Schrijver te laat, verscheen de uitmuntende Populäre Astronomie van mädler. Het meest is nog te betreuren, dat eerst zeer korteling het Werkje van hartman verscheen, ten titel voerende: Urania. Das Wissenswürdigsten aus der Himmelskunde und mathematischen Geographie. Von Dr. julius hartman. Leipzig, 1841. Dit Werk is even als dat, hetwelk wij beschouwden, meer bijzonder voor jonge lieden geschreven, die nog volstrekt geene kennis van Wiskunde bezitten, en het had onzen Schrijver tot model kunnen dienen. Hij vergelijke de behandeling der verschillende onderwerpen, door hartman, bij de zijne, en hij zal moeten toestemmen, dat hartman onvergelijkbaar dieper in het wezen der zaken indringt, en toch veel ligter verstaan kan worden, en het zal hem moeijelijk vallen, hartman op eene dier onnaauwkeurigheden te betrappen, van welke ik onderscheidene in zijn Werk heb aangewezen. Een doelmatig gebruik van het Stuk van hartman
zal, zoo ik hoop, eene bijdrage zijn ter vervulling van mijnen wensch, dat ik eerlang eene tweede uitgave van het beschouwde Werkje zal mogen aankondigen, die het goede van de eerste uitgave behouden heeft, maar boven hare gebreken verheven is.
Leiden, Januarij, 1842.
f. kaiser.
|
|