| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Algemeene geschiedenis van de Volken en Staten der Oudheid, hunne Zeden, Staatsleven, Beschaving, Kunsten en Literatuur, door Dr. H. Riedel. I. Deel, XVI en 546 bl. II. Deel, 428 bl. gr. 8o. (Ook onder den afzonderlijken titel van: Algemeene Geschiedenis der Oostersche Volken en Grieken, hunne zeden, enz. I. Deel, tot op den tijd van Philippus van Macedonië; II. Deel, Macedonische tijd tot op de Romeinen). Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841.
(Vervolg en slot van blz. 202.)
Het veertiende Hoofdstuk draagt tot opschrift: Het Thebaansche tijdvak, en is, gelijk het vorige, weder in Afdeelingen gesplitst. Het historische gedeelte, agesilaus, conon (teleutias had wel eenige meerdere onderscheiding verdiend); vervolgens de beide groote Thebanen, de Atheensche Veldheeren; daarop de geschiedenis van Thessalië (zeer uitvoerig), en eindelijk Sicilië, onder de dionysiussen, dion en timoleon, laat niets te wenschen over. Ref. stemt, in het beoordeelen dezer mannen, in de hoofdpunten met den Schr. overeen, doch zou ten opzigte van dion minder gunstig denken. De zoogenaamde heilige oorlog der Phoceërs is mede zeer juist voorgesteld. De tweede Afdeeling, over het staatsleven, de zeden, levenswijze te Athene, Sparta, op Sicilië, de gevolgen van den Phocischen oorlog, doen het oordeel en de kunde van den Schr. eer aan; zeer gepast wordt van isocrates gebruik gemaakt.
De Letterkunde van dit tijdvak wordt met socrates geopend. De Schr. spreekt onpartijdig over dezen beroemden man, en stelt zijne betrekking tot aristophanes in een zeer juist licht. Maar juist omdat socrates tusschen de Sophisten, tusschen de
| |
| |
Blijspeldichters, tusschen de omwentelingen van den Peloponnesischen oorlog optreedt, en volstrekt onmisbaar is bij het schetsen van Athene's toestand in die dagen, moest de Schr. socrates niet hier, maar in het vorige tijdvak geplaatst hebben. Hij behoort niet meer tot de eeuw, welker geschiedenis nu is behandeld. Dat wij den Wijsgeer hoofdzakelijk uit xenophon en plato kennen, is juist eene reden, naar ons oordeel, om socrates, in zijn eigen tijdperk, op zich zelven en naar aanleiding van alle berigten, ook van andere min gunstige Schrijvers, voor te stellen, en niet zoo als hij door beide mannen geschilderd wordt.
Xenophon wordt door den Schr. hoogstongunstig beoordeeld, en Ref. acht zich verpligt, een weinig tot verdediging van dezen in vele opzigten voortreffelijken man te zeggen. De Schr. zegt: ‘Xenophon gaat in de Memorabilia van socrates daarvan uit, dat de mensch dan eerst aan wijsgeerige bespiegelingen moet denken, wanneer hij zijne wereldsche betrekkingen naar eisch tot stand gebragt heeft.’ Dat is te sterk gezegd, en de vertaling van τὰ ἀνϑϱώπεια door wereldsch zeer modern. Zijn dan die uitdrukkingen: τὶ δίϰαιον, τὶ ἄδιϰον, τὶ αἰσχϱόν, τὶ ϰαλόν, enz., zoo geheel van alle zedelijke beteekenis ontbloot en alleen in den praktischen zin te nemen? De Schr. vergeet geheel, dat xenophon juist van de Godheid begint, overal den hoogsten eerbied voor der Goden Bestuur aan den dag legt, en juist omdat het den menschen niet gegeven is vermetel in datgene te dringen, wat de Goden (Godheid) hebben verborgen, de stoute bespiegelingen afkeurt, waarmede de Sophisten en Atheïsten van dien tijd onbeschaamd voor den dag kwamen. Zedig en bescheiden, is xenophon geheel van de waarheid doordrongen, dat de Godheid ons leven bestuurt, al is de wijze, waarop zij dit doet, soms minder duidelijk; maar tevens gelooft hij, dat men alle middelen moet aanwenden, om zelf partij te trekken van hetgeen de Goden ons geven. Xenophon is een geloovige, die, bij eerbiedig erkennen van zijne afhankelijkheid van een Hooger Bestuur, tevens van zijne eigene kracht en van zijnen pligt, om die kracht te gebruiken ten nutte van zich zelven en van zijne medemenschen, overtuigd is. Het is juist de
εὐσέβεια, welke bij den socrates van xenophon de grondslag van alle deugd is, terwijl plato dit woord ter naauwer nood gebruikt en het nergens als beginsel doet gelden. Nergens twijfelt xenophon, zoo als euripides; nergens verliest hij zich in verhevene, maar nuttelooze bespiegelingen; altijd komt hij als een werkzaam, schrander, bescheiden persoon voor, die, zich zelven van zijne goede bedoelingen be- | |
| |
wust, dus vertrouwend zijn lot aan het Albestuur opdraagt, wanneer hij zelf alles heeft verrigt, wat zijn vermogen en zijne krachten hem toelieten. Zoo was hij in staat Veldheer te zijn bij alle miskenning en moeijelijkheid; zoo gedroeg hij zich in zijne ballingschap; zoo schroomde hij niet met gevoelens openlijk voor den dag te komen, die voorzeker te Athene en zelfs in Sparta ongehoord waren. De Schr. miskent den geest der Memorabilia, wanneer hij hier dorre voorschriften, weinig afdoende betoogen, bloot praktikale strekking ziet. Het betoog over het bestaan der Goden getuigt van diepen eerbied voor den Schepper van den mensch; dat het bewijs weinig afdoet, zoo als de Schr. zegt, moge waar zijn, maar dezelfde tegenwerping kan men ook tegen de bewijzen inbrengen, welke plato in den Phaedon voordraagt. Zijn de gesprekken met lamprocles, met chaerecrates, met aristarchus, met pericles, met aristippus, met euthydemus, zoo dor, en ontbloot van allen eerbied voor al, wat heilig en eerbiedwekkend voor den mensch is? Het begrip van moeder- en broederliefde, vaderlandsliefde, menschenmin, welke socrates overal ten toon spreidt, zijne begeerte, om zooveel mogelijk allen aan te sporen tot werken voor hun eigen geluk, mits onder opzien tot de Godheid; de zachtaardige toon (ver verwijderd van het spottend grievende van
plato), de zielrust, welke in alle woorden en handelingen, niet alleen van socrates, maar ook van xenophon zelven, doorstraalt, hoe is het mogelijk, dat de Schr. dit alles kon miskennen? Waarlijk, Ref. begrijpt het niet. Bij het beoordeelen van socrates, volgens xenophon, vergete men niet, dat xenophon, als ware hij voor tegenspraak beducht, zoo dikwerf getuigt, zelf als toehoorder het vermelde van zijnen Leermeester verstaan te hebben; deze uitdrukkelijke verzekering wordt weleens uit het oog verloren.
De Cyropaedie wordt sentimenteel en flaauw genoemd. In welken zin het eerste woord hier genomen moet worden, vat Ref. niet. Flaauw? Xenophon, wars van de verschrikkelijke ontaarding, welke in de Grieksche Republieken, zelfs Sparta niet uitgezonderd, heerscht (de Schr. heeft hetzelfde gezegd), ziet in, dat republikeinsche vormen niet geschikt zijn het geluk te geven. Den vroegeren geest terug te roepen (xenophon heeft allen eerbied voor aristides, miltiades, enz.), dat kon niet meer (zietdaar de redenen, waarom het aan herodotus niet kon invallen, een Werk als de Cyropaedie te schrijven, in antwoord op de aanmerking, die de Schr. hier maakt). Er moest iets anders zijn; maar wat? Xenophon komt in Perzië; de gebreken van dien
| |
| |
Staat ontglippen hem geenszins; maar het denkbeeld komt bij hem op, of het niet mogelijk ware eenen Staat te vormen, die, onder één Hoofd, de gebreken van despotismus zoowel in een éénhoofdig, als in een veelhoofdig Staatsbestuur vermeed? De Schr. ziet voorbij, dat juist de eerbied voor de Goden hier de grondslag is, waarop de geheele Cyropaedie rust; dezelfde beginselen, welke xenophon zelven in staat stelden, om eene Anabasis te besturen en te schrijven, die socrates met vrede des gemoeds vervulden, worden hier op cyrus overgebragt. Of xenophon eenen zoodanigen Staat voor mogelijk hield, is zeer te betwijfelen; maar wanneer het plato vrijstaat eenen denkbeeldigen Staat te ontwerpen, en daardoor den lof van alle tijden (slechts niet van aristoteles) in te oogsten, waarom mag dan xenophon dezelfde vrijheid niet hebben, en wanneer hij zich van die taak voortreffelijk kwijt, denzelfden lof ontvangen? De vergelijking met fénélon's Télémaque is niet zeer gepast, want xenophon schrijft zijn geloof, zijne overtuiging ter neder, fénélon ignoreert het Christendom, en daalt vrijwillig van zijn veel hooger standpunt af, om den hoftoon te vleijen; xenophon kon niet hooger en niet anders spreken.
En juist de lofspraak, welke de Schr. aan de Anabasis toezwaait, bewijst, naar Ref. meening, de verkeerdheid van zijn oordeel over de Cyropaedie en de Memorabilia. Welke toch zijn de beginselen, waaruit xenophon zich in zijne Anabasis zoo groot toont? Vanwaar ontleent hij de kracht, welke hem tot het verrigten van die groote daden in staat stelt? De Cyropaedie en de Memorabilia lossen deze vragen op; want beide bevatten, als ware het, de theorie, terwijl de Anabasis de praktijk is van hetgeen xenophon geloofde, dacht, wist en handelde. De Hellenica, het is waar, verdienen op verre na den lof niet, welke aan de drie genoemde Werken toekomt; en ofschoon men ook al moge denken, dat het meer stof voor eene Historie, dan een geheel afgewerkt Stuk is, zoo verschoont dit de groote gebreken geenszins, welke dit Stuk ontsieren. De bittere lotgevallen van xenophon, na zijnen terugkeer uit Perzië, zijne ballingschap, de gerezene twisten der Grieksche Republieken, de vergetelheid, waarmede men zijne verdiensten, vooral in het terugvoeren der 10,000, schandelijk beloonde, schijnen op xenophon grooten invloed gehad te hebben. Hij mistrouwde waarschijnlijk epaminondas evenzeer als zoo vele Atheensche volksleiders. en was te diep afkeerig van alle Republieken geworden, om zelfs in epaminondas een ander wezen te zien, dan er reeds zoo vele
| |
| |
Griekenland geschandvlekt hadden. Agesilaus was de eenige sterveling, welke zich zijner aantrok, en het kan ons dus niet verwonderen, dat hij jegens dezen dankbaar was. Zelfs zijne litterarische verdienste werd eerst door het nageslacht erkend; de groote plato, die zoo vele onbeduidende wezens onsterfelijk maakt, verwaardigt zich niet xenophon te noemen. Waarlijk, wanneer men alles nagaat, laat er zich veel van zeggen, om xenophon te verontschuldigen. Maar Ref. meent reeds uitvoeriger geweest te zijn, dan de grenzen der recensie hem toelieten. Slechts dit nog. Van de kleinere Werken van xenophon stemmen de Oeconomicus, de Hiero, Symposion volkomen overeen met den geest, welke in de Memorabilia en Cyropaedie heerscht. De andere Stukjes zijn van minder belang.
Beter kan Ref. zich vereenigen met het gezegde over plato's leer, leven en Schriften. Ook Ref. loopt hoog, zeer hoog met dezen voortreffelijken Wijsgeer, en kent hem gaarne als Schrijver en denker eene hoogere plaats toe, dan aan xenophon. Maar waarom ook niet het kwade van plato gezegd? Zijn bespiegelend leven maakte hem traag, en hij zat stil in eenen tijd, toen een demosthenes zoo veel deed, en toen misschien meer medewerking van mannen als plato veel goeds had kunnen bewerken. Hij verliest zich zeer dikwerf in ἀπεϱαντολογίαις, die, hoewel dichterlijk schoon en wegslepend voorgedragen (want wie beheerschte ooit zoo vorm en taal als plato!), tot niets leiden. Aristophanes zou het met regt genoemd hebben λεπτολόγειν ϰαὶ πεϱί ϰάπνου στενολέσχειν. De boosaardige spot, die zoo Attisch fijn in plato's Werken verborgen ligt, wondt diep, en strekt zijn hart niet altijd tot eer. Waar is het kalme vertrouwen op de Godheid, dat xenophon kenmerkt? Verscholen in de lommer der Akademie, leeft plato voor zich en de zijnen, en draagt wel zorg zich niet aan schokken van buiten bloot te stellen. Naar Sicilië geroepen, mist hij alle diplomatische bekwaamheid, en doet niets dan zich zelven in gevaar brengen, en Syracuse in het onheil storten. De Wijsbegeerte, zoo schoon onder de schaduw van eenen plataan; de zoo wegslepende welsprekendheid onder de zijnen; de in zijne Schriften zoo groote menschenkennis, alles is vruchteloos op het tooneel van het dagelijksche leven: waarlijk
eene schaduwzijde van plato! Hoe geheel anders is xenophon na het gebeurde bij Cunaxa!
De billijkheid eischte, dat Ref. eenigzins uitvoeriger hier te werk ging; maar wilde hij de geheele stof naar behooren uiteenzetten, waarlijk een Boekdeel kon er mede gevuld worden. Hij keert tot zijne taak terug.
| |
| |
Met uitstekend genoegen las Ref. het verslag van den inhoud der Politia van plato, dat voortreffelijke gewrocht van eenen rijk begaafden, dichterlijken geest; maar in het belang dergenen, die dat Boek lezen, mogt de kleine recensie van aristoteles van dit Werk wel hier in eene noot of eenen tusschenzin vermeld, en niet tot in het tweede Deel uitgesteld geweest zijn.
Over aristippus, arististhenes, aeschines, enz. laat het gestelde van den Schr. zich zeer goed lezen, hoewel ook hier aanmerkingen te maken waren.
Het oordeel over de Redenaars, tot op demosthenes uitgebragt, is, naar ons oordeel, zeer juist, en Ref. kan zich zeer goed met het gezegde omtrent lysias, en isocrates inzonderheid, vereenigen.
Hippocrates, ctesias en philistus sluiten op eene eenigzins vreemde wijze dit Deel. Waarom de beide laatsten niet bij de Historici gevoegd? Zij pasten daar beter, dan achter hippocrates. Ook deze staat vrij eenzaam. De Schr. had beter gedaan eene kleine §. over de Grieksche Geneeskunst tot op hem te geven, en hem daarin te roemen als den grondlegger zijner Kunst. De drie mannen staan, als ware het, bij wijze van aanhangsel, aan het einde.
Over het algemeen komt het ons in een Werk van dezen aard zeer goed voor, om zich bij de Schrijvers te bepalen, van welke nog Werken over zijn, omdat men van hen een beeld kan ontwerpen en den Lezer aanbieden. Doch dan dient er eenig onderrigt vooraf gegeven te zijn, opdat de Lezer wete, welke andere mannen, behalve deze, aan het gebouw van Wetenschap en Kunst hebben gewerkt. Eene bijzondere §., waarin de namen der meest beroemde, doch verloren gegane Schrijvers genoemd, en hun invloed, voor zooverre die na te gaan is, geschetst werden, ware voorzeker niet overbodig geweest.
Het tweede Deel behelst de voortgezette Algemeene Geschiedenis van de Grieken in het Macedonische tijdvak, van de nieuw gestichte Rijken van alexander's Veldheeren tot op philippus IV van Macedonië, antiochus III van Syrië en ptolemaeus IV van Egypte, alzoo tot op de botsing met Rome. Waarom wordt philippus IV genoemd? Immers hij is eigenlijk eerst III, want philippus arrhidaeus behoeft evenmin geteld te worden, als men thans lodewijk philips, der Franschen Koning, lodewijk XIX mag heeten. Bij de Grieksche Schrijvers is deze moderne telling niet in zwang, en wie spreekt ook ooit van philippus II, wanneer men van den beroemden Macedoniër gewag maakt? De eerste philippus is een zoo weinig bekend persoon, dat men hem slechts op de lijst der Koningen vermeld ziet. De Schr.
| |
| |
zwijgt met regt geheel van hem. Waarom dan niet liever den bekenden philippus blootelijk alzoo genoemd, en philippus, den vader van perseus, philippus II geheeten? Naar ons inzien is dit duidelijker, dewijl men nu te vergeefs in dit Werk philippus I en philippus III zoekt.
Het vijftiende Hoofdstuk, zoowel als het volgende zestiende, zijn elk in vier Afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste de politieke Geschiedenis behandelen. De daden van philippus, de togten van alexander zijn met de gewone naauwkeurigheid te boek gesteld, en Ref. deelt in alle opzigten het gevoelen van den Schr., wanneer hij alexander, volkomen regt laat wedervaren, de grootheid van zijn karakter in het licht stelt, de oorzaak zijner fouten aanwijst, en het juiste standpunt aantoont, uit hetwelk men die zoo verschillend beoordeelde heldenfeiten en misdrijven moet beoordeelen. Op het historische is niets aan te merken. De staatsinrigting, zeden en levenswijze worden in de tweede §. beschouwd. Een paar plaatsen van demosthenes, aangehaald en vertaald, dienen om den toestand van Athene te schetsen. De Schr. gaat echter, gelooven wij, te ver, wanneer hij den hoogen rang, welken deze stad nog bekleedde, alleen aan den invloed van Wetenschap en Literatuur toeschrijft, terwijl magt en rijkdom ontbraken. Maar rijkdom was, volgens den Schr. zelven, te Athene nog geenszins zeldzaam; in tegendeel, vele burgers bezaten Vorstelijke schatten. En de magt van Athene was waarlijk zoo gering niet, mits zij goed gebruikt werd, en daarin ligt de fout, zoo als demosthenes zelf herhaaldelijk betuigt. Philippus noch alexander bezaten vloten, en konden Athene zelfs niet eens, in den oorlog der bondgenooten, van de heerschappij ter zee en van den handel berooven. Dit wisten beide ook zeer goed, en daarom vleiden zij Athene, en bragten door omkooping te weeg, wat geweld hun niet kon verschaffen. Tot op den slag bij Chaeronea, gebruikte Athene zijne magt niet, en daardoor viel het, maar niet uit eigenlijke zwakheid van den Staat zelven. Over Sparta is de Schr. hier kort, en te regt, want de hoofdoorzaak was reeds in het vorige tijdvak
aanwezig. De opkomst en toestand van Rhodus worden zeer juist geschetst. Daarentegen is het Ref. niet duidelijk geworden, wat de Schr. ten opzigte van Thessalië en Macedonië zegt. De vergelijking met middeleeuwsche toestanden, die schijnbare overeenkomst met de hier voorgestelde inrigtingen hebben, verdonkeren, in plaats van te verhelderen. Immers hoe volgt dit op elkander? Daar aristoteles de
| |
| |
‘Thessalische Penesten of boeren met de Spartaansche Heloten vergelijkt, zal er eene soort van leenstelsel met lijfeigenen’ (wat is dat?) ‘in Thessalië hebben bestaan, en hunne inwendige inrigting moet eene in het oog vallende gelijkheid met die der ridderschap in de Middeleeuwen gehad hebben.’ - Het is waar, ruiters, en wel ruiterlijken Adel met lijfeigenen, vond men in Thessalië; maar hoe kan hieruit gezegd worden, dat er een leenstelsel bestond, waarvan geen spoor is te vinden? En wat maakte de Ridders der Middeleeuwen eigenlijk tot Ridders? Hunne paarden, wapenrusting, hun rang, of de geest, die hen bezielde, de courtoisie? Dan van dien geest bespeurt men noch bij de Thessaliërs, noch bij eenig Volk der Oudheid iets. In Macedonië bestond wel Adel, maar geene lijfeigenschap, dewijl de boeren grondbezitters waren, zegt de Schr. op pag. 98. Op pag. 110 echter leest men: ‘Weinigen waren in Macedonië gedwongen, dewijl de leenmanschap de oproeping des Leenheers volgde.’ - Hoe kan dat zamengaan? De Schr. voegt er wel bij, ‘om mij van de uitdrukking der Middeleeuwen te bedienen.’ Maar dat is juist de fout: de voorstelling verliest er hare juistheid door. Niet gelukkiger is de vergelijking der Grieksche hulpbenden en hare aanvoerders met de Condottieri der vijftiende eeuw; en het klinkt al zeer zonderling, wanneer de Schr. iphicrates als den voornaamste onder hen noemt, en dezen met sforza en carmagnola vergelijkt. Ref. gelooft, dat men zeer voorzigtig moet wezen bij het overbrengen van latere toestanden op vroegere; dikwijls geraakt men daardoor op een verkeerd pad, en geeft altoos aanleiding tot verwarde begrippen bij den Lezer, die zijne kennis op deze wijze wil vermeerderen. Uit dien hoofde zoude Ref. ook niet goedkeuren, dat de Schr. steeds van de nieuwere
benamingen in het krijgswezen gebruik maakt, en van Generaals, Admiraals, Adjudants, Serjants, zelfs Kadets, Generalen Staf, en wat dies meer zij, spreekt, wanneer hij de Grieksche Bevelhebbers noemt. De Macedonische Adellijken heeten zelfs de Pairs van den Koning! Bij nadere toetsing, moet het onderscheid van zelf in het oog vallen tusschen dezen Adel en de Pairs van Engeland en Frankrijk, zoowel van den hedendaagschen tijd, als van de Middeleeuwen, toen de onafhankelijke Leenmannen met regt zoo mogten heeten.
Niet zeer gelukkig is de Schr. in het uiteenzetten van de onderlinge betrekking tusschen het Macedonische Volk, het leger, den Koning en den Adel. Terwijl op pag. 98 de Koning gezegd wordt tegenover den Adel niet meer te zijn, dan de pri- | |
| |
mus inter pares, en aan het Volk dezelfde rang als in den Homerischen tijd wordt toegekend; terwijl nationaliteit, nationale trots, constitutionele vormen, den Macedoniërs toegeschreven worden, en hunne beschaving niet zoo laag geschat wordt, als weleens pleegt te gebeuren, zoo leest men echter kort daarop: ‘De Koning is niets, zoo hij geen militair Despoot kan worden, en philippus en alexander begrepen zulks zeer goed; zij maakten zich het leger te vriend, hetwelk eigenlijk de Natie uitmaakt, terwijl de woeste Adel bij ijzingwekkende barbaarschheid en overbeschaving spoedig ontaardde en zelfs verdween.’ Ref. kan zich van hetgeen de Schr. hier omtrent het Volk, den Adel en den Koning zegt, geen geregeld denkbeeld vormen; hetgeen de Schr. op de eene plaats zegt, vervalt weder door latere aanmerkingen. Zoude dit ook hier van daan komen, dat men tegenwoordig vrij algemeen den Macedoniërs ook als Volk eene plaats in de Geschiedenis wil geven, en het leger daarmede verwart of vereenzelvigt? Immers, waar treedt het Macedonische Volk, d.i. de stedebewoners en vrije boeren (zoo als de Schr. hen noemt), ooit handelend op? Noch vóór, noch na philippus vindt men een spoor van Macedonisch volksleven, zoo als in de Grieksche Staten en te Rome. Vandaar doen philippus, evenmin als archelaus, en zelfs alexander, niets voor de burgerijen: zij denken er niet eens aan. De Macedoniër beteekent eerst dan iets, wanneer hij tot den Adel behoort, of in het leger is ingelijfd. Maar de Adel hangt van den Koning af, zoo deze een bekwaam man is, en het leger bezit wel eenige
zelfstandigheid; doch na alexander's dood ziet men duidelijk, waarin die zelfstandigheid, dat nationale gevoel, eigenlijk bestond. Slechts één alexander vermogt aan deze doode massa een leven te geven, dat noch vóór, noch na hem terugkeert. Zijne Veldoversten mogten Macedoniërs zijn: hunne Hovelingen en Staatsdienaren bij het stichten der Rijken waren meest Grieken. Ref. gelooft niet, dat de Macedoniërs als Volk (zoo men althans het woord Volk in den zin neemt, waarin men het gewoonlijk gebruikt) niet in de Geschiedenis optreden, en dat hunne Monarchie ook geene plaats mag beslaan onder de heerschende Wereldrijken; alexander, eenige zijner Veldheeren, die alle echter Grieken waren geworden, in welke weinig Macedonisch meer stak, en hun leger, zoolang zij leefden, zietdaar de verrigters van alles; het Macedonische Volk is vergeten.
De inrigtingen van alexander, zijne plannen, enz. worden juist geschilderd en beoordeeld.
| |
| |
Wat in de derde Afdeeling over de Kunsten gezegd wordt, is voortreffelijk; slechts het oordeel over dinocrates als Bouwmeester is eenigzins hard; hij, die een plan van Alexandrië kon ontwerpen, verdient bewondering, al mogt het plan, om den Athos tot een standbeeld te maken, bespottelijk zijn. Waarom legt de Schr. niet meer gewigt op de talrijke steden, door alexander gebouwd, om diens belangstelling in en verdiensten omtrent de Bouwkunst te beoordeelen, dan op den brandstapel van hephaestion, en de tent, ten plegtigen gehoore geschikt?
Met verwondering zag Ref. de epische Dichters, die eigenlijk tot het vorige tijdvak, ja reeds vroeger, behooren, eerst hier vermeld, en de redenen dezer rangschikking worden niet verklaard. Het geeft, naar zijn oordeel, eenen misstand. Voor het overige is de Letterkunde van dit tijdvak zeer juist geschetst; vooral wijdt de Schr. veel ruimte aan demosthenes, van wiens beroemde Redevoering over den Krans vele brokken vertaald worden ingelascht, omdat deze krachtige Rede, benevens hare tegenhangster van aeschines, een helder licht over den toenmaligen toestand van Athene werpen. De overbrenging is meer om de zaken, dan om den stijl goed te keuren. Met uitstekend genoegen las Ref. de bladzijden, welke over aristoteles handelen. De verdiensten van dezen onvergelijkelijken Wijsgeer, de hoofdinhoud zijner Werken (vooral de Politica, waarbij tevens op plato gewezen wordt), zijn invloed op de Grieken, worden met de vereischte uitvoerigheid opgegeven. Bij de Cynici komt de Schr. op de vergelijking met de Bedelmonniken der Middeleeuwen, doch Ref. moet weder dezelfde aanmerking maken, als boven bij de Ridders en het Leenstelsel: uitwendige overeenkomst is niet voldoende, en waar is bij de Cynici het Godsdienstige beginsel, dat bij de Bedelmonniken ten grondslag strekte?
Het historische gedeelte van het zestiende Hoofdstuk, de Diadochen en Epigonen, met de Rijken, door hen gesticht, is in denzelfden geest als de vorige Geschiedenis bewerkt; de Veldheeren (Maarschalken noemt de Schr. hen) zelve, daarop aratus, agis en cleomenes van Sparta, om van de andere te zwijgen, hebben zich niet te beklagen over de maat, waarmede de Schr. hun lof of berisping toedeelt, en over het algemeen stemt Ref. in des Schr. gevoelen in. De Afdeeling over de Krijgskunst, die gedurende dat tijdvak zoo geheel veranderde, bevat veel goeds; of echter de vergelijking van de machinen van demetrius
| |
| |
bij het beleg van Rhodus duidelijker worde, door de vergelijking met de bestorming van Gibraltar in 1782, mogt te betwijfelen zijn. In het schilderen van de nijverheid, levenswijze en zeden in Europeesch Griekenland, in dit zoo hoogstbedorven tijdvak, is de Schrijver veel uitvoeriger, dan vroeger in de dagen, waarvan de Regtvaardigheid bij aristophanes zeggen mogt: ὅτ᾽ ἐγώ τά διϰαία λέγων ἠνϑοῦν ϰαὶ σωφϱοσύνη νενόμιστο! Waarom zich zoo lang bij deze afzigtelijke tafereelen opgehouden? Waarom niet van de goede evenzeer gesproken, zoo als b.v. van den Comicus philippides, welke zich in die dagen zeer gunstig onderscheidt, en meer gewigt gelegd op het bestaan van personen als damocles? De Schr. volgt in het algemeen weleens te veel het voorbeeld van den anders zoo grooten schlosser, die bij voorkeur het slechte der menschen opneemt en zelfs groote karakters smetten aanwrijft. Waarlijk, indien men van onze hedendaagsche hoofdsteden alles kwaads wilde zeggen, dan zou misschien het tafereel even hard van kleur zijn, als deze schildering van Athene en Alexandrië. Ref. moet straks hierop nog terugkomen. De Schr. geeft, gelijk vroeger, ook hier eene opgave van het vermogen, dat de Atheensche burgers bezaten; maar indien deze som juist is, hoe kon dan demetrius phalereus later 1200 talenten, en demetrius poliorcetes 250 talenten in dat zoo arme Land bekomen? Over het algemeen dienen dergelijke onzekere berekeningen tot niets; al waren de getallen meer zeker, dan zou toch de levenswijze, zoo als zij hier juist wordt
geteekend, de valschheid dier opgave bewijzen, want bij zulk eene armoede was zulk eene pracht en overdaad onmogelijk. Het kwam mij voor, dat de Schr. niet genoeg let op het woord τίμημα, op welks beteekenis hier alles aankomt, en dat men het daarover nog niet geheel eens is, kan den Schr. niet onbekend zijn. Welk gevolg is uit zulke onzekere bepalingen af te leiden?
Doch om niet al te uitvoerig te worden, gaan wij het overige, wat van Syrië, Egypte, Pergamus, enz. gezegd wordt, voorbij, met betuiging, dat er zeer veel wetenswaardigs in deze opmerkingen voorkomt, welke des Schr. geleerdheid overvloedig staven. Ook bij de Kunsten behoeft Ref. niet stil te staan; slechts de Afdeeling over de Grieksche Muzijk is allerschraalst, en op verre na niet in evenredigheid met andere behandelde onderwerpen. En toch had dit punt wel eenige meerdere toelichting verdiend. In de vorige tijdperken gaat de Schr. deze Kunst geheel voorbij, en laat het hier bij een twintigtal regels berus- | |
| |
ten. Dat is te weinig, en daar er in den laatsten tijd zoo veel over dit vak in Duitschland is geschreven, kon de Schr., dunkt mij, hier meer gegeven hebben.
Over de Letterkunde kan Ref. kort zijn. Nog heden zijn de eigenlijke aard en de inrigting van het Alexandrijnsche Museum, na alle vlijt der laatste onderzoekers, duister; hetgeen men er van vermeldt, heeft de Schr. zeer goed gebruikt, en zoowel het gebouw als de stichting en haren invloed naar de laatste onderzoekingen beschreven en voorgesteld. Het gezegde over theocritus en diens navolgers, zoowel van de oudere als van de nieuwere tijden, is zeer juist. Bij callimachus verwondert het ons geen gewag gemaakt te zien van zijne wezenlijk fraaije Elegie, het Bad van Pallas, zeker het beste, wat ons van callimachus gespaard is gebleven. Apollonius, die goudmijn voor virgilius, lycophron, de onverstaanbare, ontvangen hunne behoorlijke waardering. De aanhalingen der plaatsen van dante en milton passen evenwel niet regt hier; immers dergelijke uitdrukkingen zijn zelfs bij de Tragici niet vreemd; wie denkt niet aan het σϰότον δέδοϱϰώς? Lycophron maakt dante en al de overige der πυϱγοῦντων ϱʿήματα σεμνὰ tot dood eenvoudige en nuchtere Sprekers. Met bevreemding las Ref. in de §., waarin over de Grammatici gesproken wordt, deze zinsnede: ‘Het Rijk der Pedanterie begon eerst onder de Romeinsche Keizers, en ook dan eerst langzamerhand, toen de tijd daar rijp voor was en de toestand van het Romeinsche Rijk aan den toestand der Grieksche Staten van dezen tijd gelijk werd.’ Niet minder zonderling klinkt het, wanneer van zeno, den Wijsgeer, vermeld wordt: ‘Door zeno werd de Stoïsche Leer gegrondvest, die het Cynische stelsel van gemeenheid zuiverde en
voor de behoeften van edele zielen passend maakte.’ Ref. betuigt, dat deze beide volzinnen hem geen' verstaanbaren zin schijnen op te leveren. De beide Geschiedschrijvers, ephorus en theopompus, hadden vroeger hunne plaats moeten hebben. Het strenge vonnis over megasthenes moet door de latere ontdekkingen en navorschingen in Indië wat verzachting krijgen.
Bijzonder uitvoerig is het verslag over de wiskundige Wetenschappen, welker beoefenaars, euclides, eratosthenes, archimedes, hipparchus, enz., eene zeer wijdloopige vermelding, zeker naar verdienste, erlangen. Met hen eindigt het tweede Deel.
Ref. meent nu genoeg te hebben aangemerkt, om thans het algemeene oordeel te mogen opgeven, dat hij, na eene opmerkzame lezing over het Werk des geachten Schrijvers, zich gereg- | |
| |
tigd acht te vellen, ofschoon hij zich geenszins aanmatigt ex tripode te spreken, en zijne overtuiging aan anderen op te dringen, wanneer hij in eenige punten met den Schr. niet kon instemmen. De Heer R. stelt zelf te veel prijs op wetenschappelijkheid, om de bedenkingen, welke Ref. hier en daar oppert, ook waar deze des Schrijvers goedkeuring niet mogten wegdragen, aan iets anders toe te schrijven, dan aan de groote belangstelling en hoogschatting, op welke zijn Werk in zoo vele opzigten aanspraak maakt.
Drie groote deugden kenmerken vooral het historische gedeelte van dezen arbeid: grondigheid, onpartijdigheid, duidelijkheid. De Schr. toont overal zoowel de bronnen als de nieuwste navorschingen volledig te kennen; misslagen in feiten, die zoo ligt begaan worden, zijn Ref. nergens voorgekomen. In het tweede Deel vooral staaft de Schr. dikwerf zijn gevoelen, door plaatsen uit de bronnen aan te halen. Stelselzucht is nergens te bespeuren; geene vooraf opgevatte meeningen verleidden den Schr., om zaken en personen anders voor te stellen, dan deze hem na een naauwkeurig onderzoek toeschenen te zijn; hij heeft eerst onderzocht en toen geoordeeld. Voorts is het Werk geheel vrij van alle would be philosophy en hoogdravenden onzin, die zoo vele Duitsche Boeken van dezen aard misvormen en zelfs het goede bederven. Onmiskenbaar zweefde den Schr. het voorbeeld van den beroemden schlosser voor den geest bij de bewerking dezer stof; doch bij al het goede, dat de Heer riedel bij dezen Historicus opmerkte en zelfstandig navolgde, is hij echter niet geheel vrijgebleven van de zwartgallige manier, waarop schlosser de lotgevallen der menschen schildert. Wel gaat onze Schr. zoo verre niet, als de Duitsche Geleerde, die bij voorkeur de schaduwzijde van het tafereel schetst; maar een eenigzins sombere, zwaarmoedige toon ligt toch ook over dit Werk, welke, zelfs bij het behandelen van groote karakters, als pericles, epaminondas, niet geheel ophoudt, en alleen bij alexander den Grooten minder merkbaar is; de Macedonische Held behoort tot de weinigen, die de Schr. van eenen gunstigen kant beschouwt. - Bij de Letterkunde en Kunsten wordt voor het overige zeer goed aangetoond, welken invloed de verschillende tijdsomstandigheden, de verandering van zeden, enz. op elken der beoefenaars van deze Wetenschappen of Kunsten oefenden. Dit is ook zeer goed, mits men slechts niet zoo verre ga, dat men het individu tot eene
bloote machine vernedert, alleen door den zoogenaamden Zeitgeist bezield, maar zonder
| |
| |
zelfstandige kracht, tot welke verkeerde beschouwing de Duitschers dikwijls vervallen. Over het algemeen gaat de Schr. echter de perken geenszins te buiten, en, met weinige uitzonderingen, kan Ref. zich met de zienswijze van den Heer R. vereenigen. Bij eene afdaling tot kleine bijzonderheden, zou Ref. meer kunnen aanmerken, doch dat behoefde, zijns achtens, niet.
De zorg, welke de Schr. aan den stijl besteed heeft, staat in geene evenredigheid met de vlijt, aan de zaken te koste gelegd. Wel kan men geene kortheid en duidelijkheid aan den stijl ontzeggen, maar alle levendigheid, alle warmte ontbreekt. Bedaard en als onverschillig stelt de Schr. de gebeurtenissen voor, zonder eenigen gloed van beschrijving of verheffing, bij het vermelden van edele daden. Het schijnt zelfs, dat de lotgevallen van Hellas weinig meer invloed op den stijl des S. hebben, dan de eentoonige Historie der Oostersche Monarchiën. Daardoor is de verhaaltrant droog, de karakterteekening levenloos; de lof, aan pericles en epaminondas toegezwaaid, kleurt den stijl, evenmin als de berisping van demetrius poliorcetes, met andere verwen. Slechts bij het spreken over Literatuur, of bij het schilderen der zeden, verheft de stijl zich hier en daar, maar blijft toch verre beneden het onderwerp. Thucydides kon toch tot een voorbeeld verstrekken, hoe naauwkeurigheid met levendigheid van stijl kan gepaard gaan. Het is zeer te bejammeren, dat de Schr. hierin niet vrijer de pen voerde, want de droogheid, en het gemis van leven, zal velen, tot hun eigen nadeel, van de lezing afschrikken. De periodenbouw en de woordenkeus laten mede veel te wenschen over; nominat. abs. en particip. constructiën hinderen dikwijls, en minder geschikte woorden blijven weleens beneden de waardigheid van het historische verhaal, b.v. foppen, oudewijvenvertelsels, praten en dergelijke, door welke aan te halen, Ref. echter geenszins de beschuldiging van vitzucht wil op zich laden. Germanismen, zoo als verrukte voet, een Land, onder Perzische hoogheid; eene bergketen, die de streek doortrekt, en dergelijke, zijn niet zeldzaam. Doch Ref. wil over germanismen niet verder spreken; zij zijn moeijelijk te vermijden, zoo als hij bij ondervinding weet; daarenboven zou men weleens kunnen vragen,
wat eigenlijk Germanismen, of andere ismen, naar den aard en de geschiedenis onzer taal, zijn. Want vergelijkt men vele der uitdrukkingen, die als Germanismen gebrandmerkt staan, met de taal van hooft, dan is deze Schrijver wel een der voornaamste
| |
| |
zondaars. En toch, toen de Drossaard schreef, bestond er nog geen Duitsch, dat den smaakvollen, geleerden Historicus kon verleiden.
Drukfouten ontsieren dit Werk bijna in het geheel niet; spellingen van Atheensche namen, als Myronidas, Tolmidas, bevreemden eenigzins; Plataea, voor Plateae; Pireeeus, voor Piraeeus; Larymna, voor Larymnae, enz. worden dikwerf verwisseld.
Doch de uitvoering van het Werk beviel ons minder; de eivolle pagina's, de smakelooze letter en het zeer middelmatige papier zijn beneden de waarde van dit zoo degelijke Werk, dat veel meer dan een Schoolboek is, en ook in het voorkomen zijn moest.
De Schr. zegt in zijne Voorrede, dat hij geenszins op den lof aanspraak maakt van de Wetenschap zelve verrijkt te hebben; dat moge waar zijn, maar de Heer R. heeft de grootste verdienste voor bevordering en verbetering van het zoo onvolmaakte onderwijs in de Geschiedenis; hij heeft de oppervlakkigheid verbannen, en aan de Onderwijzers een Boek geschonken, dat de hoogte der tegenwoordige Wetenschap waardig is.
Amst.
h. pol.
|
|