| |
| |
| |
Cluys-werck, Dichtstuk van Constantyn Huygens, voor het eerst uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 's Gravenhage, bij J.L.C. Jacob. 1841. VIII en 22 bladz.
Een schilderijtje van netscher op het Rijks-Museum te Amsterdam, in de zaal, die met de meesterstukken van rembrandt en van der helst prijkt; een schilderijtje, er naauwelijks te bezien, dewijl het op eenen smallen wand, tusschen twee vensters, tegen den dag hangt, trok dikwijls onze opmerkzaamheid tot zich. Maar wanneer wij ons al starende beklaagden, dat aan ons lievelingsstukje geene betere plaats, geen licht ten deele viel, wij deden het minder om den wille van het verdienstelijk penseel, dat er nu schaars in wordt gewaardeerd, dan om dien des degelijken grijsaards, welke ons uit de duisternis zoo rustig aanblikt, en toch zoo zelden wordt opgemerkt. Velen hebben hem niet eens gezien. En die het deden, hoe zagen zij hem? ‘Het schijnt een deftig man uit de zeventiende eeuw,’ meenden wij soms op het gelaat van eenen achteloos voorbijgaanden rondkijker te lezen, die onwillekeurig door den vrijen opslag der groote oogen geboeid werd, - maar al spoedig verder ging, om den geschonden' Schuttersmaaltijd te beschouwen. - Eene andere ontmoeting. ‘Het is maar een oudemannenkop,’ hoorden wij eenen bezoeker getuigen, die de middaghoogte des levens had bereikt, en zich, in spijt zijner onverschilligheid, niet wederhouden kon te wenschen, dat hij er over twintig jaren niet erger mogt uitzien, - en de man trad naar het Regentenstuk van rembrandt toe, om zich blind te staren op - vernis! - Een derde kijker, een vreempje. ‘Le portrait du célèbre Constantin Huygens, père,’ zeide de liefhebber, die, met de Notice des Tableaux in de hand, No. 229 had opgezocht; - hij vroeg: ‘Waarom de Catalogus op die, op menige andere bladzijde niet een weinig uitvoeriger, niet een weinig juister was?’ Wèl mogt hij het vragen; want ieder beschaafd Europeër kent christiaen
huygens ten minste bij naam; want wanneer de man iets aan onze Historie of onze Poëzij deed, dan schemert hem een beroemde constantyn voor den geest; - maar twee vermaardheden van dien voornaam; maar
| |
| |
vader en zoon; - wie begrijpt in eenen Catalogus, in onze eeuw gedrukt, den zin van dat père?
De dubbele aanmerking, op de plaats, het Stukje daar aangewezen, op de vermelding, den grijsaard ten deele gevallen, moest ons van het hart; wij zouden anders niet naar het Trippenhuis zijn gewandeld, om den Lezer te zeggen, dat constantyn huygens tot onze Lievelingsschrijvers behoort. Thans echter de trappen met ons opgeklommen, houde hij het ons ten goede, dat wij uitkomen voor een paar wenschen, door iedere bezigtiging bij ons verlevendigd. Het is het verlangen eindelijk, door eene andere Inrigting des Gebouws in staat te worden gesteld de meesterstukken onzer oude School volkomen te genieten. Het is de bede het beschaafde publiek, door eenen Beredeneerden Catalogus, opmerkzaam te zien maken op hetgeen deze eigenaardig schoons heeft. Al zullen het vooreerst pia vota blijven, - ondanks dat ook wij Akademiën en Instituten hebben! - het is geene reden, om de overtuiging te verhelen, dat wij er verre af zijn van met onze naburen gelijken tred te houden in verspreiding van zin voor Kunst; dat wij de hand aan het werk moeten slaan, wanneer wij haar invloed willen zien uitoefenen op de maatschappij onzer dagen. Wij gewaagden straks van het Buitenland, men vergunne ons de opmerking, hoe wij het liefst dien prikkel in de lendenen onzer traagheid zagen drijven. Wedijver met den vreemde, - geene navolging van deze - moet ons doel zijn! Waardering, ontwikkeling, volmaking van hetgeen er oorspronkelijks in ons schuilt, och of zij de plaats verving van gehuichelde geestdrift, die slechts tot naäperij leidt! Hoeverre wij als kunstenaars en liefhebbers nog van zulk een besef onzer pligten, hoe zeer wij der laatste ter prooi zijn, getuigen, helaas! onze Maatschappijen en Kunstkronijken, getuigt het standbeeld, dat men voor rembrandt wil oprigten. Wat anders toch gaf aanleiding tot dit plan, dan het voorbeeld van Antwerpen, dat den beheerscher van het godsdienstige gevoel zijner menigte, dat rubbens op
het voetstuk hief? Hulde aan het fraaije beeldje, door royer voor rembrandt geboetseerd; maar zoo ons magt gegeven ware het te bezielen, het zou onze Tentoonstellingen rondwandelen, en de Stukken uitmonsteren, die bewijzen, hoe weinig de nakomelingschap den Meester, die op het doek licht schiep, heeft begrepen! Ook wij buigen ons voor het genie van rembrandt, een genie van die grootte, dat de bekrooning eener half geslaagde Lofrede ons eene ergernis blijft; doch liever dan hem in
| |
| |
metaal, of, bij wijze van afdinging op de hulde, in ijzer te zien oprijzen, liever ware het ons geweest, dat Haagsche en Amsterdamsche Genootschappen zich hadden beijverd het voorwerp der liefde van den Meester, de Inheemsche Etskunst, uit haren doodslaap op te wekken. Zeven achtste van het publiek zou niet gevraagd hebben: - ‘Waartoe een standbeeld voor eenen Schilder?’ - wanneer zij ons in dezen een dichterlijke genie hadden leeren waarderen, dat vondel op zijde streefde: breng u rembrandt's verkondiging der blijde boodschap aan de herders voor den geest; - dat er in slaagde den indruk van de verschijning des Heeren in beelden te brengen; aanschouw en bestudeer zijne verbaasde Emmausgangers! Wij haalden daar het hoogste aan, dat de Kunst vermag: maar welk eenen rijkdom van gedachten en gevoel hebben wij in zijne overige schetsen voorbijgezien! Arti et Amicitiae! en hoe gij verder heeten moogt, kunstlievende Genootschappen! gelooft gij niet, dat gij verdienstelijker arbeid zoudt doen, door hoog en laag opmerkzaam te maken op die schoonheden, en beide door de ontwikkeling van dien zin te veredelen, dan door de veraanschouwelijking van de houding, waarin den Meester iets verhevens verrukte, en hij naar de teekenstift greep? Of vreezen wij ten onregte, dat de Schilderkunst even weinig zal winnen bij een standbeeld van rembrandt, als ons politieke leven meer algemeene degelijkheid hebben dank te weten aan een standbeeld voor van hogendorp? Of zou een scherpzinnig vernuft in beide geene aanleiding vinden, al onze Letterkundige Maatschappijen te verzoeken, de Prijsvraag uit te schrijven: ‘Wie der twee het meeste regt heeft verbaasd op ons af te zien?’
De Lezer vergeve ons den zijsprong, die welligt minder buiten den geest des mans was, over wien wij beloofden te spreken, dan het hem toeschijnt, en keere met ons naar de kleine schilderij terug. Om hem de lange uitweiding te vergoeden, acht hij niets billijker, dan dat wij nu beproeven met netscher te wedijveren in aanschouwelijkheid van voorstelling; dan dat wij er naar streven door woorden een denkbeeld te geven, hoe die gelukkige ouderdom door zijn penseel werd vereeuwigd: wijsheid en waardigheid, zonder iets wigtigs; - levenslust ondanks het leed, dat meer dan zeventig jaren plegen mede te brengen, spijt al het lief, door den storm aan den ouden stam ontroofd. ‘Elke Kunst heeft hare roeping, hare middelen, hare grenzen,’ antwoorden wij ter verontschuldiging, dat wij het niet doen; ‘schilderijen moeten worden gezien; - er is
| |
| |
geene Kunst, die alles kan, geene zelfs, die het waant, uitgezonderd de Muzijk!’ Laat deze ons niet andermaal afleiden, al beweert zij, dat toon alles overtreft, en vorm en kleur en woord ontbeerlijk maakt, - getuige hare zegepraal, de Opera! - Alles, wat onze pen zou vermogen: eene schets te geven van huygens naar den inwendigen mensch, zoo als netscher den uitwendigen schilderde; het leven der ziel te raden uit het leven des lijfs; het berustende, het opgeruimde, het verbeidende te verklaren, dat ons tot het meesterstukje aantrekt; een volkomen begrip te geven dier benijdenswaardige grijsheid, wij kunnen het geen honderdste zoo waar of zoo fraai doen, als de Heer van Zuylichem het zelf deed in het Boekske, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld; eene nalatenschap, waarop wij te hoogeren prijs stellen, naar mate de tijd ons die langer onthield, naar mate zij ons aangenamer verraste.
Cluys-werck van constantyn huygens; het Handschrift, dat Dr. w.j.a. jonkckbloet het licht doet zien, werd door den Boekhandelaar j.l.c. jacob op eene Veiling in het Huis met de Hoofden te Amsterdam gekocht. Hetzij de Heer jacob den verdienstelijken Uitgever der Beatrys verzocht, ook deze taak op zich te nemen; hetzij Dr. jonckbloet den eigenaar hebbe overgehaald het algemeen, door dit bewijs zijner belangstelling in de degelijke Letterkunde onzer gulden eeuw, te verpligten, wij zijn beiden dank schuldig. Het is iets zeldzaams ten onzent Handschriften van verscheidenen te zien uitgeven. Liefhebbers afgoderen hunne schatten gaarne, zoo als de gierigaard het zijn goud doet, liefst in het verborgen; met dit onderscheid echter, dat zij zich even gestreeld voelen door den roep, welke er van hun Kabinet uitgaat, als deze dien van zijn vermogen verafschuwt. Erfgenamen plegen van den duivel der verscheurzucht te worden bezeten, en meenen zich en de hunnen om vrienden en voorspoed te brengen, wanneer men hun voorslaat Gedenkschriften het licht te doen zien. Gezwegen nog, dat het onzen vaders en grootvaders slechts bij wijze van uitzondering inviel een Dagboek van hun wisselvol leven te houden. Is het wonder, dat zoo menige bladzijde onzer Geschiedenis nog onverklaarbaar blijft; dat onze nakomelingen van de Patriotten b.v. een ongeveer even helder denkbeeld zullen hebben, als wij van de Caninefaten? Doch wij verliezen het Cluys-werck uit het oog; wij zijn aan de ruimere begrippen, door Eigenaar en Uitgever van dat Handschrift gehuldigd, de kennis van een meesterstukje verpligt, dat niet al- | |
| |
leen een waardig tegenhanger is, beide van Hofwijck en Zeestraet, maar tevens ‘hoogstbelangrijke en nog onbekende bijzonderheden omtrent het leven des Dichters, vooral in zijnen hoogen ouderdom, aan het licht brengt.’ Het zijn
de woorden van Dr. w.j.a. jonckbloet (Voorrede, bl. vi); hij begreep te regt ‘er geene taalkundige aanteekeningen of verklaringen bij te moeten voegen. Voor hen, die huygens kennen, waren zij overbodig; voor ongeoefenden zou eene zee van zoodanige ophelderingen, waarin het Gedicht zelf dan misschien ware verdronken, niet toereikend zijn geweest. Bovendien, er steekt noch verdienste, noch nut in kiliaan te excerpeeren: “minimum est hoc laudis.”’ Alles, waartoe hij zich verpligt achtte, is het geven der verzekering, dat het Stuk werkelijk van huygens is; dat hij het Handschrift heeft geverifiëerd ‘naar een aantal Stukken, stellig door huygens geschreven, welke berusten in de belangrijke Verzameling van Autographen van den Heer a.d. schinkel.’ Ten gevolge van dat onderzoek, is hem de echtheid van het Manuscript gebleken, schoon er in ‘de Opgave der Handschriften van constantyn en christiaen huygens,’ door den Heer schinkel ‘den letterminnaren ten geschenke aangeboden,’ niet van het Cluys-werck wordt gewaagd. Het schijnt ons toe, dat dit bewijs naauwelijks werd vereischt, daar het Dichtstuk zelf het pleit voldingt. Of heeft iemand heugenis van eenig inheemsch vernuft, dat huygens zoo zeer op zijde streefde, om meer dan zes honderd verzen, niet alleen in zijnen trant - dat is dikwijls gewaagd, maar zelden gelukt - neen, in zijnen geest te schrijven? Wij zullen, ter aankondiging van dit Werkje, er eenige proeven uit mededeelen, en eene vergelijking van sommige dier plaatsen met andere uit de Korenbloemen aan het oordeel onzer Lezers onderwerpen. Mogten wij, den grijsaard het oor leenende, lessen van levenswijsheid uit zijnen mond opvangen!
‘Wees kuisch als ijs en rein als sneeuw, en ge zult toch den laster niet ontgaan,’ zegt hamlet, - in het voorbijgaan de Hamlet van shakespeare en niet de Hamlet van ducis, al achten de Aansprekers van ons Treurspel het stuk van den laatste even klassiek als 's mans Othello, avec le dénouement heureux comme talma le jouait à Bruxelles, zoo als de heiligschennis luidde, onlangs in de hoofdstad aangeplakt, - ‘doe wat ge wilt, ge zult toch den laster niet ontgaan,’ hebben wij dikwijls in onze gedachten der Redactie van de Gids toegeroepen, wanneer wij haar in het afbreken en in het opbouwen evenzeer hoorden verketteren. Het beginsel,
| |
| |
waarvan zij bij beide uitging, was hetzelfde, waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn; het is het streven naar degelijkheid, het woord, dat de lofspraak onzer voorvaderen in zich sluit. Aangespoord door de overtuiging, dat er geen kwaad in het Land is, hetwelk niet aan de verdooving van dat levenwekkend beginsel te wijten valt, - opgebeurd door het vertrouwen, dat er bij ons Volk nog kracht genoeg schuilt, om zich op de hoogte zijns tijds te handhaven, mits die sluimerende vonken worden opgerakeld en aangeblazen, spiegelde zij ons, beurtelings ter beschaming en ter opwekking, de glorierijkste dagen van ons Gemeenebest af. Vreemd aan de vergoding onzer voorouders, ten onzent verschoonlijk in de dagen der Fransche heerschappij - want wie staart uit den nacht der schande niet gaarne den zweem van luister aan, die nog aan de kimmen van het verleden wijlt, schoon er meer verwachting is van het berouw, dat in zijne ellende aan zijn zonden gedenkt? - vreemd aan dien vergodingsgeest, maar zelfbewust door het besef, van waar wij zijn uitgevallen, wees zij ons, waar het ijver voor kennis of liefde voor Kunst gold, waar sprake was van omvang van Studie of kracht van Stijl, waar Schrijvers en Dichters naar stoffe en beelden omzagen, op de gulden eeuw van fredrik hendrik. Dank zij ons volk, dat zij sympathie vond voor haar doel, - schoon zij den laster niet ontging! Zoo dikwijls zij afbrak - en haar beginsel dwong er haar herhaalde malen toe, en wij zouden der waarheid geweld aandoen, wanneer wij ontkenden, dat de moker harer kritiek bijwijlen hard op het middelmatige is nedergevallen; dat hij menig bolwerk heeft omgehaald, waarachter zich aanmatiging en verwaandheid vrij waanden - zoo dikwijls hoorden wij den kreet opgaan: ‘De man is toch zoo braaf!’ - of: ‘Hij geeft zoo veel aan de armen!’ - of: ‘Wanneer gij wist hoe wèl hij het meende!’ Even of
het zijne meening, zijne menschlievendheid, zijn burgerlijk karakter had gegolden, en niet zijn Werk; ondegelijke, onverstandige, onware beschouwing van de pligt der kritiek! Zoo vaak zij opbouwde - en wijs mij een Letterkundig Tijdschrift ten onzent, dat met hare warmte prijst, wat het bewondert, dat als zij de waarde van dien lof verhoogt, door den Schrijver of Dichter de gave toe te kennen iets nog beters te kunnen leveren, dan hij aanvankelijk schonk - zoo vaak hoorden wij de opmerking maken: ‘Och die zeventiende Eeuw!’ - of: ‘Het was ook niet alles goud, wat toen blonk!’ - of: ‘Wanneer die modellen nu leefden, het zou
| |
| |
wel anders luiden!’ Wij verheugen ons, door de uitnoodiging een woord over het Cluys-werck van huygens bij te dragen, in staat te zijn het laatste te logenstraffen.
Constantyn, de opmerking mag niet nieuw zijn, zij behoudt hare verdienste, dewijl zij waar is, constantyn levert een der treffendste voorbeelden op, dat ware oorspronkelijkheid ook onder de veelzijdigste beschaving niet te loor gaat; dat getrouwheid aan edele beginselen ons in alle betrekkingen de achting en liefde der voortreffelijkste tijdgenooten, der billijke nakomelingschap waarborgt. Allerlei uitspanningen, allerlei Kunsten, allerlei Wetenschappen waren hem lief en waard, - zin voor vreugde, zin voor het schoone, zin voor kennis, vereenigden zich in hem: een der beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd. Velerlei Landen en Volken, velerlei talen en zeden, leerde hij, zoowel in de stilte des studeervertreks, als door Gezantschappen in den vreemde, kennen en schatten, - zijne humaniteit won er bij, schoon zijne vaderlandsliefde er niet onder leed: een der beste burgers van onzen Staat. Open oog en oor voor allerlei toestanden - die eigenaardige trek van eenen waren Dichter, voor wien niets te laag is, om het tot zich op te beuren, niets te hoog, om het als zijne stof te beheerschen - vertaalde hij bloemlezingswijze, en onderwierp eigene voortbrengsels aan den strengen toetssteen, dien hem uitheemsche vernuften in handen gaven: een der veelzijdigste Letterkundigen zijns tijds. Burger in de stad, Hoveling in de Vorstelijke zaal, buitenman op het veld, schijnt hij overal te huis; in het heir als op de beurs, - in de werkplaats, als op het tooneel, - in het vooronder van een beurtschip, als in het Kabinet onzer Prinsen; want de natuur, de maatschappij, de wereld, om strijd zijn zij zijner studie waardig; de Voorzienigheid gaat over alles; welke harer beschikkingen verdient niet, dat hij ze gadesla, verstandelijk vroom Christen als hij is? Wij hebben van zijne beminnelijkheid als mensch; wij hebben van zijne vaderlandsliefde als burger gewaagd; wij noemen hem den geestigste onzer sneldichters, schoon ook hij aan het valsch vernuft
zijns tijds offerde, - wij achten hem den aardigste onzer zedengispers, al ergert bekrompene kieschheid zich aan de waarheid zijner voorstelling, - lofs genoeg voorwaar, en echter is het beeld nog niet volkomen. Opregtste en daarom leerzaamste onzer Autobiographen, ziedaar den titel, die hem nog boven zijne overige toekomt; als Dichter, als Wijsgeer, als Christen inheemsch, geheel zeventiendeëeuwsch, zoo ge mij het
| |
| |
woord vergunt, heeft zijne individualiteit niets, dat hij voor u behoeft te verbergen. Altijd Hollander, Hagenaar, Hervormde, drie voorregten, voor welke hij God dankt, is zijn huisselijk leven in harmonij met zijn maatschappelijk verkeer, met zijn burgerlijk gedrag: een degelijk, een geheel, een waar man. Ziedaar huygens, ziedaar het geheim zijner verdiensten!
Vooral in het laatste opzigt, als schilder van zijn eigen hoofd en hart, zijn wij hoog ingenomen met het geschenk, dat ons in dit Cluys-werck ter hand kwam; het is eene schets van huygens zelven, hoe hij zijne dagen sleet in vierentachtigjarigen ouderdom, - moge het leven hem tot over de negentig, tot in zijne doodsure toe, even zoet zijn geweest! Het vers is dus ongeveer twee jaren jonger, dan zijn Latijnsch Gedicht de Vita Propria, door den Heer (thans Professor) hofman peerlkamp in 1807 uitgegeven, en door wijlen a. loosjes pzn. vertaald, - twee beroemde namen, waardig met dien van huygens in éénen adem te worden genoemd, hoe onderscheiden ook de vakken hunner studie waren. A. loosjes pzn., die de biographie had verdiend, hem met al de liefde eens leerlings door a. drost toegedacht, waarvoor 's mans zoon bouwstoffen verzamelde, maar wier beider ontwerpen door den dood werden verijdeld! Hofman peerlkamp, die, vol van den geest der Ouden, huygens in hunnen stijl schetste, doch eenen meer harmonischen indruk zou hebben te weeg gebragt, indien hij den avond van zijn leven door den zachten glans dier vroomheid, welke den tijd en den man onderscheidde, had opgeluisterd. Eigenaardig besluit dus het Cluys-werck het vier- of vijftal verzen, waarin huygens de belangrijkste bijzonderheden van zijn openbaar en huisselijk, van zijn dichterlijk en gezellig, van zijn in ieder opzigt verdienstelijk leven, deels aan het publiek, deels aan zijn gezin, vertrouwelijk mededeelde. Het Dichtstuk schijnt uitgelokt door de vraag eens vriends: Wat huygens op zoo vergevorderden leeftijd bewogen had, zich van kinds- en kindskinderen te scheiden en alleen te gaan wonen? een vroeger onbekend feit. Een aardig tafereel, hoe hij zich als grootvader in den kring der zijnen met het geklap van een mooi kleindochtertje plagt te vermaken - eene
groep, eenen genialen genieschilder waardig! - opent het vers, dat, minder rijk aan namen en feiten, dan de uitvoerige Vita Propria, bestemd is, om ons te doen zien, welk werck hem in zijne cluys bezig hield; kluysenaer en stelleman, zoo als hij zich reeds in vroegere Dichtstukken noemde, van Zeeuwsche afkomst als hij was.
Het tafereel leidt huygens, - die in het geheele Stuk vertrouwelijk
| |
| |
kout, als een man, die de hoofdbijzonderheden zijns levens reeds vroeger heeft geboekt, en nu eenen laatsten en langen blik op den avond van zijnen dag werpt, en zich onwillekeurig verheugt dien dus te hebben doorgebragt, en zich echter verwijt hem nog niet beter te hebben besteed; - het leidt huygens ongezocht, zeggen wij, tot den wensch, dat de omgang tusschen oude en jeugd vertrouwelijker ware:
Dit wenscht' ick jonge lien wat meer ter herten namen
Dan ick 't behertight heb. Men vind niet all by namen,
In alle schryveren 't omstandighste bericht
Van all dat ouderen haer ooren, haer gesicht,
Van haer' onmondighe tot haer beiaerde jaeren,
Hier opentlyck, daer in 't geheim, is wedervaeren.
Veel oude brengen daer een kennis in haer graf
Daer voor een nasaet wel een dusend dancken gaf;
Als 's achterhaelbaer was: wat heb ick wel vergeten
Met vragen t'onderstaen, wat heeft hij wel geweten,
Die dertigh jaeren schier mijn wyse vader was,
En om de zeventigh en vier, mij noch te ras
Ter tyd uyt wierd geruckt! wat heb ick sien geschieden,
Dat ick mijn' kinderen verr beter kost bedieden,
Dan 't haer uyt yemands mond of pen gebeuren kan,
En, sochten sy 't, hoe geern queet icker my niet van.
Eene dubbele les. Eerst de kloeke levensbeschouwing, die het voor gegeven houdt, dat het vorige geslacht aan het volgende rekenschap verschuldigd is, waartoe het leefde en wat het leed! Hoe ongelijk aan het duister, waarmede de groote mannen onzes tijds hun verleden omsluijerden! De gedachte werd onlangs bij ons verlevendigd door eene plaats uit het Werk van beets over van der palm: ‘Hij sprak ongaarne van dien tijd, hij gewaagde er slechts van als: “in de dagen toen ik keesde.”’ Wij hebben een doorluchtig voorbeeld aangehaald, dewijl dit kwaad kan stichten. Of rust op ons allen als menschen, als burgers, als Christenen, niet de verpligting de som van levenservaring, staatkundige verlichting, christelijke liefde te vergrooten, al ware het door de bekentenis onzer dwalingen? ‘Vergetelheid der politieke twisten!’ roept men, als zouden zij, zoo men de asschen oprakelde, weder in lichtelaaije vlam uitslaan; maar de Vaderen werden onder het bestuur der Voorzienigheid niet geblaakt, dan opdat de kinderen mogten worden gelouterd! Helaas! wat is zedelijke moed eene zeldzame gave, ook bij de rijkstbedeelden onzer natuurgenooten! - Wij noemden de opmerking van huygens eene dubbele les, en waarderen de tweede in de humani- | |
| |
teit, waarmede hij zich zelven eerst bestraft, om het regt te hebben het fluks de jonkheid te mogen doen. Hoe geheel in den geest des mans, die zijn Kostelick Mal aan cats met de zelfveroordeeling besloot: ‘dat hij te veel van 's werelds droom had verteld,’ hij, ‘die zelf nog zoo diep in het droombed lag en maelde!’ Hoe volkomen in harmonij met het vers, dat hij - waarschijnlijk twintig jaren vroeger dan het Cluys-werck gedicht - aan Sommige Predickers rigtte, een behartigenswaardig woord ook nog in onze dagen, bij zoo talrijke proeven van wanbegrippen over uiterlijke welsprekendheid. Hij begon met
de heusche opmerking, dat de Leeraars zich zelve niet zagen, dat spiegels in de kerk buiten eigenschap waren. En de gebreken zelve, die hij in hen gispte, hij achtte ze heelbaer, dewijl zij klein en ligt waren; opregt gesproken, dreef hij hier de beleefdheid wat verre. Wij kunnen der verzoeking geen' wederstand bieden, de plaats hier uit te schrijven, ten einde u te doen beslissen, of de wenk indruk heeft gemaakt:
Wat meent ghy met uw' stemm? wat doet ghy met uw handen?
Wouwt ghy niet dat die stem myn feilen overmanden?
Hoe breeckt ghy dan haer kracht? hoe staet ghy dan en singht?
En singht een valsch geluyd, dat myn hert niet en dwinght?
Die 't huys sijn kindren tucht met straffen of verthoonen,
Met ernst of soetigheit, soeckt hy na andre toonen,
Als die de tucht vereischt in ernst of soetigheit?
En Soeckt ghy in uw spraeck een krachtiger beleid
Dan dat het hert u geeft? Of zijn 't geleerde boeken
Daer ghy de konst uit suyght; waer mogen 't vrouwen soecken?
(Want spreken is haer lot) de Vrouwen op de Merckt,
In heet en in koel bloed, daer niemand op en merckt?
Is 't konstigh, haer gehaer? zijn 't cierlijke geluyden?
o Ja, de cierlijkste; want 's allersterckst beduyden.
Beduyden is de saeck en al die daer na tracht,
[Ghy hebt geen ander witt] en hoeft geen ander' kracht,
Als die natuer van selfs kan will, sal en moet geven.
Laet kinderen begaen; hier hebt ghy 't naeckte leven,
En schaemt u geen' copy te nemen van die hand;
't Is Gods hand, die all' licht heeft in die jeughd geplant,
Dat door de kindsheit blinckt en lett eens op het spreken
Van die onnooselheit; sy weten van geen preken,
Maer 't spreken is haer ernst, soo wel als u 't sermoon
Hoort, valt haer wel een woord ten mond uyt van syn toon?
En treuren 's in haer vreughd, en schreyen 's haer krackeelen,
Soo dat men niet en voel waer in die twee verscheelen?
Natuer' en lijdt het niet! en houdt dat voor gewiss,
Hoe die min afgerecht, hoe die geleerder is!
| |
| |
Of doen wij huygens misschien onregt, en werd er in zijnen tijd meer onversaagdheid vereischt, eene aanmerking op den geestelijken stand te wagen, dan in den onzen? Wij vermoeden het te eerder, dewijl hem van jongs af de moed eigen was voor zijn gevoelen uit te komen, en aanmerkingen te maken, waar het pas gaf, zonder zich aan het gewawel aller eeuwen van baardeloosheid, betweterij, enz. te bekreunen.
Geeft menighte van jaeren
Goe woorden wat gesaghs (ick heb er sonder baerd
De Wereld voorgestelt, daer vruchten van gebaert,
En noch in wesen syn,) laet u van my geseggen, -
dus zingt hij in zijne Zeestraet; - of men na twee eeuwen vergrijzens zijnen raad gezags genoeg toekende, om van velerlei onnatuurlijke voordragt af te zien, om ook in dit opzigt onze godsdienstoefening Hem ter eere te doen strekken, dien wij trachten te aanbidden in geest en in waarheid!
Huygens vaart voort, ons in het Cluys-werck mede te deelen, hoe hij in den schoot der zijnen leefde; - hij beschrijft ons de uitspanningen, waarmede hij zich in den gezelligen kring vermaakte; boeken en prenten hielden hem om strijd bezig; de natuur en de wereld leverden beurtelings stof tot onderhoud:
Soo wel gepaerde lien en kosten geen van beiden,
Met reden, soo het scheen, wel zijn gesint te scheiden.
Den jongeren nochtans quam die gesintheyt aen.
Men zeide, wild' ick haer van mijn bewind ontslaen,
Men soude my op 't minst gelijcken danck voor geven,
Als voor het lang en soet met my vergunde leven.
Wat vader was ick om mijn' kindren af te slaen?
Soud ick se niet soo geern in vrede laten gaen,
Als ick se geern behiel, die altoos heb betrachten
Altoos daer op gestaen, geen vrienden te verkrachten,
Geen' gasten gaens gesint: doch willigh in 't gelach,
Te houden in mijn cier al wat ick houden mach?
En kan ick 't soo wel doen en laten by de vremden,
En niet by kinderen, my naarder als mijn' hemden.
Sy sochten vryheit en gesagh aen eigen diss,
Lang meerderjaerighe: dat kan haer mijn gewiss
Ten goede duyden, en wie en waerom ten quade?
Die 't best begrijpen will, gae met sijn hert te rade.
Hoevel gezond verstand er in zulk een oordeel over het zamenwonen van eenen grijsaard met zijne reeds overlang ouders gewordene kinderen steke, - hoe zeer de goedrondheid van den
| |
| |
omgang het gezin in een beminnelijk licht plaatst - zonen, die niet aarzelen het eenen vroeden vader voor te stellen, - een bedaagde, die het billijke van het verzoek erkent, of hij zelf nog jong was, - de Haegh van 1680 blijkt niet zoo ongelijk te zijn geweest aan 's Gravenhage van 1840, of de leeghe praters verbaasden er zich over, of de dwaze tongen relden er van. Het doet huygens eer aan, dat de onverdiende gisping, aan welke zijne kinderen, door hunne scheiding, ten doel stonden, hem ergerde. Had hij dan vroeger vergeefs van zijn kroost gezongen:
Verr van mijn kinderen zy 't roeckeloos verquisten,
'k Had beter niet geweest, dan dat sy 't van my wisten;
Maer nuttelick gespilt naer Borsen grond en macht
En heeft noyt wijze Mann verwesen noch veracht.
Vier sonen heeft my God, en 't Vaderland geschonken,
En soo 't een Vader voeght, ick derv' er wat meê proncken;
Mijn sorgen hebben haer door wetenschap en deughd
Voorspoedelick geleidt tot door de tweede jeughd,
En 't sullen Mannen zijn als ick 'er niet sal wesen;
Daer zijn mijn plighten uyt: God, Vader van de Weesen,
Beveel ick haer bestier, met eene suss daer toe;
Daer bid ick allen voor, als ick voor allen doe:
Besteden sy het klein, dat ick haer naer kan laten,
In soeten teer naer neer, en vrolickheit met maeten,
Sy hebben 't lijdelick; en die 't ons gonde leeft,
Die niet te leur en stelt dan die hem eerst begeeft.
‘Hoe,’ roept hij uit in het Dichtstuk, dat voor ons ligt, ‘het luidt of wij elkander nu nooit meer zien, en echter scheidt ons maar ééne straat, - als wij in Parijs woonden, heetten wij naaste buren!’
Maar als ware ook hij van gevoelen geweest, dat men der kwaadsprekendheid, ja den laster zelfs, te veel eers aandoet, door dien te wederleggen, wendt hij zich eensklaps op nieuw tot den vriend, die hem vroeg, hoe hem zijne eenzaamheid geviel? Wat anders kon het antwoord zijn, dan dat de plooibaarheid van zijnen geest hem uitmuntend te stade kwam? Of had ik zonder deze, vraagt hij op zijne beurt met eene aardige woordspeling:
my soo licht gewendt, soo veel gewent?
Best sal hy my verstaen die hof en leger kent.
Cluys-Werck, V. 111, 112.
En nu geeft de vierentachtigjarige grijsaard eene schets van zijnen ochtend:
Mijn eerste bezigheit is bidwerck, vroegh en spade,
Altoos met lof en danck en altoos om genade,
| |
| |
De daghen die ick soo toesluit en open doe,
Vertrouw ick dat my Godts altoos verdiende roe,
Te lichter vallen sal, of dat ick hare slaghen
Ootmoedigher en soo standvastigher sal draghen,
En hoe draeghsamen last sien ick my te gemoet,
Soo maer de Heer met my na syn gewoonte doet!
Cluys-Werck, V. 117, 124.
Er is iets in den toon dier Godsvrucht, dat haar onderscheidt van de eindelijke opheffing der handen, wanneer het hoofd onder den last der jaren nederbuigt, van de bekeering, uit het dagelijks drukkender gevoel van afhankelijkheid geboren; maar het zou ongepast zijn bij huygens, al verkeerde hij aan het Hof, een oogenblik aan die beklagenswaardigen te denken, welke den hemel hun harte niet eerder toewijden, voordat de wereld het geweigerd heeft. Al zijne vorige werken, geheel zijn vroeger leven, biedt de schoone vereeniging aan van een degelijk hoofd met een gemoedelijk hart. Constantyn was opgevoed in den geest van dien willem van Oranje, wien broes zoo treffend teekende, toen hij zeide, dat hij niet slechts een vroom, dat hij ook een wijs man was geweest. Eene godvreezende moeder had bij den jeugdigen huygens het gevoel aangekweekt, dat van onzen Goddelijken oorsprong getuigt, en het gemoed voor alle indrukken van verhevenen aard vatbaar maakt; - een vader, die verdiende de vriend van den Grondlegger onzes Staats te zijn, had hem geleerd: ‘Al wat uwe hand vindt om te doen, doe het met al uwe magt!’ De zestiende eeuw was voor hem de eeuw van willem I, en - misschien door den invloed der boven zijnen tijd verhevene begrippen van dat genie - die van erasmus. Aan de vorming in eene school, als die zijner ouders heeten mogt, valt welligt het onderscheid tusschen constantyn en cats toe te schrijven. Huygens was nooit te onpas vroom, zoo als de Raadpensionaris het ons toeschijnt in de Groote Vergadering van 's Lands Staten. Huygens was geschikter dan deze voor het openbare leven; hij keerde van geen zijner talrijke Gezantschappen zoo onverrigterzake terug, als deze van zijn laatste naar Engeland. Huygens was, toen de hitte der partijschappen beider Kerk blaakte, verdraagzamer, wijzer dan cats. In
zijne rigting als Dichter vertoont zich een oorspronkelijke geest; maar, laat ons niet afdwalen, wij spraken over den toon der Godsvrucht van huygens, wij zijn u het bewijs schuldig, dat deze geheel zijn leven kenschetste. Sla zijn Daghwerck op, dat gedenkstuk zijner huwelijksliefde, en hoor hoe hij, de dertigjarige echtgenoot, zijner suzanne, zijner sterre, zoo als hij haar noemde, den dag beschrijft, dien zij zamen zullen doorbrengen.
| |
| |
In die stilte van twee menschen
Vind ick 't uyterst mijner wenschen,
Mijner tochten leste wit,
Vijftig jaren vroeger bespeelde hij zijne lier reeds in dezelfde stemming, welke ons in de boven aangehaalde regelen boeide: het is die der vroomheid, welke een lang leven louterde en zaligde. Luister:
God allom, altijd, alleen,
Sal de Vader-Meester wesen!
Die wy vriendlick sullen vreesen:
Daer de wijsheit af begint.
's Morghens, eer wy 't licht ontmoeten,
Sullen wy die Godheit groeten,
's Morghens eer de dagh ontwaeckt
En de son de sterren staeckt.
Een van beider nuchtre monden,
Sal de schuld van beider sonden
Voeren voor 't genadigh recht,
Daer geen boerentongh te slecht,
Daer geen dubbel hert te dicht is
Daer het saligh tegenwight is,
Onser schael die altijd helt,
God met God te vreên gesteld!
Wij mogen het gansche gebed hier niet afschrijven; maar wie den geest dier dagen in zijne waardigste uitdrukking wil leeren kennen; wie weten wil, welke de strekking der Hervorming was bij mannen zoo als huygens, hij leze en herleze het. Het beginsel is dankbaarheid voor de genade in christus, het beginsel, dat het Protestantisme
Naer Waerheit en niet meer, der zielen eigen Balsem,
Door soete wegen spoort, en houdt geen ondersoeck,
Haer moeite waerder dan Gods een en ander boeck.
Wat kan de bede van zulk een' Christen anders zijn dan: ‘Leer ons tot Uwe eere leven,’ onder rampen, als in voorspoed, het Hemelsch Vaderland gedachtig! En fluks wordt de opregtheid van geloof en gebed getoetst aan de toepassing op hunne eigene omstandigheden; fluks blijkt het, hoe Kerk en Staat eenen Hollander dier dagen evenzeer ter harte gingen; hoe mensch, burger,
| |
| |
Christen volkomen één waren. Vadervreugde, moederweelde, zij lachten den jeugdigen echtelingen aan; - alvorens hunne kinderen nog geboren waren, baden zij, in den aandoenlijken eenvoud van huygens' Godsdienstige Poëzij: ‘Laat ze dyn zijn, Heere!’ Het woord is naauwelijks over hunne lippen, of de toestand der gemeente staat hun voor den geest, de in die dagen door geloofsgeschillen onzalig verdeelde gemeente; wie herkent niet den man, die van kindsbeen af geleerd had, dat er harmonij moest zijn tusschen woord en daad, geloof en leven, wanneer hij bidt om Leeraars, die hunnen heiligsten Herder mogen gelijken in ijver voor de Godsdienst, en hij er, van de leerstellingen gewagende, bijvoegt:
‘Maer voor 't best verdedighen,
Leert se leven soo sy leeren,
En met weldoen wel bekeeren,
Seggen heeft geen seggensmacht,
Daer 't de segger eerst veracht.
Voordoen is geweld van reden,
Die het keijen hert kan kneden
En dyn vleeschgeworden woord,
Werd gezien, gelyck gehoord!’
De bede voor den verdraagzaamste, voor den meest beminde onzer Vorsten, voor huygen's liefsten Meester, volgt haar op: wie fredrik hendrik een lang leven toebad, wenschte het heil des Vaderlands! Maar voor menschen als huygens is de aarde slechts een oefenperk voor den hemel, en eene bede om uitbreiding van Gods Kerk moest hem van het harte; het zij tot zijnen lof aangemerkt, dat zij niets bekrompens, niets uitsluitends had. Verre van als Wijsgeer hooft te evenaren; ijveriger dan deze welligt in het voorstaan zijner Kerkleer, droeg hij echter geenen volgeling van Rome een kwaad hart toe; of zong hij niet:
God roep ick tot zyn hulp; God die my heeft bevolen
Mijn vyand wel te doen: want selver soud ick dolen,
En in den doncker gaen, gund ick myn naesten quaed
En sultte syn ellend met Christeloosen haet.
Maar genoeg, maar te over misschien ten bewijze, hoe hij in alles van God begon; - welk eene harmonij er zijn leven aan had dank te weten; hoe zeer zijn voorbeeld ook nog in onze dagen navolging verdient: wij zullen het zien, wanneer deze eerste proeve u den lust niet heeft benomen, ons bij eene verdere beschouwing van het Cluys-werck te volgen.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|