De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| ||||||||
Geschiedenis der Watergeuzen, door A.P. van Groningen, Predikant te Ridderkerk. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1840. 487 bl.Het moge waar zijn, dat de beoefening der Geschiedenis van ons Vaderland nog veel te wenschen overlaat, wij mogen ons nogtans verheugen, dat er in de laatste jaren zoo ongemeen veel voor haar gewerkt is. De Heeren Mr. g. groen van prinsterer, Mr. j.c. de jonge, Mr. j. scheltema, Mr. h.w. tydeman, is. an. nijhoff en anderen hebben voor den toekomstigen Geschiedschrijver ruime bouwstoffen opgedolven, en het Werk van onzen grooten bilderdijk, hoezeer aan vele bedenkingen onderhevig, zal steeds tot opheldering van die Geschiedenis uitnemend dienstbaar zijn. Bij den algemeen ontwaakten lust, om uit Provinciale Archieven nieuwe bescheiden te putten, kan de Geschiedenis des Vaderlands mede zeer veel winnen, en daar wij eenmaal het tijdperk eener onpartijdige beoordeeling van het verledene schijnen te zijn ingetreden, laat zich in de toekomst van die beoefening der Geschiedenis veel verwachten. Geen tijdperk is echter in de bijzondere deelen met meer naauwkeurigheid toegelicht, dan het tijdperk van den tachtigjarigen oorlog, en onze Geleerden schijnen bij voortduring te wedijveren, om de rijke hulpbronnen van dit tijdperk nog aanhoudend te vermeerderen. Is het wel te verwonderen, dat wij, bij de treurige gebeurtenissen der laatste jaren, bij het ondergaan van zoo veel grootheid en luister, in onze staatkundige vernedering, troost en opbeuring, afleiding en zielsverheffing zoeken in het schoonste tijdperk van onze Geschiedenis? Is het wel te verwonderen, wanneer wij zelfs onze Duitsche naburen met geestvervoering bij die dagen zien verwijlen, en een' von rotteck hooren uitroepen: ‘Wahrlich, dieser Kampf ist einzig in der Weltgeschichte!’? Wij mogen ons aleens bedroeven, dat Prof. leoGa naar voetnoot(1) het karakter van willem van oranje zoo schandelijk miskent, en met vele zijner Landgenooten al te oppervlakkig den grooten worstelstrijd behandelt; het doet ons goed, dat otto von corvin wiersbitskyGa naar voetnoot(2) dien onvergelijkbaren verdediger der | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
vrijheid regt laat wedervaren, wanneer hij hem dezen lof toezwaait: ‘In jeder Stellung würde wilhelm von Oranien sich Ruhm erworben haben; aber einzig und unerreicht steht er da als Anführer eines Aufstandes; die ganze Geschichte, weder alte noch neue, hat keinen so volkommenen Demagogen auszuweisen. Es ist leichter ein napoleon sein, als ein wilhelm von Oranien.’ Wat j.w. te water met betrekking tot het verbond der Edelen geleverd heeft, heeft de Schrijver van het onderhavige Werk met betrekking tot de Watergeuzen gepoogd te leveren. Wij moeten het plan des Schrijvers allezins toejuichen. De Watergeuzen hebben in den vrijheidskamp eene voorname rol gespeeld; zij hebben den weg der overwinning gebaand, en nogtans was hunne geschiedenis tot dusverre ten eenemale verwaarloosd. Zij verdienden eene opzettelijke behandeling, en men konde zich daarbij den arbeid van te water en anderen wel grootendeels ten nutte maken, maar er bleef toch een ruim veld tot eene naauwkeurige nasporing over. De bestanddeelen dezer geschiedenis moesten uit verschillende schuilhoeken worden opgezameld; uit bekende en min bekende Schrijvers, zoowel als uit onderscheidene Archieven, moesten vele wetenswaardige bijzonderheden worden bijeengebragt, en hieraan was natuurlijk eene niet geringe moeite verknocht. Prof. leo moge dit opzamelen van kleine gebeurtenissen Holländerei noemen, wij rekenen dit een hoofdvereischte tot eene grondige beoefening der Geschiedenis, en rekenen hierin ook op de goedkeuring van echte Duitsche Geleerden, die een Quellen-Studium steeds op den voorgrond stellen, in spijt van vele broodschrijvers, die zich liever bepalen, om over hetgeen door anderen is bijeenverzameld wat te keuvelen en te philosopheren. Onze Schrijver verdient in het naauwkeurig bestuderen der bronnen allen lof. De aanteekeningen op zijn Werk leveren de doorslaande blijken op, dat hij genoegzaam alle voor hem toegankelijke bronnen met vlijt geraadpleegd, en zonder geleerde pralerij zijne uitkomsten wel gestaafd heeft. Wij hebben hem hierin met groote naauwkeurigheid nagegaan, en het getal der hulpbronnen, welke wij den Schrijver nog zouden kunnen aanwijzen, is zeer gering. Wij hadden gaarne gezien, dat hij van het Rijksarchief meer partij had getrokken. Ongetwijfeld zoude hij daardoor zijn Werk | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
verrijkt hebben. Zoo herinneren wij ons, daar den brief gevonden te hebben, door Koningin elisabeth ten behoeve van treslong geschreven, welke bij de behandeling van het proces van dien miskenden held had kunnen gebruikt worden. De Werken van rich. dinothus, De bello civ. Belgico, en wiarda, Ostfries. Ges., schijnt de Schrijver niet gebruikt te hebben. De inleiding brengt ons in korte levendige trekken op het standpunt der Geschiedenis van de Watergeuzen. Wij hadden daarin echter eene beschouwing van het Zeewezen in die dagen verwacht, en de Schrijver had hier, gelijk elders, het Werk van den Rijksarchivarius de jonge met vrucht kunnen raadplegen. De vraag, hoe de Watergeuzen zich met zulke geringe hulpmiddelen hebben kunnen staande houden, kan uit hetgeen in het Werk: Het Nederlandsche Zeewezen, Deel I, bl. 160 en volg., wordt aangevoerd, uitnemend worden opgelost. Het verband en het verschil tusschen de Boschgeuzen en Watergeuzen had in die inleiding ook naauwkeuriger kunnen worden uiteengezet. De algemeene aanmerkingen, bl. 15 en volg., hadden met de inleiding een geheel moeten uitmaken. Het gezegde evenwel op bl. 16 komt ons voor aan vrij wat bedenking onderhevig te zijn: ‘De Watergeuzen zoowel als de Wilde- of Boschgeuzen (de eersten bestonden meer uit inwoners der Noordelijke, de laatsten uit die der Zuidelijke gewesten) namen de wapens op, niet om het Vaderland vrij te vechten; eigenlijke denkbeelden van volksvrijheid of oppermagt waren hun geheel vreemd; zij spraken altijd van hunne trouw aan den Koning tot den bedelzak toe.’ Wanneer wij nagaan, wie het waren, die het eerst ter zee voeren tegen Spanje, en op wiens last, dan kan men bezwaarlijk zeggen, dat deze lieden de wapenen niet opgevat hebben, om het Vaderland vrij te vechten. Willem van oranje had zich de zaak der vertrapte vrijheid aangetrokken. Zijne eerste poging, om met geweld van wapenen den woesten Spanjaard te keer te gaan, was, niettegenstaande de voordeelen, door lodewijk behaald, wel vruchteloos afgeloopen; maar men had daarbij de schoonste blijken van geestdrift en heldenmoed mogen aanschouwen. Had men lodewijk, die zonder magt en zonder geld in Groningerland was gevallen, zoo volvaardig bijstand geboden, was er in weinige dagen eene aanzienlijke legermagt bijeengebragt, men mogt, bij eene wapening ter zee, op nieuwen toevloed van dappere mannen hopen. Hierin werd men niet beschaamd. Edele helden, die hun leven voor | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
de vrijheid veil hadden, staken in zee, getroostten zich ontberingen en vermoeijenissen, trotseerden alle gevaren, en waren onverzwakt in de hoop, dat uit hunne geringe pogingen eenmaal het licht der vrijheid zoude kunnen verrijzen. De van brederode's, van duivenvoorde's, van dorpen, treslong's de rijk's, entensen en egmond's hadden wel degelijk eigenlijke denkbeelden van volksvrijheid; zij begrepen volkomen de bedoelingen van Oranje; zij maakten de kern der Watergeuzen uit. Hoezeer nu een hoop gelukzoekers zich daarbij gevoegd mag hebben, hoezeer woestheid met heldenmoed maar al te dikwerf gepaard ging, moet men niet beweren, dat de Watergeuzen de wapenen niet voor 's Lands vrijheid hadden opgevat. Wat de leus betreft: ‘Getrouw aan den Koning, tot den bedelzak toe,’ deze behoort bij de Watergeuzen niet te huis. Het was de leus der Edelen, die op hunne penningen het randschrift voerden: ‘En tout fidelles au Roy - - jusques a porter la besace.’ Deze leus was in de dagen der Watergeuzen reeds versleten, en het is ons nergens gebleken, dat zij er altijd den mond vol van hadden. Twee zaken konde men in die hopelooze dagen met eenigen grond van de zee verwachten: vooreerst het erlangen van eenige gelden, door het maken van aanzienlijken buit; ten andere eene meer voordeelige kampplaats tegen Spanje's overmagt. De rappe Friesche en Zeeuwsche matrozen, die als meeuwen over de wateren zweefden, die moed en kracht aan vlugheid paarden, konden bij eenen oorlog ter zee veel winnen en weinig verliezen. Was het dus wonder, dat vele Edelen, van warmen vrijheidszin brandende en alba's wraakzwaard ontvlugtende, den zeeöorlog met geestdrift tot redding van het dierbaar Vaderland te baat namen? Konde men ook al dadelijk geene beslissende stappen doen, er viel op den duur van de wapenen ter zee altijd iets beters te hopen. Al spoedig waren zij er op bedacht, om vasten voet aan wal te krijgen; maar de kans stond lang te hagchelijk, om eene landing te beproeven, en de Prins van Oranje vorderde niet genoeg met zijne krijgsbewegingen te land, om van daar spoedig eene krachtdadige medewerking te kunnen verwachten. Vraagt men, of zij ook voor de privilegiën des Lands streden, wij antwoorden gerust van ja, in zooverre alle privilegiën door de heerschzucht van alba vertrapt werden, in zooverre de algemeene landsvrijheid geheel te niete gedaan was. Niet voor de privilegiën van enkele steden, niet voor de aanmatigingen | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
van enkele Grooten, die vroeg en laat weleens tweedragt hadden gezaaid, en nu hier, dan daar, het twistvuur hadden doen ontbranden; maar voor de vrijheid van geweten, voor de aloude regten van het Nederlandsche Volk, voor de dierbare instellingen, voor de Wetten, werd wel degelijk gestreden. Alle onderlinge verdeeldheden moesten achterstaan voor den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand. Hoe woest en ongeregeld deze zeeöorlog in den beginne ook moge geweest zijn; hoe verschillend de geest van bijzondere Watergeuzen zich kenteekende, men moet de meer edele bedoelingen van de Watergeuzen in het algemeen niet miskennen. Willem van oranje zond hen ter zee, en er waren mannen genoeg onder de Watergeuzen, die de bedoelingen van willem volkomen beseften. Bl. 39: ‘Over het regt van Oranje, om den Koning van Spanje den oorlog te verklaren (want dat deed hij reeds bij zijnen intogt in de Nederlanden, en zijn lastgeven aan de zeevarenden bewijst het insgelijks) is veel getwist,’ enz. Het is er verre af, dat Oranje terstond den Koning van Spanje den oorlog zou hebben aangedaan. De officiële Stukken, ons door bor en anderen medegedeeld, leeren het tegendeel. Oranje verklaarde in zijne lastgeving aan Graaf lodewijkGa naar voetnoot(1): ‘Condt ende kennelyk zy alle den ghenen, die deze tegenwoordighe sullen sien oft hooren lesen, dat door de groote affectie die wy dragende zyn tot den Coninc van Spangien, onzen ghenadichsten Heere ende syne Majesteyts Erf Nederlanden, ende om te verhoeden de verderffenisse ende desolatie derselver, die men ziet ende merckt heur over 't hooft te hanghen deur de wreetheyt van de Spangiaerden,’ enz. Uitdrukkelijk zegt hij voorts in verschillende Geschriften, dat hij den oorlog aanvaardde, ten einde de Albaanische gretige bloeddorstichheyt te temmenGa naar voetnoot(2). Dezelfde gevoelens vinden wij geuit in eene Supplicatie, door oranje en anderen ten jare 1537 aan den Koning gerigtGa naar voetnoot(3). Men zal kunnen zeggen, dat oranje, door tegen alba te oorlogen, inderdaad tegen den Koning oorloogde, omdat alba op bevel des Konings handelde; maar dit verschilt altijd veel van eene openbare oorlogsverklaring, onmiddellijk tegen philips gerigt. De politiek van oranje verbood hem in openbaren oorlog met zijnen Heer te treden; hij wilde aan dezen nog altijd gele- | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
genheid geven, om de mishandeling der Nederlanders voor rekening van alba te laten, om zich als een getrouw Koning te betoonen, en de liefde van zijn Volk te herwinnen. Oranje wilde het regt tusschen Heer en onderdaan zooveel mogelijk ongekrenkt laten, en zich niet roekeloos blootstellen aan de afkeuring en tegenwerking van andere Vorsten. De brieven van oranje uit dit tijdvak dragen van deze zijne gezindheid de onmiskenbare blijken. Te regt zegt de Heer groen van prinstererGa naar voetnoot(1), met betrekking tot het Werk van den Heer leo: ‘Ainsi par exemple nous avions espéré, qu'il auroit adouci ses jugements, en lisant dans notre second Tome les nombreux passages où l'on voit les combats intérieurs du Prince désirant concilier ses devoirs envers le Roi avec ceux envers le pays,’ etc. De Schrijver verdient overigens allen lof voor de uitmuntende behandeling van de Geschiedenis der Watergeuzen, bl. 25-122. Hij heeft, voor zooverre wij hebben kunnen nagaan, de bronnen zeer naauwkeurig onderzocht, en zonder zich door den roem zijner helden te laten wegslepen, heeft hij hunne daden met levendige kleuren geschilderd. Waarheidsliefde, onpartijdigheid en grondigheid stralen overal door. De stijl is vloeijend en krachtvol. De bijzondere levensberigten hebben den Schrijver veel moeite gekost. Uit den aard der zaak zijn deze biographiën, wat de meeste personen betreft, schraal, hoezeer de Schrijver blijkbaar overal zijne navorschingen heeft in het werk gesteld. Het formeren van de lijst der Watergeuzen was op zich zelf reeds moeijelijk, en nogtans heeft de Schrijver weinig namen vergeten. Misschien hadden daar nog moeten worden opgebragt:
Het blijkt wel niet, dat deze personen bij de inneming van den Briel zijn tegenwoordig geweest, en van den laatste is het tegendeel zeker; maar de Schrijver heeft onder zijne Watergeuzen | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
meer voorvechters der vrijheid opgenomen, die niet onmiddellijk gezegd kunnen worden onder de oorspronkelijke Watergeuzen te behooren. De levensbeschrijvingen van lumey, treslong, de rijk, ruychaver, en vooral van sonoy, zijn zeer lezenswaardig. Wij zullen, betreffende eenige bijzonderheden in de levensbeschrijvingen, ons nog de volgende aanmerkingen veroorloven: Bl. 168: Jan bonga, lees: Joannes bonga. Immers zoo komt zijn naam bij winsemius, schotanus, carolus en andere Friesche Schrijvers voor. F. van vervou noemt hem in zijne Gedenkw. Gesch., bl. 13 en 14: hans bonga. Bl. 170: Het verhaal van de opeisching van Bolsward is door den Schrijver zeer verward voorgesteld. Hij heeft grootendeels schotanus gevolgd, maar er enkele volzinnen uit andere Schrijvers ingelascht, die de zaak uit het verband rukken. De hoofdzaak komt hierop neder: Bonga eischte de stad den 20sten Aug., 1672, op, en ontving van den Spaanschgezinden Burgemeester een weigerend antwoord, even als dirk van bronkhorst, oranje's Stadhouder, die de stad den 21sten, zonder iets van bonga te weten, mede opeischte, een ontwijkend antwoord ontving. Bonga herhaalde den 22sten zijne opeisching, en vernam nu natuurlijk het verrigte door van bronkhorst. De burgerij, welke hem genegen was, ontving hem in persoon met een aanzienlijk gevolg binnen hare muren, om met hem te onderhandelen, in spijt van den Magistraat, die eenen bode naar robles had afgezonden. De uitslag der onderhandeling was, dat zoowel de troepen van bonga, als die van dirk van bronkhorst, in de stad gelaten werden. Bl. 175: Onder de voornaamsten van de bevrijders. De Schr. stelt, onzes bedunkens, bonga onder de Watergeuzen te hoog. Vooreerst toch blijkt het nergens, dat hij aan de inneming van den Briel heeft deel genomen. Ten andere worden geene groote wapenfeiten van hem vermeld, en hetgeen hij in Friesland gedaan heeft, wordt ontluisterd door den groven misslag bij zijnen togt tot het ontzet van Dokkum. Bl. 215: Albrecht van egmond. De Schrijver zegt, dat hij gehuwd was met sara van brederode, natuurlijke dochter van reinout. Hij had dit anders kunnen leeren uit de Gedenkw. Ges. van albrecht's halfbroeder, frederik van vervou, welk Werk, hoezeer eerst later door het Friesch Genootschap uitgegeven, blijkens eene aanhaling op bl. 466, den Schrijver niet onbekend was. Deze verhaalt, bl. 12, dat sara eene natuurlijke dochter van hendrik van brederode was. Dezelfde frederik van vervou | ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
logenstraft het berigt, dat albrecht, op den togt onder lumey naar Haarlem, door de Spanjaarden zoude zijn gevangen genomen. Wij lezen, bl. 5: ‘Ende, wandt ons crygsvolck weinich geoeffent was, heeft de viandt ons in de vlucht geslagen, soodat enen yegelyken, met groot gevaer van syn levent, sochte 't ontkomen; ende deurdien het in de winter was, ende die Haerlemmer meer met ys beleyt waere, konden wij ons deur dat middel salveren. Ende doe ick tot Leyden quam, heb ick myn halff broeder, aelbrecht van egmundt, ende myn broeder, jan van vervou, aldaer gevonden, dewelcke alle beyde met mij op deze tocht geweest syn.’ Bl. 224: De Schrijver heeft hier niet vermeld, dat entens, na het verlaten van de schans te Oostmahorn, zich weder met de kaperijen ter zee heeft bezig gehouden, enz. Bueren, Jahrbüchlein. Emden, 1837, bl. 104. Bl. 225: Entens is niet in 1578, maar 1579 ontslagen; den 8sten Januarij, 1579, diende hij nog een protest in. a.j. de sitter, Voorl. Reg., bl. 256. Bl. 226: Hier had de overwinning moeten vermeld worden, die entens op de Drenthen aan De Groeve behaalde. Gron. Volksalm., 1838, bl. 20. Bl. 227: ‘Dat hij door rennenberg voor vijand verklaard werd, verbitterde hem nog sterker.’ Rennenberg behoefde entens niet voor vijand te verklaren, en entens konde daardoor althans niet verbitterd worden; want nadat rennenberg de stad aan de Spaansche zijde had teruggebragt, en entens dezelve belegerde en voor de Staten zocht te heroveren, waren zij van zelve vijanden geworden. Bl. 266: Om den twist tusschen de Staten en lumey uit het ware oogpunt te beschouwen, dient men eenigzins dieper in den toestand der tijden door te dringen. Belangrijk is te dien aanzien de opmerking van frederik van vervou, als een waarheidlievend tijdgenoot, bl. 6: ‘Hier staet 't aenmercken, datter sommige van de Staten van Hollandt noch wanckel stonden, geen recht fundament in die waere religie hebbende, geerne hadden gezien, dat die Spaenschen d'overhandt in Hollandt gecregen hadden, tot voortplantinge van de Roomsche Pausselycke Ketterye, ende wisten, dat hy ene stercke pilaer was, om hun sulcker te verhinderen, waerom men achtede, dat se den Graeff gevangen hielden. Ende hoewel die Prince van Orangien hem geliete, off hy de Graef synen goeden vriendt was, soo verstonden nochtans vele | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
menschen de saeken in dier gestalte, dat de Prince, niet wetende die graat van de quaade gesinde Staten, nochtans vreesde, dat die Graeff, wel bewust synde van alle het crychsvolk, tot het opperste gebiet soude ingedrongen worden.’ Bl. 283: Rengers. Het valt moeijelijk te bepalen, wie van de rengersen onder de Watergeuzen behoord hebbe. Er waren in die dagen in Groningerland edserd, frans en dutmar rengersGa naar voetnoot(1), ofschoon deze hoogstwaarschijnlijk aan den strijd geen deel genomen hebben. Tjaart en wiloko rengers, zonen van edsard, komen hier meer in aanmerking. Zij toch waren niet alleen uitlandig, toen de vervolging van alba begon, maar zij hadden ook de beelden te Garrelsweer in de kerk verbroken, en hadden onder Graaf lodewijk gediendGa naar voetnoot(2). Edsard rengers van ten Post liet in 1579 de hervormde Predikanten op zijn kasteel predikenGa naar voetnoot(3). Eindelijk komen nog voor, als ijverige voorstanders van de zaak der vrijheid, johan rengers van ten Post, johan rengers te HellumGa naar voetnoot(4). Onze Schrijver spreekt nog van eenen johan rengers van Helpen; doch men zal hier moeten lezen: johan rengers te Hellum. Het geslacht coenders behoorde te Helpman of Helpen te huis; de rengersen te ten Post, Hellum, Scharmer, en later te Farmsum. Bl. 352: De Schrijver dwaalt hier onzes inziens, wanneer hij rennenberg voorstelt als niet bijzonder gehecht aan het Katholicismus. Het tegendeel is waar. Uit alles, wat wij nopens rennenberg geboekt vinden, blijkt, dat hij geen zoo slecht hart had, maar dat zijn sterke ijver voor het Katholicismus hem tot het rampzalige verraad, zijns ondanks, vervoerd heeft, waarvoor hij, door zwaar berouw, eene geknakte gezondheid en verhaasten dood, spoedig heeft geboet. Bl. 449: Hetgeen de Schrijver over de twisten tusschen Groningen en de Ommelanden aanvoert, is zeer oppervlakkig. Hij had, in plaats van fokke sjoerds en schotanus daarover te raadplegen, liever de toevlugt moeten nemen tot Tegenw. Staat van Stad en Lande; h.l. wichers, Tractaat van Reductie, en anderen. Wij kunnen hier niet in eene ontwikkeling treden van den oorsprong dier eindelooze twisten, welke meer dan twee eeuwen hebben voortgeduurd, en die hunnen oorsprong uit vorige | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
eeuwen ontleenden. De hoofdgrond was te zoeken in aloude verbonden, door volgende eeuwen bekrachtigd, waarbij de stad, onder anderen, ter bevordering van orde en veiligheid, eenen sterken arm in het regtsgebied over de Ommelanden had weten te verkrijgen, eerst in de zoogenaamde Warven-, later in de Hoofdmannenkamer. Aan deze regtsmagt waren andere voorregten van lieverlede aangeknoopt. De stad nam meer en meer in magt en overwigt toe. Hiertegen begonnen de Ommelanden zich eindelijk te verzetten, en de langdurige worsteling, dikwerf gestaakt, maar weldra weder hervat, nam eenen aanvang. De vraag was: In hoeverre de oude verbonden van kracht waren gebleven? De stad hield dezelve met hand en tand vast; de Ommelanden wilden er zich van losrukkenGa naar voetnoot(1). Bl. 453: Evert. De zoon van barthold entens droeg ook den naam van barthold, en was gehuwd met de dochter van duco martenaGa naar voetnoot(2). Wij zullen met eene algemeene aanmerking onze beoordeeling besluiten. Slechts nu en dan vinden wij terloops den Graaf van Oostfriesland genoemd, en van Emden gewag gemaakt; maar nergens is duidelijk uiteengezet, in welke verhouding Oostfriesland tot de Watergeuzen stond. Intusschen verdient de betrekking van Oostfriesland tot de Nederlanden in die dagen, in meer dan één opzigt, onze belangstelling. Vooral Emden kwam gedurig met de Watergeuzen in aanraking. Reeds in 1520, toen nog in geenen Europeschen Staat de Hervorming openlijk geduld werd, was de gezuiverde Godsdienstleer in Emden toegelaten, en verbreidde zich van daar met ongemeene snelheid door geheel Oostfriesland. Emden werd de Moederkerk van de Nederlandsche Gemeenten. Predikanten werden van daar uitgenoodigd, in andere gewesten het Evangelie te verkondigen, en de kerkenorde te regelen. Emden nam duizenden van ballingen in haren schoot op. Hoezeer ook de Staatkunde somtijds den Graaf noodzaakte, de neutraliteit te verkondigen; hoezeer ook de woestheid der Watergeuzen hem drong nu en dan krachtige maatregelen tegen hunne roofzucht te nemen, de geest der Oostfriezen was den verdrukten Nederlanders | ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
toch steeds genegen; oranje was in het geheim met den Graaf op eenen vriendschappelijken voet, en Emden leverde den Watergeuzen meermalen, hetgeen zij behoefden. Het opschrift van eenen gedenkpenning van 1689 luidde met regt: Teder was op Frieslands zoom
Embdens wiege by den stroom,
Maar als Godt haar heeft bestraald
Met zijn Licht dat nimmer daalt,
Klom sy als Godts Stadt omhoogh
Selfs haar Viandin in 't oogh,
Als een Moeder in haar Schoot
Borgh sy Ballingen in Noodt,
Hollants toevlught, Brabants Schuil
Afgodts Onderganck en Kuil,
Neêrlants Sleutel, Duitschlandts Schlot
Embden blyf getrou an GodtGa naar voetnoot(1).
Reeds in den herfst van 1569 zwierven de Watergeuzen gedurig op de Eems. Dolhain kwam met 18 schepen voor Delfzijl, en brandschatte Groningerland. In het volgende jaar bragten de Watergeuzen eenige rijk beladene Bourgondische koopvaardijschepen te Norden op, en kort daarop twee rijke en aanzienlijke vrouwen, als gijzelaressen uit Groningerland geligt, en toen de burgerij de regtmatigheid dezer handelwijze aan regterlijk oordeel wilde onderwerpen en de vrouwen verlossen, ontstond er een hevig gevecht tusschen de Norders en de Geuzen, waarvan het gevolg was, dat de Geuzen ter stad uitgedreven werden. Zoo kwamen de Geuzen gedurig in Oostfriesland, of zwierven om de kusten, en moesten dikwerf wegens hunne woestheid en rooverij getuchtigd worden. De Graaf liet eens eenige schepen in beslag nemen, totdat oranje door zijne tusschenkomst het ontslag wist te bewerken. Ook werden er wel enkele Watergeuzen, die zich te buiten gegaan hadden, opgebragt en gevonnisd. Een merkwaardig voorbeeld vinden wij daarvan medegedeeldGa naar voetnoot(2). In de middeleeuwen vond men in verschillende Landen de zonderlinge bepaling in de regtspleging opgenomen, dat een ouderloos meisje eenen ter dood veroordeelden dief het leven redden konde, zoo zij openlijk verklaarde hem te willen huwen. In de Friesche Wetten kwam te dien aanzien de volgende bepaling voor: ‘Dit is recht: Waerso dat | ||||||||
[pagina 158]
| ||||||||
men enen Dief vanget end men hem dan brenget toe rechte - soe verordeelt men hem. - Daerna so mach den Dief voerantworden een mundeloos Magedeken, dat is die Vader noch Moeder en hevet, die mach den Dief nemen toe enen echten Man wyll syt anders doen, ende dat mach men haer nyet weygeren, ende soe is die Dief vry daermede ende quit.’ Den 1sten Aug., 1571, werd van deze wetsbepaling nog te Emden gebruik gemaakt door een jong meisje, dat eenen zeeroover, of misschien wel eenen der Watergeuzen, hierdoor het leven redde. Voor het overige dient nog opgemerkt te worden, dat Emden wel eene menigte arme ballingen gastvrij opnam, maar tevens, dat de betrekking met de Watergeuzen, en in het algemeen met de Nederlanders, haar aanzienlijke voordeelen aanbragt. De welvaart der stad nam weldra zoo toe, dat twee naburige dorpen, bij eene uitlegging der stad, daarbij ingetrokken werden. De schatten, door de Watergeuzen op zee geroofd, vloeiden ook voor een groot gedeelte Emden's muren binnen, en hierdoor dreef het eigenbelang de stedelingen niet weinig, om de Watergeuzen te begunstigen.
Wij eindigen onze beoordeeling, met den Schrijver onze hulde toe te brengen voor de uitnemende bewerking zijner stof. Door hem op verschillende punten in zijn onderzoek na te gaan, hebben wij ons levendig kunnen overtuigen, dat hij geene moeite gespaard heeft, om de noodige bijzonderheden op te sporen, en dat hij de bronnen met veel oordeel en scherpzinnigheid heeft gebruikt. Wij houden dit Werk voor eene belangrijke en grondige bijdrage tot de Geschiedenis onzer Voorouders, en eenen schoonen lauwerkrans voor de eerste bevrijders van ons verdrukte Vaderland. Mogt dit Boek in veler handen komen, en niet in het lot van andere dergelijke. Werken deelen, die, helaas! maar al te vaak voor nietsbeduidende Romanlectuur moeten achterstaan. |
|