| |
De mutandae academicae disciplinae in patria nostra necessitate. Dordraci, excud. Van Houtrijve et Bredius, 1840.
Bondigheid van redenering, bepaalde uitdrukking zijner bedoeling, behooren niet tot het kenmerkende des Schr. dezer brochure. Het komt mij voor, dat hij echter voor onvoldoende en schadelijk houdt de bestaande Wet op het Hooger Onderwijs, pag. 7, dat hij den toestand onzer Akademiën vrij ongustig acht, dat hij het houden van de vele Kollegiën, waarin geen
| |
| |
examen, maar slechts een getuigschrift wordt gevorderd, afkeurt, dat hij het groote getal van studerenden nadeelig houdt voor de Wetenschap, en dat hij strengere examens verlangt.
Elke poging, die bedaard en bezadigd gebreken aanwijst, moest aan iedereen aangenaam zijn. Men zou verwachten, dat ieder Bestuur deze zou aanmoedigen; niets is er immers volmaakt, en wat is er, dat niet slijt en veroudert? Stel u den bewoner voor van een groot pand, die zich op zijnen buurman vertoornt, omdat hij hem een gebrek in zijne goot aanwijst, hetwelk hij zelf niet zou bemerkt hebben, voordat de regen hem in zijne woning een bezoek kwam brengen. Zoo iemand schijnt u immers bijna gek, zeker vrij onverstandig. Maar gij en ik kennen er vele, die eigenlijk juist zoo handelen, al is het dan niet met hun huis, en al is het geen lek in de goot, dat hun wordt aangewezen.
Daarom moet men den Schrijver de verdienste toekennen van niet, gelijk zoo vele anderen, bij het bemerken van gebreken te hebben gezwegen, maar zijne meening rondborstig en bescheiden te hebben geuit.
En zeker had hij gelijk, toen hij den toestand onzer Akademiën voor ongunstig hield. Er is zeer veel eigenliefde toe noodig, om met deze van oudsher beroemde inrigtingen ingenomen te blijven. Zeker moet men nimmer naar eene buitenlandsche Akademie gaan. - De bezuinigingen, die onze teringachtige staatskas vordert, doen zich pijnlijk aan onze verschillende Akademiën gevoelen. Daaruit ontstaan die kleine Bibliotheken, die veelvuldige Kabinetten met menige hiaat, dat kleine aantal Professoren.
Elk der opgenoemde kwalen verhindert de vrije beoefening der Wetenschap, de krachtige ontwikkeling van den geest. - In de dagen van onzen grootsten bloei werden er vreemden uitgenoodigd, om hier vrij en geëerd voor de Wetenschap te leven. Ruhnkenius en wyttenbach waren vreemdelingen! - Ook dit is thans hoogst zeldzaam. Vroeger werden onder de studenten vele vreemdelingen gevonden; waar zijn zij thans? - Het zou nuttig zijn een uitvoerig berigt te geven van de lessen en inrigtingen te Berlijn, Leipzig, Bonn, waaruit welligt blijken zou, waaraan gedeeltelijk de groote voorrang van onze Oostelijke naburen boven ons toe te schrijven is. En wat men zegge moge, wij zijn niet au niveau van andere natiën. Mag men van gevolgen tot oorzaken besluiten? Dan zou ik die zoeken in het, bij uitnemendheid, ongeloofelijk slechte middelbare onderwijs; in den ver- | |
| |
ouderden, verachterden, kwijnenden staat onzer Gymnasiën; in het gemis aan behoorlijke handelsscholen, en ik zou het niet durven wagen onze Hoogescholen geheel en al daarbuiten te laten.
Wat ik hier heb aangestipt, zou ik nog op eene andere wijze kunnen bewijzen; maar ik zal niet onbescheiden zijn. - Een gevoel van achting en dankbaarheid weêrhoudt mij; daarenboven valt het ieder, bij eenig nadenken, spoedig in, wat in zijn vak ontbreekt. - En terwijl er aan de eene zijde eene onbegrijpelijke eigenliefde en ingenomenheid met zich zelven en het zijne heerscht, ontstaat aan den anderen kant eene zóó sterke verachting, dat ook door deze onze voortgang wordt teruggehouden. Als een krachtig middel tot verbetering onzer Akademiën zoude, dunkt mij, strekken het aanstellen van privaatdocenten, uit welke naderhand de Hoogleeraren konden worden gekozen, opdat het getal van deze niet zou behoeven te worden aangevuld met menschen, die, gedurende eenige jaren in eenen praktischen werkkring overgeplaatst, niet dan met moeite, en slechts ten deele, hunne studie konden bijhouden, en zeker weinig voortgingen. Want de eischen der Wetenschap en des publieks zijn verschillend, en menigeen weet, welk een strijd het is, om aan die der eerste uitsluitend te voldoen, zich door die des laatsten niet van het spoor te laten afbrengen; menigeen ondervindt, hoe zich die beide niet laten vereenigen.
Ik kan mij begrijpen, dat er renegaten zijn. Het is een vraagstuk: Of de studie der Letteren den grondslag moet uitmaken voor elke andere? Ook de Schrijver deelt hevig, pag. 10 en meermalen, het gevoelen, dat hier te Lande heerscht. Ik wil de Letteren niet van haren troon trachten af te brengen, maar moet vragen: Of men dit dan slechts als methode wil, dan of men het doen wil om de Wetenschap zelve? Dat de toekomstige Natuurkundige en Chemist Grieksch en Latijn verstaat, komt hem dagelijks te pas; dat hij eene grondige opvoeding heeft genoten, is hem onontbeerlijk; maar ik vat niet, welk nut het hem geven zal, dat hij sophocles of juvenalis leest; en waarom hem niet even goed shakespeare, goethe, lessing oogenblikken zouden kunnen aanvullen, die hij van zijn hoofdvak wil afzonderen. - Het is althans bekend genoeg, dat verscheidene der beroemde Franschen, die de sciences exactes het meest bevorderen, volslagen onbekend waren met de Oude Letteren; daarom ontzegt men hun immers niet den naam van Geleerden?
Hier houdt ieder Student in de medicijnen het kollegie in het
| |
| |
Latijn en Grieksch, juist zoolang als hij er zijn tentamen in kan doorstaan. Gewoonlijk dus twee maanden. Dit baat immers niets?
Omgekeerd, worden de Studenten in de Theologie en Letteren gedrongen, om Astronomie en Physica te houden. Waarom ook geene Chemie? Is dit minder nuttig, minder schoon? Waarom zijn er de Juristen vrij van? Trouwens, zij zouden er weinig bij winnen, en na verloop van den cursus wischt het ontvangene testimonium al, wat er nog van was bijgebleven, volmaakt zuiver af. - De Letteren en Regten zijn na aan elkander verbonden. Daarom houden de Philologen Historia juris - ik heb er vrede mede - en de Instituten; - tot eene aanhoudende oefening in het niet begrijpen en vergeten. - En dan nog het despotisme, dat de Mathesis heeft uitgeoefend en nog uitoefent. Vraag het den Doctoren bij hunne promotie, wat zij er zich van herinneren? Er zal niet veel verschil zijn in de antwoorden, en ik twijfel, of de som hunner kennis gelijkstaat aan de som van de uren, die zij er aan hebben besteed, of aan de som gelds, die zij daarvoor hebben uitgegeven. In de meeste der bijvakken moet kollegie gehouden worden; dit gebeurde ook nu en dan, zoo weinig mogelijk; maar men behoeft een testimonium, men moet worden getenteerd. - En aldus hangt men af van de willekeur ééns mans, die u, óf omdat gij geen voldoend aantal keeren op zijn kollegie geweest zijt, óf om eenige andere reden, u het getuigschrift weigeren kan. De graad van bekwaamheid komt slechts hier en daar in aanmerking, en wordt ook door niets bepaald, dan door de vorderingen van den Hoogleeraar.
Dat de Schr. zoo ongunstigen invloed toeschrijft aan het groote getal studerenden, bevreemdt mij. Welk kwaad ontstaat daardoor? Wie uit zucht naar kennis naar de Akademie gaat, zal hen, die om den broode studeren en haasten en jagen, niet opzoeken, noch zich door hen van zijn plan laten afbrengen. Studie, arbeid, streven, bevat zoo veel genoegen, geeft zoo veel zelfstandigheid, dat een dergelijk afbrengen van de studie wel behoort tot de vrees, die overbodig is. Er zal zeker altijd een groot getal aan de Akademie zijn dergenen, die daar leven en niet studeren; dat wij deze hinderen zouden, geloof ik zeker niet.
Eindelijk, pag. 3, vindt de Schr. het zonderling, dat er zoo weinige aankomelingen worden afgewezen, en bijna allen de brug des examens overgaan. Hij verlangt strenger onderzoek. - Dit is zonder twijfel eene behoefte. Eén onderzoek, voordat men den toegang tot de Akademische lessen verkrijgt; een tweede onderzoek
| |
| |
voor den rang van Kandidaat, en een derde voor dien van Doctor. - Elk dezer zoude oneindig gestrenger moeten worden afgenomen, dan nu gebeurt. - Er komen nu en dan Studenten, die nepos niet kunnen vertalen, de Grieksche letters noch bij naam, noch van aanzien kennen; er promoveren enkele, die slechts gered worden door het onafgebroken spreken der opponenten; er zijn er, die.... doch ik wilde ook nu de grenzen der bescheidenheid niet overschrijden.
Maar door wie moeten deze examina worden afgenomen? - Zeker het best door hen, die met de examinandi in geene de minste betrekking staan; die hen zelve niet kennen; die alleen hunne bekwaamheden beoordeelen, zonder de personen, zonder inachtneming van hunnen ijver, hunnen lust, hunne verdiensten in andere vakken, zonder gevoel van verpligting voor hunne ouders of vrienden. Er zijn zekerlijk moeijelijk heden verbonden aan het daarstellen eener Commissie voor dit uitgebreide onderzoek. Het zou wederom bestaan moeten uit een corps menschen, die, bij veel onafhankelijkheid en buitengewone bekwaamheden, ijver hadden betoond in dat gedeelte hunner studie, waarover zij examineren moesten; het zoude onvermijdelijke onkosten met zich brengen; het zoude eene ondankbare taak zijn. Want er zouden er velen worden afgewezen.
Wie zou zich daarover niet verheugen? Zoo velen, die zeer goede kruideniers of makelaars zouden geweest zijn, worden nu in betrekkingen gezien, waar verstand, beschaving, geleerdheid, studie een vereischte is; die soms invloed uitoefenen op wat hen omringt; die zich achter deftigheid, dat vreesselijke masker, verbergen, en niet zelden voor zeer geleerd doorgaan.
Hieraan is de minachting toe te schrijven voor den geleerden stand, die in het oog loopend is. Hij vindt geene ondersteuning, geene opwekking bij de Regering. Dit bewaart zijne onafhankelijkheid en behoedt hem voor ondankbaarheid. Hij vindt even weinig aanmoediging bij het volk. Ons publiek erkent de behoefte niet, die aan Wetenschap en aan Kunst bestaat; hoe zou zij hen op prijs stellen, die trachten deze behoefte te voldoen, die het geluk huns levens niet zoeken in het aaneenvlechten van allerlei genietingen, die geld verdienen of verteren niet voor het doel des levens houden. Daarom kunnen zoo velen zich niet te huis vinden in datgene, wat hen omringt; daarom gaan er zoo velen af van het pad der Wetenschap; daardoor lijdt soms de Wetenschap een gevoelig verlies.
Ik schreef dit, omdat ik de uitnoodiging der Redactie niet wilde af- | |
| |
slaan, maar anders met het geloof, dat het gezegde weinig baten zal. In de eerste tien jaren zal men aanmerkingen maken over de Akademiën; het tweede tiental zal de zekerheid hebben aangebragt, dat veranderingen noodig waren, en zal worden besteed met ontwerpen, enz., en over vijf en twintig jaren zal er misschien eene inrigting bestaan, zoo als nu in Pruissen. Want wát hier ook zetelt, zeker geene kloekberadenheid en vlugheid.
|
|