De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDisputatio juridica inauguralis de cura leg. civ. Neerl., ut salva sit res familiaris minorum, auctore Gualth. Petr. Adr. Struyk. Dordraci, apud Blussé et van Braam. 1840. 164 pagg.Geen onderwerp is zoo gewigtig, zoo overwaardig om de aandacht van eenen Wetgever te boeijen, als het welzijn van minderjarigen. Het moet tot lof van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek gezegd worden, dat daarin de belangen dier hulpbehoevende personen met zorg en naauwkeurigheid zijn behandeld, en vele verbodsbepalingen van het Fransche Regt, welke eerder nadeelig en belemmerend, dan voordeelig waren, zijn uit den weg geruimd. Zoo bestaat nu niet meer de volstrekte noodzakelijkheid, om het onroerende goed van den pupil niet anders dan in openbare veiling te verkoopen, en wordt het den minderjarige vergund, om gebruik te maken van de kennelijk voordeelige gelegenheid, welke voorkomen mogt, om het goed uit de hand te plaatsen; zoo wordt onder zekere voorwaarden veroorloofd, dat de voogd kooper of huurder van de goederen des minderjarigen worde; zoo mag de gemeenschap met den langstlevende der ouders, waar zulks het belang der kinderen medebrengt, worden voortgezet, enz. Dat de belangen der minderjarigen met die hunner voogden | |
[pagina 131]
| |
zooveel mogelijk in overeenstemming gebragt zijn, bewijzen zoowel de reeds bovengemelde verordeningen, als ook voornamelijk de aan de voogden gegevene bevoegdheid, om den last, die hunne vaste goederen tot waarborg der pupillen drukken moet, zooveel mogelijk door andere equivalente middelen, als de consignatie der fondsen van den minderjarige, het verpanden van inschrijvingen op het Grootboek enz., te verligten; de gelegenheid, hun gegeven, om, door het verkrijgen van eene regterlijke magtiging, hunne verantwoordelijkheid bij het voeren van gedingen te dekken, enz. Ook voor derden is gezorgd, daar de schromelijke nadeelen, welke hypothekaire crediteuren, door de werking van de zoogenaamde legale, onder het gebied van het Fransche Regt niet ingeschrevene verbanden, konden lijden, hen thans niet meer bedreigen, nu de hypotheken, welke aan minderjarigen toegekend worden, even goed als alle andere, moeten worden ingeschreven, en slechts van den dag der inschrijving rang bekomen. Al dit goede wordt schaars erkend; maar met veel ophef wordt geklaagd over de bezwaren, die de Wetgeving omtrent minderjarigen op één punt, te weten dat der boedelscheiding, oplevert. Het is zeker niet te ontkennen, dat de verpligting, om de loting aan te wenden, zoo dikwijls er minderjarige medeerfgenamen zijn, geenszins zonder moeijelijkheid is, en in menig geval eerder tot nadeel dan tot voordeel van de minderjarigen zelven strekken kan; maar zijn de ongelegenheden van het tegenovergestelde systema zoo onbeduidend? Kan men in gemoede volhouden, dat nimmer de minderjarige erfgenaam het slagtoffer van baatzuchtige nabestaanden zal worden, wanneer men de toebedeeling der erfgoederen aan de beslissing van den eenigen, altijd onbevooroordeelden en onpartijdigen Regter, het Lot, onttrekt? Is het onmogelijk, dat een Voogd, een Notaris, een Kantonregter, zoo al niet uit kwade trouw, toch door onkunde of zwakheid, te kort schieten tegen bedrog en kuiperij? Hoe het zij, ik ben geen onvoorwaardelijk voorstander van het stelsel van loting; maar ik zoude het niet gaarne geheel uitgewischt, en door het zoo weinig waarborg verschaffende stelsel der bekende Wet van 1816 vervangen zien. Misschien ware het wenschelijk, dat de regel behouden bleef, maar eene mogelijkheid van uitzondering voor die gevallen, waarin de belangen der minderjarigen klaarblijkelijk door eene loting gekwetst zouden worden, vastgesteld werd. Doch hier is de plaats niet, om in beschouwingen van Wet- | |
[pagina 132]
| |
geving te treden. Mijne taak is, om het voor mij liggende Boekje te beoordeelen: hiertoe ga ik over. Dit oordeel is over het geheel niet ongunstig. De Heer struyk heeft in dit Akademische Proefschrift het blijk gegeven, dat hij met theoretische kennis reeds een voorsmaak van praktische ervaring, door tweejarige oefeningen op een Notariskantoor, blijkens de Voorrede, opgedaan, vereenigt. Wat de orde der Dissertatie aangaat, deze bestaat uit drie Hoofddeelen, waarvan het eerste de minderjarigen, welke zich nog onder de vaderlijke magt bevinden, en het tweede de pupillen, die onder voogdij staan, beschouwt, terwijl een derde Hoofddeel onderzoekt, in hoeverre handelingen, door minderjarigen zelven gedaan, geldig zijn of niet. Achteraan vindt men een aanhangsel, hetwelk van verjaring handelt. Het is jammer, dat de Schrijver, in plaats van elk Hoofddeel in paragrafen te verdeelen, de voorkeur heeft gegeven aan eene verdeeling in afzonderlijke punten, wel met opschriften, doch zonder genommerde volgorde, welke bij de aanhaling veel gemakkelijker zoude geweest zijn. Het tweede Hoofddeel is onderverdeeld in Hoofdstukken, zonder opschrift noch stelsel. Het Werk bevat zeer vele regtsvragen, deels bekende en reeds elders behandelde, deels nieuwe. Nu eens wordt op die vragen eene juiste oplossing gegeven, dan weder vervalt de Schrijver in dwaling. Hetgeen wij hem echter minder vergeven dan dwaling (nam errare humanum est), is de oppervlakkigheid, waarmede hij hier en daar de belangrijkste quaestiën slechts levi digito aanroert, of den stelligen, magtspreukigen toon, waarmede hij die soms zonder degelijk onderzoek beslist. De Schrijver vangt zijn eerste Hoofddeel aan met de beschouwing van het beheer van dengenen, aan wien zulks door eenen schenker of erflater, met uitsluiting van den vader der bevoordeelden, is opgedragen. Zeer kort is hij op dit punt; het zoude echter wel der moeite waard geweest zijn, om den waren aard van dit beheer, over welks geoorloofdheid eertijds zoo veel getwist is, en hetwelk eerst door Art. 362, §. 2, van het Burg. Wetb., een wettig bestaan verkregen heeft, eens regt goed van nabij te beschouwen, en naauwkeurig te onderzoeken, in welke opzigten dit bijzondere beheer met de voogdij of de vaderlijke magt al of niet overeenkomt. De bewindvoerder moet aan den vader rekening en verantwoording doen, en kan, zoo hij zich slecht van zijne taak kwijt, van zijn bewind ontzet worden. Ziedaar al wat de Schrijver ons omtrent dit zoo gewigtige onderwerp zegt. | |
[pagina 133]
| |
Bij de behandeling van het vaderlijk beheer, is de Schrijver, onzes inziens, in de tegenovergestelde fout vervallen; hij heeft namelijk aldaar onderscheidene quaestiën noodeloos behandeld, en zich verdiept in een onderzoek naar de grenzen van het vaderlijk beheer, terwijl de Schrijver, op grond van Art. 364, met één enkel woord had kunnen beslissen, dat het beheer van den vader, wat den omvang betreft, in allen deele met dat van den voogd gelijkstaat. De Schrijver vindt dat Artikel onbestemd en onzeker; ik kan het niet inzien, en vind niet onduidelijk uitgedrukt, dat al de voorschriften van den titel der voogdij toepasselijk zijn op het beheer van den vader, behalve in die gevallen, waarin uitdrukkelijke uitzondering ten behoeve van den vader bestaat. In het tweede Hoofddeel vinden wij hoofdzakelijk de navolgende quaestiën: Hoever strekt de aansprakelijkheid van den echtgenoot eener vrouw, die, tot een tweede huwelijk overgegaan zijnde, het voorschrift van Art. 405, Burg. Wetb., niet heeft in acht genomen? De Schrijver is van oordeel, dat die aansprakelijkheid zich uitstrekt, niet alleen over hetgeen na het aangaan des tweeden huwelijks is geschied, maar zelfs over de vóór dat tijdstip door de vrouw gevoerde voogdij. Deze meening berust daarop, dat hetgeen door de vrouw verrigt is, na het aangaan van haar tweede huwelijk, onwettig is geweest, en dus niet als voogdij kan worden beschouwd, waaruit zoude volgen, dat de Wetgever, van voogdij sprekende, alleen bedoeld kan hebben die, welke vóór het huwelijk gevoerd is. Bij naauwkeurige lezing van het tweede lid van Art. 405, zal men zien, dat ook het beheer, na het huwelijk, wordt genoemd voogdij; doch eene zoodanige, welke de vrouw onbevoegdelijk behouden heeftGa naar voetnoot(1). Ik zoude juist van een tegenovergesteld gevoelen zijn, dan de Schrijver. De echtgenoot kan | |
[pagina 134]
| |
niet aansprakelijk zijn voor het hem geheel onbekende beheer, misschien jaren achtereen door de vrouw, vóór het tweede huwelijk, gevoerd; maar verzuimt de vrouw, bij haar hertrouwen, aan de voorschriften der Wet te voldoen, de echtgenoot is dan bewust van haar verzuim; hij is daaraan medepligtig, en niets is billijker, dan dat hij mede voor de gevolgen daarvan boete! Het heeft mij verwonderd, dat, na de juiste beslissing van het Bestuur der Registratie, aan den Schrijver bekend, blijkens de noot 2, op bl. 33, deze nog heeft kunnen beweren, dat de authentieke akte, bij Art. 396, Burg. Wetb., bedoeld, eene andere kan wezen, dan eene notariële; dit Artikel moet ongetwijfeld in verband gebragt worden met het voorschrift van Art. 1217, Burg. Wetb. Mogt men authentieke akte hier in den ruimsten zin opvatten, de hypotheek zoude dan ten overstaan van elken openbaren Ambtenaar, ook van eenen Deurwaarder, mogen gesteld worden. Die te veel bewijst, bewijst voorwaar niets! Op blz. 51 wordt de vraag onderzocht, van welk tijdstip af de Voogd rente schuldig is over het kapitaal, hetwelk hij niet overeenkomstig het voorschrift van Art. 449, Burg. Wetb., heeft belegd. Indien de belegging niet binnen het jaar heeft plaats gehad, moet de Voogd, volgens den Schr., interessen vergoeden, reeds van den dag af, dat het zuivere overschot van des minderjarigen inkomsten het vierde gedeelte van de gewone inkomsten te boven gaat. Het komt mij echter juister voor, dat de Voogd, die tot den laatsten dag van het jaar met de belegging wachten kan, en dus eerst na den afloop van dat jaar in gebreke is, dan ook eerst van dat tijdstip af de vergoeding der rente, welke de minderjarige door de niet-belegging des kapitaals vóór het einde van het jaar zoude hebben moeten verbeuren, geven moet. Evenmin kan ik mij vereenigen met hetgeen de Schrijver beweert op blz. 61, noot 3. Het zoude het gevolg van het voortduren eener gemeenschap ten voordeele van minderjarigen, doch nimmer te hunnen nadeele kunnen zijn, dat, wanneer aan den langstlevenden echtgenoot eene erfenis te beurt valt, de minderjarigen daarin hun deel bekomen, terwijl daarentegen van hetgeen aan de minderjarigen opkwam, de meerderjarige geheel uitgesloten werd! Dit ware eene schreeuwende hardheid. De bepaling van Art. 182 kan dus geene andere strekking hebben, dan dat in slotsom de toestand | |
[pagina 135]
| |
der minderjarigen, ten gevolge der gemeenschap, in geen geval nadeeliger kan worden, dan indien de gemeenschap niet voortduurde. Het onderwerp der boedelscheiding is breedvoerig behandeld, en al de perioden van de vereffening, scheiding en verdeeling eener nalatenschap zijn zeer goed en ordelijk uiteengezet. Ook de bekende quaestiën over de al dan niet noodzakelijkheid der regterlijke tusschenkomst, bij den verkoop van roerende, en vooral van onroerende goederen, in boedels, waarbij minderjarigen belang hebben, zijn niet vergeten. De door den Schrijver met veel naauwkeurigheid opgegevene lijst van al de auteuren en regterlijke uitspraken, waarbij deze quaestiën behandeld zijn, geeft stof tot verbazing, of liever tot droefheid, dat menigwerf zoo eenvoudige zaken tot problemata gemaakt worden, en juist door het vele geschrijf, hetwelk tot verduidelijking dienen moet, moeijelijk en duister worden. Des Schrijvers oplossing is, mijns inziens, eenvoudig en goed, in die gevallen, waarin de regterlijke tusschenkomst tot den verkoop van goederen vereischt wordt; wanneer de minderjarige alleen eigenaar is, bestaat er geene reden, waarom die niet ook noodzakelijk zoude zijn, wanneer de minderjarige met andere minderjarigen, of met meerderjarigen, te zamen eigenaar pro indiviso is. Voordat ik deze recensie besluit, moet ik een enkel woord over de latiniteit zeggen. Deze laat wel iets te wenschen over, en levert een nieuw bewijs op, hoe moeijelijk het is onderwerpen van hedendaagsch Regt in de taal van Rome te behandelen. |
|