| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Leesboek over de beginselen der sterrekunde, in verband met de Wis- en Natuurkundige Aardrijksbeschrijving. In den vorm van Gesprekken. Met Afbeeldingen. Te Delft, bij J. de Rooy. 1839-1841. 655 blz. kl. 8o.
Onze goede Voorouders zullen zeker niet gedroomd hebben, dat de kennis der Natuur, die hun, in weêrwil van zoo veel inspanning en ernstigen arbeid, niet te beurt mogt vallen, in de tegenwoordige eeuw de eigendom van oningewijden, en zelfs van de jeugd, zoude worden. De reuzenschreden, met welke de Natuurlijke Wetenschappen, gedurende de laatste eeuw, vooruitgegaan zijn, verdienen onze hoogste bewondering; maar in geene mindere mate verdient de ijver, met welken zij thans voor elk toegankelijk en aan de zedelijke belangen van het algemeen worden dienstbaar gemaakt, opmerking en toejuiching. Er is inderdaad iets groots en edels in veler welgelukte pogingen, om de vrucht der Wetenschappen te bereiden tot een verkwikkend voedsel, ter versterking van hart en geest; en toch, wanneer wij bij ons eenige ingenomenheid met die pogingen verraden, dan worden wij niet alleen somtijds met koele onverschilligheid beantwoord, maar niet zelden wekken wij daardoor een hevig misnoegen tegen ons op. Menig wezen, dat in den uitwendigen vorm van een' mensch op deze aarde wandelt, en zich daarom ook verbeeldt een mensch te zijn, hooren wij, met eene wijsbegeerte, ook aan het redelooze gedierte eigen, de Wetenschappen in het algemeen verachten, en wij misgunnen zulken geenszins het zinnelijke genot, waarin alleen zij hunne zaligheid kunnen vinden. Maar het is eene zaak van meer gewigt, dat anderen regtstreeks tegen ons
| |
| |
opstaan, aan wie, misschien niet zoo geheel ten onregte, zelfs eenen eersten rang onder de Geleerden wordt toegekend, en die ons van heiligschennis beschuldigen, indien wij Wetenschappen onder het volk uitstrooijen, als wierpen wij paarlen voor het vee. Mogten de laatsten, aan wier gevoelen dikwijls eene maar al te groote waarde gehecht wordt, hun eigen hart, even naauwgezet als de Wetenschap, beoefenen, ach! zij zouden op zijnen bodem niet die hooge liefde voor de Wetenschap, welke zij gewoonlijk voorwenden, maar eene neiging vinden liggen, die meer tot het eigenbelang, dan tot het algemeene welzijn overhelt. Hij noeme zich gelukkig, wien het voorregt beschoren is, van zich geheel onbelemmerd aan de beoefening van Wetenschappen te kunnen toewijden; maar hij is dat voorregt onwaardig, indien hij haar voornaamste doel uit het oog verliest. De Wetenschap bestaat om den wil des menschen in het algemeen, en het menschdom strekt zich verder uit, dan de kleine kring van hen, die haar bevorderen en voortplanten moeten. De Wetenschap, en vooral de Natuurlijke Wetenschap, kan niet met het enkele doel geschapen zijn, opdat eenige weinigen met de stralen zouden schitteren, welke zij van haar licht ontleenen; niet, opdat eenige weinigen zich het regt zouden aanmatigen, om door hunne natuurgenooten geëerbiedigd te worden, maar boven alles, opdat zij beschaving, verlichting en veredeling zouden aankweeken, en alzoo den redelijken bewoner dezer aarde nader zouden brengen tot zijnen Formeerder. Zij mag daarom niet moedwillig aan de groote meerderheid onttrokken worden. De Natuur, zoo rijk in schoonheden en wonderen, die de liefderijke zorg verraden, met welke zij allen omvat, kan niet de uitsluitende eigendom zijn van hem, wiens taak het is hare schatten op te delven, evenmin als de lichten des hemels uitsluitend voor hem geschapen zijn, die pligtshalve hunnen loop bespiedt. De kennis, welke de mensch van de groote schepping bezit, is een onwaardeerbaar geschenk
van zijnen Schepper, dat aan allen toekomt; een algemeene eigendom, die zooveel mogelijk onder allen verdeeld en voor allen bereikbaar gesteld moet worden.
De algemeene verspreiding van geene Wetenschap kan gewigtiger wezen dan die der Sterrekunde, want zij beschouwt die groote Werken der Schepping, in welke de almagt des Scheppers, voor ons menschenverstand, met den grootsten luister doorblinkt; die voor niemand onopgemerkt kunnen blijven; welker invloed op ons welzijn zelfs den eenvoudigste niet kan
| |
| |
ontgaan; welker kennis, gelijk de Geschiedenis leert, een onfeilbaar middel is tegen bijgeloof en talrijke vooroordeelen, die des menschen rust verstoren, en hem zoo vaak deden sidderen voor hetgeen tot zijn welzijn geschapen is. Die algemeene verspreiding is niet, gelijk sommigen willen, eene ongerijmdheid of eene hersenschim; want hoeveel arbeids de streng wetenschappelijke beoefening der Sterrekunde vorderen mogt, hoeveel scherpzinnigheids en verhevene kundigheden men aanwenden moest, om haar tot de tegenwoordige hoogte te verheffen, de uitkomst der onderzoekingen, tot welke zij aanleiding gaf, datgene, wat voor het algemeen bijna uitsluitend belangrijk kan wezen, gedoogt eene eenvoudige voordragt, tot welker begrip noch voorbereidende kundigheden van eenig aanbelang, noch eene bijzondere inspanning van gedachten gevorderd worden. Mogen sommige Wetenschappen zich tot geene zoogenaamde populaire voordragt leenen, aan de Sterrekunde heeft men steeds eene bijzondere geschiktheid voor zulk eene voordragt toegekend, gelijk de talrijke Werken over populaire Sterrekunde, die van theon smyrnaeus af tot op hartman toe geschreven zijn, voldingend bewijzen; en wil men zich overtuigen, dat die geschiktheid inderdaad tot hare kenmerken behoort, men doorleze slechts de populaire Schriften, welke uit de pen van de grootste Sterrekundigen dezer eeuw zijn voortgevloeid, die ons tevens aantoonen, welken prijs deze op de algemeene verspreiding hunner Wetenschap stellen. Herschel, airy, littrow en mädler hebben in hunne schoone Verhandelingen aangetoond, dat de populaire voordragt der Sterrekunde niet behoeft te bestaan in eene dorre, en voor den grooten hoop onverstaanbare, opsomming der gewigtigste waarheden, welke zij omtrent den bouw des hemels en de natuur van zijne lichten ontdekken deed; maar elk hunner wist, door eene eigenaardige wijze van voorstellen, de meest zamengestelde denkbeelden in den oningewijde als
over te gieten, en hem daarenboven zelfs zoo diep in den loop der onderzoekingen te leiden, dat hij althans aan de waarheid der hem medegedeelde, en volkomen opgehelderde, ontdekkingen en uitkomsten niet meer twijfelen kon. Zelfs bessel, dat onovertroffen toonbeeld van vernuft, van ijver en vaardigheid, heeft de uitkomsten van sommige zijner onderzoekingen, die zijnen naam met roem en bewondering tot het late nageslacht zullen overbrengen, opzettelijk ook voor het algemeen beschreven, en bewees, misschien nog duidelijker dan zijne voorgangers, de dwaasheid
| |
| |
van den stelregel, dat de populaire voordragt eener Wetenschap slechts voedsel aan eene oppervlakkige veelweterij kan geven.
Ofschoon reeds een aanzienlijk aantal uitheemsche Werken over populaire Sterrekunde voorhanden is, en het bij ons ook aan geene Vertalingen ontbreekt, kan men toch niet beweren, dat daarmede onze behoeften geheel zijn vervuld geworden. Niet al die Werken verdienen eenen onbepaalden lof; want sommige hebben eene verkeerde strekking, andere staan niet op de tegenwoordige hoogte der Wetenschap, en nog andere verraden, dat het hunnen Schrijvers aan talent van mededeelen ontbrak, hetwelk hier gebiedend gevorderd wordt. Zelfs die Werken, aan welke men noch het een, noch het ander te laste leggen kan, kunnen niet gerekend worden voor de groote menigte bij ons eene volkomene geschiktheid te bezitten. Zoo vooronderstellen de Werken van airy, littrow en mädler bij den Lezer eenige wiskundige kennis; dat van herschel eene vatbaarheid voor afgetrokkene redeneringen, die, hoe gering zij wezen moge, toch, gelijk de ondervinding leert, bij ons inderdaad niet zoo algemeen wordt aangetroffen. Aan taalkennis mangelt het in onze beschaafde kringen niet, en de vreemdheid der taal is wel de minste reden, waarom uitheemsche sterrekundige Geschriften bij ons zoo weinig ingang vinden, zoodat men met Vertalingen te leveren ook weinig vordert. Het ontbreekt bij ons niet aan menschen, die gaarne iets, van de zon en de maan, en bijzonder van de kometen met hare lange staarten vernemen, en gaarne toeluisteren, wanneer zij daarover iets zonderlings hooren vertellen, dat, zonder eenige inspanning van gedachten, kan opgevangen worden; maar bedrieg ik mij niet, dan ontbreekt het aan lust tot nadenken en ernstige overweging. Geven wij hun, die ons raadplegen, een der genoemde uitmuntende Werken in handen, dan zullen zij het meestal weldra, met eenigen wrevel, van zich afwerpen. Zelfs zij, die zich bij uitsluiting aan Wetenschappen hebben toegewijd; die aan nadenken gewoon zijn, en zich daardoor niet laten belemmeren; die toch ook eenmaal den Mathesisberg
overtrekken moesten schrikken meestal voor een wiskundig teeken, als had er zich slangenvenijn aan gehecht; en de andere klasse van Lezers, zich bij voorkeur aan Romans en Verhalen overgevende, schuwt gewoonlijk elk Werk, dat niet dan met eenige inspanning gevolgd en begrepen kan worden. Ik weet niet, of het elders beter gesteld is; maar dit weet ik, dat
| |
| |
de populaire sterrekundige Werken elders als verslonden worden, terwijl zij onzen Nederlandschen Uitgevers gewoonlijk tot medelijden wekkende jammerklagten aanleiding geven. Zal men zich nu halsstarrig tegen dezen geest verzetten, en onzen landgenooten opzettelijk onthouden, wat met hunne neiging het meest overeenkomt; of zal men, aan de algemeene zwakte te gemoet komende, eenen lust tot ernstiger onderzoek voorbereiden? Zal men dwaze pogingen aanwenden, om het koude ijzer met handen te buigen, of het eerst allengs warm maken, totdat het gloeijend wordt, en zich niet meer tegen behandeling verzet? Wie nuttig wil zijn, zal ongetwijfeld het laatste kiezen: Wil men bij ons der Sterrekunde een grooter, een genegener gehoor verzekeren, dan ontneme men haar het stroeve aanzien, dat zij voor velen heeft; men steke haar aanvankelijk in een ongewoon kleed, omhulle haar met eenen tooi, aan bevallige verhalen ontleend, en vermijde, zooveel mogelijk, elke afgetrokkene zuiver wiskundige bespiegeling en berekening. Bij voorkeur keere men zich tot het opkomende geslacht, beijvere zich, om, ook door de Sterrekunde, zijnen geest voor het schoone en goede te vormen, stelle het jeugdige verstand de wonderen des hemels voor, in eenen bevattelijken en behagelijken stijl, en wekke alzoo eenen lust en eene liefde voor de kennis der schepping op, van welke niet meer te vreezen is, dat zij, in lateren tijd, onder eene overdrevene zucht tot modelektuur zal verstikken.
Uit dit oogpunt beschouwd, is het Werkje, tot welks aankondiging en beoordeeling ik, zoowel door de Redactie van dit Tijdschrift, als door den Uitgever, geroepen ben, van wezenlijk belang, en ik zal geene verontschuldiging daarvoor behoeven, dat ik mijnen kostbaren tijd en mijne aandacht wijde aan een Boek, dat meer opzettelijk voor de jeugd geschreven is. Had ik mij over iets te verontschuldigen, het zoude daarover wezen, dat ik nog niet aan veler verlangen voldeed, en aan het zamenstellen van een volledig Werk over populaire Sterrekunde, geheel voor onze behoeften geschikt, mijne krachten beproefde. De vervulling van andere en zwaardere pligten alleen kon de vervulling van deze vertragen, en wettige redenen konden alleen de oorzaak wezen, waarom ik mij tot heden, in dit opzigt, bij de aankondiging van het Werk eens anderen bepalen moest.
Het Werk, dat wij te beschouwen hebben, is, volgens de Voorrede, een sterrekundig Leesboek, ‘waarin de zamensteller ge- | |
| |
tracht heeft alles op de eenvoudigste en duidelijkste manier voor te stellen, eene Volkssterrekunde, gelijk die nog in onze taal ontbrak.’ De Schrijver schijnt het alzoo met mij, omtrent onze behoeften, eens te wezen, en heeft in die behoeften willen voorzien. Het was eene zware taak, die hij op zich nam, tot welker vervulling ik niet zoude kunnen arbeiden, zonder groote vrees voor eenn ongunstigen uitslag; want, wanneer men het schrijven niet met afschrijven wil verwisselen, ligt er in het zamenstellen van eene goede Volkssterrekunde inderdaad eene grootere moeijelijkheid, dan in het zamenstellen van een streng wetenschappelijk Leerboek. Het is niet genoeg, dat men de Sterrekunde oppervlakkig beoefend, en iets over de onderwerpen gelezen hebbe, die men in zijne Volkssterrekunde behandelen wil. In tegendeel wordt er boven alles vereischt, dat men, hetgeen voorgedragen moet worden, tot in de kleinste bijzonderheden, volkomen meester zij, en van alle zijden beschouwd hebbe. Zonder dit kan men die heldere denkbeelden niet bezitten, welke noodwendig gevorderd worden, om zijne gedachten op de eenvoudigst en duidelijkst mogelijke wijze te kunnen uitdrukken; en de verschillende deelen der Sterrekunde zijn zoo naauw aan elkander verbonden, dat men geen enkel volkomen doorgronden kan, zonder de Wetenschap in haren geheelen omvang strengelijk beoefend te hebben. Het schrijven van een populair Leesboek over Sterrekunde is dus niet het werk van eenen liefhebber, die zelf zijne kennis slechts uit populaire Geschriften geput heeft, maar alleen van hem, die, door langdurige studie, Sterrekundige, in den strengsten zin des woords, geworden is, en deze moet dan nog aan talrijke vereischten kunnen beantwoorden. Hij moet zich geheel in den geest van Lezers weten te verplaatsen, die van de onderwerpen, welke men behandelen zal, niet het
minste denkbeeld hebben, of zich, wat nog erger is, niet zelden valsche en geheel verkeerde denkbeelden hebben in het hoofd geprent; en rigt hij zijne uitleggingen en ophelderingen zoodanig in, dat daarbij eene, hoe ook geringe, voorloopige kennis stilzwijgend voorondersteld wordt, dan zal hij ook zeker niet verstaan worden. Bij de populaire voordragt der Sterrekunde moet men, nog meer dan bij eene streng wetenschappelijke, eene buitengewone juistheid in zijne uitdrukkingen in acht nemen; want leeken, vooral indien zij nog geheel onkundig zijn, hangen meer aan klanken en woorden, dan dat zij den zin of de gedachte opsporen, die door deze woorden moet uitgedrukt worden. Zijn die klanken of woorden verkeerd gekozen, dan wordt men niet alleen niet verstaan, maar zijne
| |
| |
meening wordt in eenen verkeerden zin opgevat. Men moet wijders niet alleen volkomen begrijpen en in acht nemen, wat eigenlijk onderwijzen is, en hoe men in het algemeen zijne kennis op een' ander' moet overbrengen, maar bovendien het eigenaardige talent bezitten, om afgetrokkene denkbeelden, door gepaste hulpmiddelen, van hunne afgetrokkenheid te bevrijden, en vooral ook om der zwakke verbeelding door zinnelijke voorstellingen te hulp te komen, en hetgeen men anders gewoon is door wiskundige teekens of op eene wiskundige wijze uit te drukken, in het gewone spraakgebruik over te brengen, of, door vergelijking met voorwerpen uit het dagelijksche leven, verstaanbaar te maken. In welke mate dit alles geschieden kan, is reeds door vroegere Schrijvers aangetoond; maar de gelukkige vonden en grepen, die zij dikwijls aanwenden moesten, om hun doel te bereiken, bewijzen, dat ook het vernuft hier een dringend vereischte is. Wie al die vereischten bezit, zal met regt mogen hopen een Volks-Leesboek over Sterrekunde te schrijven, dat door het verwijt niet getroffen kan worden, van eene oppervlakkige veelweterij aan te kweeken; en wie die niet bezit, heeft hooge waarschijnlijkheid, klanken zonder denkbeelden aan zijne Lezers mede te deelen, hun niet de dingen zelve, maar hunne namen te leeren kennen, en voor hen alzoo, gelijk men zegt, de klok te luiden, zonder aan te wijzen, waar de klepel hangt.
De ongenoemde Schrijver van ons Leesboek, wien het evenmin aan zedigheid als aan liefde voor de Wetenschap ontbreekt, heeft zich door zijn Werk als een zeer kundig beminnaar der Sterrekunde doen kennen, die zijne kunde tot nut van anderen wilde doen strekken, en ook deswege op de algemeene achting en erkentenis billijke aanspraak maken kan. Hij bezit vele der genoemde hoedanigheden, die hem zijn doel, althans voor een goed gedeelte, deden bereiken; maar met leedwezen moet ik getuigen, dat het gebrek aan sommige vereischten eene onvolkomenheid in zijnen arbeid heeft doen overblijven, waardoor mij die niet ten volle kon bevredigen. Ik heb veel goeds in het Werk gevonden, maar ook veel, dat ik anders zoude wenschen, en zelfs komt de wijze, waarop het Werk is aangelegd, zijn vorm en zijne uitgebreidheid, mij voor met zijn doel niet geheel overeen te komen. Ofschoon de Schrijver nergens uitdrukkelijk zegt, voor welke soort van Lezers hij zijn Werkje meer bijzonder bestemde, kan daaromtrent geen twijfel bestaan, daar hij zijn onderwijs in den vorm van gesprekken gegeven heeft tusschen eenen Meester en drie kinderen van 12, 13 en 14 jarigen leeftijd.
| |
| |
Ik laat het voor het oogenblik op zijne plaats, welke leeftijd, naar de regelen der Opvoedkunde, de geschiktste zoude wezen, om met de populaire beoefening der Sterrekunde te beginnen; maar ik meen in twijfel te moeten trekken, of een Werk van zulken omvang, en op zulk eene leest geschoeid, voor jonge lieden tusschen de 12 en 14 jaren geschikt kan wezen. Het Werkje bevat met zijn register 655 blz. klein octavo, en had, zonder iets in waarde te verliezen, aanmerkelijk bekort kunnen worden. Ofschoon er voor het overige geen in het oog loopend gebrek aan overeenstemming tusschen de uitgebreidheid der verschillende hoofdstukken bestaat, is er eene veel te groote ruimte aan de sterrebeelden verkwist, die meer dan een vijfde deel van het geheele Werk innemen. Het Werk bevat eene langwijlige, eentoonige, en voor jonge lieden waarlijk niet uitlokkende beschrijving van de sterrebeelden, die niet minder dan honderd bladzijden beslaat. Daarin wordt elk der 108 sterrebeelden afzonderlijk behandeld, waarbij 1o. met naauwgezetheid wordt vermeld, hoe het sterrebeeld er uitziet, en hoe het met betrekking tot andere sterrebeelden gelegen is, hetgeen men met eenen opslag van het oog ontdekken kan, wanneer men de sterrebeelden heeft leeren kennen, en ook, wanneer men dit niet geleerd heeft, nergens toe dient, zelfs niet om zich met de sterrebeelden gemeenzaam te maken; 2o. wordt daarbij het aantal sterren opgegeven, dat het sterrebeeld bevat, hetgeen, hoe men het nemen wil, nooit met eenige zekerheid kan geschieden, en tot de eigenlijke kennis des hemels niets afdoet. De Schrijver moest zich daarbij ook gestadig op de onbepaaldste wijze uitdrukken, b.v. blz. 484, waar wij lezen: ‘Eenige rekenen tot den Walvisch slechts 45, doch andere Sterrekundigen wel 102 sterren.’ In die beschrijving wordt 3o. over den oorsprong der namen gehandeld, die men aan de sterrebeelden gegeven heeft, en de geschiedenis van het, meestal
mythologische, voorwerp gegeven, van hetwelk die naam ontleend is, hetgeen veel meer tot de Mythologie dan tot de Sterrekunde behoort. Ik voor mij zoude de beschouwing der sterrebeelden als een bijwerk van weinig waarde behandeld hebben, en die uitvoerige beschrijving had, naar mijn inzien, zonder nadeel aanmerkelijk bekort kunnen worden, of geheel kunnen wegblijven, te meer daar de Schrijver, nog buiten haar, ruim vijftig bladzijden aan het leeren kennen van sterrebeelden door rigtingslijnen, en de beschrijving van den stand des hemels, in de onderscheidene maanden des jaars, toewijdt. De Schrijver heeft opzettelijk den vorm gekozen van gesprekken tusschen eenen Mees- | |
| |
ter en zijne leerlingen, jan, willem en emma. Ik zoude zulk eenen vorm misschien nog opzettelijker verworpen hebben, daar die volstrekt geene voordeelen, maar wel nadeelen oplevert. De logische volgorde der gedachten wordt door dien vorm, dikwijls op eene onaangename wijze, afgebroken, en de gedachte zeer dikwijls van de eigenlijke onderwerpen des Boeks, door beuzelingen, daaraan geheel vreemd, afgeleid. Voor volwassenen, die ongaarne gelijk met kinderen van twaalf jaren ter schole gaan, is het Boek, door zijnen vorm alleen, ongeschikt geworden, terwijl het, in eenen anderen vorm, voor elken leeftijd zoude kunnen dienen. Voor zulk een Werk is niets verkieslijker dan een eenvoudige, onderhoudende en verhalende schrijftrant, bij welken men zijne redeneringen geregeld laat doorloopen, de eene gedachte uit de andere laat voortvloeijen, en het volgende op het onmiddellijk voorgaande grondvest. Dan verkrijgt men die geleidende orde, welke evenzeer aan het denkvermogen als aan het geheugen te hulp komt. - Het blijkt verder, dat de Schrijver, niet zonder vrucht, de Sterrekunde beoefend, en zeer veel, ook de nieuwere onderzoekingen, deze Wetenschap betreffende, gelezen en overwogen heeft, maar toch niet alles, wat hem in het opstellen van zijn Stuk had kunnen te stade komen.
De juistheid en duidelijkheid laten, daar de Schrijver niet diep genoeg in het wezen der zaak is doorgedrongen, hier en daar veel te wenschen over. Wie de Sterrekunde reeds beoefend heeft, zal wel overal de bedoeling des Schrijvers vatten, maar ook voor hem is het Werkje niet bestemd. Jonge lieden, die van deze Wetenschap nog volstrekt geene kennis dragen, zullen niet zelden op gezegden stuiten, die zij niet verstaan, of verkeerd verklaren, en die toch, met eenige verandering, de noodige juistheid zouden verkregen hebben. Ook komt het mij onraadzaam voor, de jeugd met eene zoo groote vracht van getallen te belasten, die haar geheugen niet omvatten, veel minder nog bewaren kan. De zoete kinderen, welker namen ik reeds genoemd heb, schijnen eene uitzondering op den algemeenen regel te wezen (jan vroeg zelfs aan den meester, om eene lijst der dubbele sterren, die door bessel en mij gemeten zijn, en ontvangt die, met de opgave der afstanden in seconden en hare tiendedeelen uitgedrukt); maar voor zooverre ik kinderen heb leeren kennen, waren zij doodvijanden van graden, minuten en seconden, en schepten zij volstrekt geen behagen in soortgelijke Tabellen, met cijfers opgevuld, als wij in dit Werkje in menigte aantreffen, b.v. op bladz. 89, 90, 99, 100, 101, 197 tot 205, 344, 345, 380, 590. De Schr.
| |
| |
verklaart bij den aanvang van zijn Werk de eenvoudige wiskundige termen, wier gebruik bij de voordragt der Sterrekunde onvermijdelijk is, en laat onmiddellijk daarop een overzigt over de geschiedenis der Sterrekunde volgen, hetgeen natuurlijk alleen goedgekeurd kan worden, indien men vooronderstelt, dat de leerling reeds kennis draagt van hetgeen hij eerst uit het Werkje leeren moet. Om dat overzigt niet geheel onverstaanbaar te maken, moest de meester zich ook gestadig door de kinderen in de rede laten vallen, en hun talrijke bijzonderheden ophelderen, die naderhand opzettelijk beschouwd worden. Ook om die nuttelooze herhaling te vermijden, had dit overzigt het Werkje moeten besluiten. Men zal wel doen, indien men den leerling met het vijfde gesprek laat aanvangen, en hem tot de vier eerste laat overgaan, wanneer hij het overige gedeelte des Werks doorgelezen zal hebben.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|