| |
| |
| |
Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Wat is regtens, wanneer hij, dien een geregtelijke eed ambtshalve is opgelegd, vóór de aflegging daarvan overlijdt? Pleitrede door Mr. A.F. Jongstra, Advocaat te Heerenveen. Te Heerenveen, bij F. Hessel. 1841. III en 93 blz.
Wij kondigden vroeger met welverdienden lof (Gids, 1839, bl. 107) eene Pleitrede van den Heer jongstra aan. Het daarin behandelde onderwerp was, even als de sedert in hooger beroep bevestigde uitspraak des Regters, hoogstbelangrijk wegens het verband, waarin die zaak tot de zoogenaamde Administratieve Jurisdictie stond. De regtsvraag, aan het hoofd dezer Pleitrede gesteld, heeft voor het algemeen zeker niet dat belang, vooral niet, omdat zij - ook naar des Schrijvers overtuiging - veelal in ieder geval volgens bestaande omstandigheden moet worden beoordeeld, en dus voor geene abstracte beantwoording vatbaar is. Dit alles neemt echter niet weg, dat wij dezen arbeid uitmuntend noemen, zoo wegens de wijze van behandeling in het algemeen, als wegens de uiteenzetting van enkele punten (b.v. over de schorsende en devolutieve kracht van het appèl, bl. 38 sqq.) in het bijzonder. Als Pleitrede geven wij zelfs aan dit Stuk de voorkeur boven die, welke wij vroeger hebben beoordeeld. Groote regtskennis zonder praal van geleerdheid - helderheid van uitdrukking zonder gezochte, en in burgerlijke zaken meestal weinig passende, rhetorische vormen; - zietdaar, wat dit Stuk des Heeren jongstra vooral onderscheidt.
De redenering des Schrijvers is ons - wij erkennen het gaarne - in de meeste punten overtuigend toegeschenen, en heeft ook bij ons de begeerte doen ontstaan, om de argumenten der tegenpartij meer van nabij te kennen. In het algemeen is de opinie der Regtsgeleerden vrij eenstemmig, ten minste wat den gedefereerden en geaccepteerden eed betreft. Uitmuntend is het betoog van den Heer J., bl. 55 sqq., dat de opdragt van den suppletoiren eed door den Reg- | |
| |
ter met de aanneming van den gedefereerden eed gelijkstaat. Welligt is dit betoog echter aan menige bedenking onderhevig. De aanneming toch van eenen eed is eene stellige verklaring, dat men dien eed in de bewoordingen, waarin hij is opgedragen, wil doen. Bij den suppletoiren eed is het, bij de meest denkbare goede trouw, niet onmogelijk, dat hij, aan wien die eed wordt opgelegd, bezwaar vinde, om dien te praesteren op zoodanige wijze, als de Regter dit ordonneert. De voorbeelden daarvan zijn gemakkelijk te vinden. Zoo kan, onzes inziens, hij, aan wien de suppletoire eed is opgelegd, tegen dat vonnis in hooger beroep komen, hetwelk bij den gedefereerden en daarop aangenomen' eed niet denkbaar is. Deze onderscheiding volgt uit den geheel verschillenden aard van den beslissenden en den suppletoiren eed, door toullier reeds te regt in het oog gehouden, en onlangs door den geleerden President der Nijmeegsche Regtbank, Mr. j.j.l. van der brugghen, zoo voortreffelijk ontwikkeld (Ned. Jaarb. voor R. en W., II, bl. 369 sqq.). Wij erkennen, in de zaak, door den Heer J. behandeld, was hierin minder bezwaar, en gaarne vereenigen wij ons, om de bijzondere hier bestaande omstandigheden, met des Schrijvers gevoelen. Bijna gelijktijdig met deze Pleitrede kwam ons het tweede gedeelte der reeds vermelde Verhandeling van den Heer Mr. j.j.l. van der brugghen in handen. Het zal den Heer jongstra zeker aangenaam geweest zijn daaruit te zien, dat ook die uitstekende
Regtsgeleerde (Ned. Jaarb., III, bl. 213), ten minste omtrent den decisoiren eed, zijn gevoelen deelt. Ook zachariae, in zijn onschatbaar Handbuch des Fr. Civilrechts, IV, §. 768, nota 17, schijnt van dezelfde meening, wanneer hij met zijne gewone kortheid de hier behandelde vraag voorstelt, en, met eene enkele verwijzing naar toullier, beantwoordt, die, zoo als bekend is (T.X, No. 385), geheel het gevoelen des Pleiters deelt.
Behalve de eigenlijke Pleitrede, vindt men hier ook de overige, tot regt verstand der zaak benoodigde, Stukken. Deze liggen niet zoozeer in den kring eener beoordeeling. Alleen verwonderde ons de inhoud der conclusie C. Onzes inziens behooren dergelijke Stukken eene zeer naauwkeurige opgave van feiten te behelzen (vooral thans, nu het regelen der kwaliteiten op den voormaligen voet is afgeschaft) - en verder eene zeer korte (summiere) opgave van regtsgronden - doch geenszins een uitgewerkt betoog, veelmin eene aanhaling van Autoriteiten, zoo als hier, waar geheele plaatsen uit toullier wor- | |
| |
den afgeschreven. Daardoor verwart men de vereischten der mondelinge voordragt met den inhoud der dingtalen, en maakt de kosten der expeditie van het vonnis, waarvan de conclusiën een gedeelte uitmaken, noodeloos grooter.
Ten slotte noodigen wij den Schrijver uit, ons op meerdere Proeven zijner grondige regtskennis te onthalen.
Amsterdam, Nov., 1841.
C.
| |
Ontmoetingen en opmerkingen, op het gebied van Godsdienst en Christendom, medegedeeld door Georg van den Velde. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1841 (IV en 84 pag. 8o.).
Ontmoetingen hebben wij in dit Boeksken niet gevonden. Opmerkingen - nu ja, een paar van de twintig hier voorkomende Stukjes zouden dien naam kunnen dragen. - De Heer v.d.v. behandelt eenige belangrijke onderwerpen van de Christelijke Godsdienst, nu eens meer, dan weder minder ontwikkeld; in den vorm van brieven, gesprekken, ontboezemingen, enz. - Hij wil hierdoor ‘sommige gewigtige zaken toelichten; over andere het nadenken opwekken, of een nader gemeenschappelijk onderzoeken of waarheid minnende tegenspraak uitlokken.’ - Wij gelooven niet, dat dit doel bereikt zal worden; zij toch, die deze toelichting nog noodig hebben, zullen waarschijnlijk deze bladen niet lezen, en, om - althans interessante - tegenspraak uit te lokken, is het Boekje zelf niet interessant genoeg.
De voorstelling van jezus, als de openbaring des Vaders, in de laatste jaren vooral ontwikkeld, en de invloed van die voorstelling op onderscheidene onderwerpen der Christelijke belijdenis, hebben, naar het schijnt, den Heer v.d. velde tot onderzoek, maar ook tot schrijven geleid. Het eerste Stukje handelt al dadelijk ‘over openbaring in christus.’ V.d. velde gevoelt de belangrijkheid, de waarheid dier voorstelling; maar hoewel derzelver invloed op de meeste hier voorkomende Stukjes merkbaar is, is zij hem nog niet duidelijk. Het schemert hem nog - de zon is nog niet boven de kimmen. Zoo wil de Schrijver anderen licht schenken, en heeft zelf nog veel licht noodig. - Hij gevoelt dit, en het is daarom, dat hij zijne vrees te kennen geeft, ‘dat hij met zich zelven in tegenspraak is.’ Het Haagsche Genootschap heeft eene Prijsvraag over dit zelfde onderwerp uitgeschreven. De beantwoording, die wij daarvan verwachten, zal wel meer licht daarover verspreiden, dan de Heer v.d. velde in staat is te schenken. - De Wetenschap heeft bij dit Geschrift niets gewonnen. Nieuws zal niemand hier vinden. De Schrijver zelf
| |
| |
betuigt het ook, ‘dat hij de denkbeelden veelal aan anderen verschuldigd is,’ dat slechts ‘vorm en inkleeding meestal van hem zelven zijn.’ Het denkbeeld in No. 11: ‘De onzondigheid van christus,’ zal toch wel van hem zelven zijn. Zulke denkbeelden, zulke vragen! Hoe is het mogelijk, dat men ze in het openbaar durft voorstellen? Is dan het gulden Geschrift van ullmann: ‘Ueber die Sündlosigkeit jesu,’ te vergeefs in onze taal overgebragt?
De uitvoering is het beste van dit Boek.
| |
Bijdragen ter bevordering eener grondige kennis van het wezen der Schoone Kunsten, door Mr. P.G. van Ghert. Eerste Stuk. 's Gravenhage, bij W. Messchert. 1841. 80 bl. 8o.
Door eene droevige ervaring schijnt het maar al te zeer bewaarheid, dat er in ons Vaderland weinig of in het geheel geen lust en smaak bestaat voor echt wijsgeerige studie. Het klinkt hard; maar heeft niet bijna ieder als uit de natuur eene soort van afschrik tegen meer dan gewone inspanning van geest? Geeft niet al zeer gaarne ieder oningewijde eenen medelijdenden glimlach ten beste aan dengenen, die met gemoedelijken ernst en vaste overtuiging zijnen geest voeden kan uit het genot van afgetrokkene bespiegelingen, welke geene berekenbare waarde in de maatschappelijke wereld bezitten? Wij bedoelen hier op verre na geene zelfdenkers, die, met buitengewone gaven des verstands toegerust, nieuwe omwentelingen in het Rijk der gedachten bewerkstelligen, en den menschelijken geest in al zijne goddelijk-oorspronkelijke verhevenheid doen schitteren; nog veel minder bedoelen wij dezulken, die hunne opgewondene verbeeldingskracht met hersenschimmige droomen, of met even gevaarlijke als gedrogtelijke denkbeelden en stelsels laten spelen, zich in onen bovennatuurkundige beschouwingen verliezende. Voorzeker niet, en wij willen ons over het gemis van de eene en andere soort niet al te zeer beklagen. Wij spreken over niets dan wat in onze dagen van elk beschaafd mensch met regt gevorderd mag worden. En in dat opzigt is de beoefening der Wijsbegeerte noodzakelijk. Althans is hare geschiedenis, die ons den eeuwig rusteloozen geest in al zijne ontwikkelingen of gedaanteverwisselingen voor oogen stelt, ongetwijfeld van eene te groote waarde, om ons met eene ter naauwer nood oppervlakkige kennis daarvan te mogen vergenoegen. Hebben derhalve de laatste vijftig jaren, in Duitschland vooral, eenen rijken oogst van wijsgeerige geestvoortbrengselen opgeleverd; hebben alle Kunsten en Weten- | |
| |
schappen bij dat diepe onderzoek gewonnen, dan mogen wij ons aan dien heilzamen invloed niet onttrekken, aan de verschijnselen van dien aard onze belangstelling niet
ontzeggen. Of kan het wel anders dan bekrompene vooringenomenheid heeten, om zich opzettelijk als buiten den kring der letterkundige en wetenschappelijke beschaafdheid te sluiten? En vanwaar dan toch dat ongelukkige vooroordeel? Het is hier de plaats niet, om over dit punt uit te weiden. De Schrijver van het onderhavige Werkje zal zeker onze klagelijke klagt niet zoo geheel ongegrond vinden. Vroeger, als grondig kenner en ijverig voorstander der Hegeliaansche Wijsbegeerte optredende, had hij te worstelen met de onverwrikbare onverschilligheid des publieks voor wijsgeerige nasporingen, en leed schipbreuk.... ‘En waagt nu nogmaals?’... Lieve Lezer! schrik niet, bid ik u, enkel op het hooren van den verdachten naam eens grooten mans; kunt gij misschien den reuk van hegel's zoogenaamd Pantheïsmus nog niet verdragen, wij willen het u ten goede houden. Maar stel u gerust; thans behandelt de Schrijver dezer Bijdragen geene opzettelijk, eigenlijk gezegd wijsgeerige onderwerpen; zijne beschouwingen gaan over de leer der Schoone Kunsten; tot zoodanige zal hij zich bepalen, ‘die voor de vatbaarheid van elk beschaafd mensch geschikt, en toch niet minder dienstig zijn, om de kennis derzelve te helpen bevorderen.’ Bij de Aesthetica loopt uw God, uwe Godsdienst, uwe ziel ook minder gevaar. Neen, leg dit voor de veredeling van smaak belangrijke Geschrift niet uit de hand, Lezer! gij zult er u wel bij bevinden. Veroorloof mij slechts, om u met den hoofdzakelijken inhoud er van in het kort bekend te maken.
Het Werkje wordt geopend door eene Proeve eener Kunstgeschiedenis der 18de eeuw, waarvan in dit eerste Stuk slechts de inleiding voorkomt, die den toestand der Schilderkunst in de 16de en 17de eeuw behandelt; de rest zal, naar de belofte des Schrijvers, in de verder uit te gevene Stukken volgen.
Het tweede Stuk, getiteld: Over het Klassieke en Romantische der Kunst, behelst eene vertaling van Mevr. de staël holstein's bekende plaats over dat onderwerp, getrokken uit haar Werk: De l'Allemagne, door eene korte, maar oordeelkundige voorafspraak begeleid. Bij eene andere gelegenheid behoudt de Schr. zich voor, dit punt meer opzettelijk te behandelen.
Na eenige wenken over het Nut van welingerigte galerijen en schilderstukken, komen hier nieuwe en diep doordachte beschouwingen over het vermogen der Toonkunst voor, die, even als
| |
| |
de laatste Verhandeling: Het kunstwerk in betrekking tot het publiek beschouwd, grootendeels ontleend zijn aan hegel's Vorlesungen über die Aesthetik (verg. Dl. III, bl. 129, 151, en Dl. I, bl. 339 verv., van de door Prof. hotho bezorgde uitgave). Bij den eersten oogopslag schijnt het verwonderlijk, dat een van ghert zelfs niet eenmaal noch van zijnen voormaligen vriend hegel, noch van dit zijn hoogstvoortreffelijk Werk gewag maakt. Langzamerhand kwam bij ons het vermoeden op, dat dit allerwaarschijnlijkst niet zonder opzet gedaan is, en in dat geval zullen wij des Schrijvers voorzigtigheid eerbiedigen.
In eene beoordeeling der Fransche School en der Parijsche Kunstenaren, naar aanleiding van het met veel vernuft geschrevene Engelsch, van michaël angelo titmarsch bewerkt, wordt de Fransche Schilderkunst, naar verdienste, niet al te malsch bejegend. Vervolgens vinden wij hier eene breedvoerige aankondiging van een door j.d. passavant vervaardigd Werk over rafaël van urbino en diens vader giovanni santi, in 1839 te Leipzig in het licht verschenen in twee Deelen, met 14 afbeeldingen. Het is overbodig, een verslag van een verslag te geven. Van ghert prijst deze levensgeschiedenis aan, als ‘een onontbeerlijk hulpmiddel voor hen, die de Schilderkunst, naar eisch, willen beoefenen.’ Overigens is de uiteenzetting van het onderlinge verband van rafaël's kunstgewrochten der Stanza della Signatura opmerkenswaardig en nieuw.
Hiermede is ons verslag van dit eerste Stuk ten einde. Wij maken het ons tot eenen aangenamen pligt, om deze bladeren, die ‘de vruchten eener langjarige studie’ bevatten, aan de bijzondere aandacht van het meer beschaafde deel onzes publieks aan te bevelen. In de mededeeling zijner wijsgeerige nasporingen over de leer der Schoone Kunsten heeft de Schrijver niet alleen ‘eene grondige, maar tevens bevattelijke, aangename en onderhoudende lectuur’ geleverd. Onze ‘aanmerkingen en bedenkingen’ zijn van te geringe waarde, om er deze aankondiging mede te rekken; en al hadden wij ook wel meer oorspronkelijks gewenscht, toch beviel ons de behagelijke ingenomenheid zeer, waarmede de van elders ontleende gevoelens en grondbeginselen voorgedragen zijn. De Schrijver zelf bezit te veel liefde voor de Kunst, om aanmoediging te behoeven. Een woord nog ten slotte over den stijl. Deze draagt hier en daar eene meer of min onaangename Hoogduitsche tint, die soms de gemakkelijkheid van uitdrukking in den weg staat. Wij zwijgen van kleinere onnaauwkeurigheden en taalfouten, als het staag verkeerde ge- | |
| |
bruik van hedendaags voor bijwoord, en zullen niet vragen, of men ook een oog onthalen kan, zoodat het langzamerhand de uitwerkselen gevoelt eener zoete bedwelming; wij sparen liefst bilderdijk's niet zeer malschen uitval over het onzijdige gebruik van genie, enz., en eindigen met den wensch, dat de Schrijver der onderhavige Bijdragen in zijne moeijelijke taak door de welwillende medewerking van bekwame mannen naar eisch ondersteund worde, opdat, door de zamenspanning van veler krachten tot één gemeenschappelijk doel, ook bij ons het schoonheidsgevoel meer en meer ontwikkeld en in zijne verhevenheid op prijs gesteld moge worden.
| |
Een nieuw Boek, door C.H. Clemens. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1841.
Wij hebben in dit ‘Nieuwe Boek’ van clemens, volgens zijne eigene voorspelling in de Voorrede, tevens ‘het laatste Boek’ van den Schrijver aan te kondigen. Hij is sedert deszelfs verschijning overleden.
Deze beoordeeling zal dus niet onder de oogen van den Auteur komen. Zij zal hem niet behoeven gerust te stellen, dat hij geene reden had, om op het blad, tegenover den titel, uit te roepen:
La Critique. Pauvre lecteur!
En inderdaad, tot zulk eenen uitroep had, zoover wij weten, wat hem betreft, noch de kritiek, noch de Auteur, immer reden. Van zijne optreding af heeft clemens de gunst van ons publiek bezeten, en, wat meer zegt, verdiend. Wij vereenigen ons gaarne met hetgeen vroeger in dit Tijdschrift van hem gezegd werd. ‘Wij vleijen niet, wanneer wij hem den lof toekennen, in den goeden zin des woords, een populair Schrijver te zijn geweest. Het scheen ons, dat de oorzaak van zijnen opgang in het talent school, waarmede hij van zijne individualiteit partij trok; hij verdiende dien te maken, daar hij het goede, naar zijne ontwikkeling en licht, wilde en zocht. Het is een waarborg, dat zijn Werk hem overleven zal!’ In deze regelen is hij, onzes inziens, goed gekarakteriseerd. Wij herinneren ons nog den opgang, dien zijne eerste verschijning in het Leeskabinet, zoo wij meenen, maakte. Ieder was bekoord door de natuurlijke losheid en frischheid, over de kleine schetsen, die daarin voorkomen, verspreid. De ongemaakte, bijkans naïve opregtheid, waarmede hij zich zelven in deze Stukjes in- | |
| |
voerde, was onder ons nieuw, en maakte te meer indruk door het beminnelijke karakter, dat zij aan zijne individualiteit wist te geven. Daarbij bezat zijn stijl, zonder poëtische verheffing of plastische elasticiteit, eene aangename lenigheid en gemakkelijkheid, die gelukkig strookte met den trant, waarin hij schreef.
Deze verdiensten, die hem terstond eene eigene en eervolle plaats in onze Letterkunde verwierven, werden ook in zijne volgende Werken teruggevonden. Het moet echter gezegd worden, dat zijne latere voortbrengselen zijne eerstelingen niet overtroffen, misschien niet geëvenaard hebben. Door het gunstig onthaal van zijn Werk verleid, vertrouwde hij al te veel op het gemak, waarmede hij schreef, en maakte weleens misbruik van het genoegen, waarmede men zijn gekout scheen aan te hooren. Het is dus misschien voor den roem van den Auteur niet ongelukkig, dat de dood Einde onder zijn Werk gezet heeft. Wij twijfelen, of het talent van clemens tot dezulken behoorde, die door studie en onderzoek zich zelve voeden en voor uitputting weten te hoeden. Van het tegendeel meenen wij in dit nieuwe Boek sporen te vinden. Daarin toch betreedt de Schrijver in zooverre een nieuw grondgebied, dat hij meer als Romanschrijver optreedt, schoon hij zorg draagt, om van tijd tot tijd nog eens zelf op het tooneel te verschijnen, en mede te spelen. Hierdoor ontstaat echter eenige verwarring in de lijnen van waarheid en verdichting, die aan het beeld van zijne individualiteit dat heldere, sprekende en ronde ontneemt, waarin het groote geheim van zijn talent lag. Wij dachten er bij aan eenen onderhoudenden verteller, die, in zijne eigene geschiedenis geen fonds meer vindende, om aan den gang te blijven, er met luchtige hand wat verdichting onder mengt. Dit neemt echter niet weg, dat ook dit nieuwe Boek nieuwe proeven in overvloed bevat van dat losse en aangename talent, hetwelk ons zoo menig genoegelijk oogenblik schonk, en den naam van clemens in eervolle gedachtenis zal doen blijven. Wij hebben ons dus van ganscher harte verheugd in de deftige uitvaart, waarmede zijne vrienden den nederigen man vereerd hebben, en dragen gaarne onzen steen bij tot het gedenkteeken, dat hij zich in het hart van velen heeft opgerigt.
| |
Gedichten van J.M. Dutillieux. Rotterdam, Wed. locke en zoon. 1841.
‘Ofschoon het gewaagd is, op twintigjarigen ouderdom, met eenen bundel Gedichten op te treden, te meer, wanneer men
| |
| |
nimmer eene proeve van dichttrant in eenig Tijdschrift of Jaarboekje geleverd heeft, moet ik echter, om mij zelven te bevredigen, tot die optrede overgaan. Hoe weinig men toch zelf over zijne dichtvoortbrengselen kan oordeelen, ondervond ik meermalen; dat dan de openbare kritiek zulks doe.’
Het is eene moeijelijke taak, welke in dezen aanhef van het Voorberigt door den jeugdigen Schijver dezer Gedichten aan de openbare kritiek wordt opgelegd. Hij vraagt ‘gegronde en minzame aanmerkingen eener onbevooroordeelde kritiek.’ Met de hand op het hart kunnen wij verklaren, dat, zoo wij bij het openen van dezen Dichtbundel eenig vooroordeel koesterden, het alleen de vooringenomenheid was, welke wij voor iederen jongen Letterkundige gevoelen, die ons de eerstelingen zijner kunst aanbiedt. Doch zullen deze aanmerkingen niet alleen minzaam, maar ook gegrond zijn, dan moeten wij even openhartig bekennen, dat onze uitspraak over de waarde zijner dichtvoortbrengselen niet gunstig wezen kan.
Hadden wij den Schrijver naast ons, dan zou ons niets gemakkelijker zijn, dan, met het Boek in de hand, hem de redenen daarvan uiteen te zetten. Dan gelooven wij, dat, indien hij slechts onbevooroordeeld zijn wilde, wij hem welhaast van de billijkheid onzer afkeuring overtuigen zouden. In het tegenwoordige geval echter blijft het voor ons althans moeijelijk, onze veroordeelende uitspraak aldus te motiveren, dat aan de eigenliefde des Schrijvers geene mogelijkheid van twijfel aan hare gegrondheid overblijft. Doch wij willen, op de opregtheid en welmeenendheid van het gedane verzoek vertrouwende, den Dichter enkele aanmerkingen voorleggen.
Beginnen wij met de keuze der onderwerpen, die in oorspronkelijke en ontleende Gedichten gesplitst zijn. Zij hebben het dubbele nadeel, van op zich zelve weinig sympathie op te wekken, en daarenboven aanleiding te geven tot herinneringen en vergelijkingen, welke niet gunstig werken kunnen. Enkele proeven. 5 Februarij, 1831, een honderd en éénde Speykiade. Wij weten niet, wat dit Stuk meer tegen zich heeft, de verzadiging, en bijna walging, van het afgezaagde onderwerp, de politische reactie, of het aandenken aan de schoone verzen van loots, withuijs en andere Meester-Zangers. Wie wil b.v. in onze dagen nog uitvallen als deze:
Dan, ach! de vreugd is kort! - Bij Panters is men veilig,
Doch in der Belgen magt, is vriend noch broeder heilig.
Eer jaagt het teeder lam het blinde strijdros dood,
| |
| |
Eer daalt het starrenheir in Tetys koelen schoot,
Eer zal des menschen hand den loop der aarde stuiten,
Eer zal voor 's armen nood de deugd haar boezem sluiten,
Eer zag zich 's menschen ziel de sterfelijkheid bereid,
Eer men de Belgen roemt om trouw en menschelijkheid.
Willem Tell, eene uitvoerige Romance. De Willem Tell van van der hoop is van te jonge dagteekening voor de gunstige opname van eene zooveel minder gelukkige behandeling van het hier verhaalde feit. David en Goliath. De Liedjes van claudius, door tollens, zijn in aller handen. Moses, naar victor hugo, buiten alle vergelijking met den Moses uit de Jochebed van bogaerts, enz. Wij zwijgen nog van een Lied aan de Zon, de Maan en dergelijke, die te algemeen zijn, om zonder eene oorspronkelijke greep of nieuwe behandeling te bevallen.
Maar misschien vergoeden de verdiensten van vorm en stijl, wat aan de keuze der onderwerpen ontbreekt? Wij durven geen ja zeggen. Reeds de bovenaangehaalde proeve riekt sterk naar maniervolging. Wij kunnen haar met vele andere vermeerderen; bl. 1:
Dat vrij een ander, hoog van toon,
Ook ik vlecht bloem- en lauwerkrans
Maar wee hem, die den heldenmoed
Op eigen grond niet ziet,
Of de eer van 't dierbaar Vaderland
Niet meldt in 't hartig lied.
Of bl. 11:
Nog drukte vreemde heerschappij
Der Zwitsren vrijen grond.
Nog zwaaide er dwang en plonderzucht,
Den bloeden standaard rond.
en vele dergelijke. Zoo vinden wij hier, onder andere leemten, ook de Goden en Godinnen eool, esculaap, neptunus, flora, pomona en aurora terug, die wij hoopten, dat eens voor goed gevallen waren. Ten gevolge daarvan hoort dan ook de Egyptische Vorstendochter aan den oever des Nyls den ‘Zephirus’ ruischen (het Fransch heeft wel Zéphyre, maar bij hen is de beteekenis van dit woord als eigennaam niet zoo streng behouden als bij ons, hetgeen reeds door de verschillende initialen zephyre en Zephirus wordt aangeduid). Maar erger dan navolging, schoon misschien mede niet geheel zonder herinnering
| |
| |
van de Rijmen van goeverneur, is een trant en stijl als deze, bl. 62:
Sinds lang kwam mijn Muze mij vreesselijk kwellen,
Zij wilde, dat ik iets ter neder zou stellen;
Ik deed het, ik zong van de Zon en de Maan,
En dacht toen, o Muze, aan uw wensch is voldaan.
Maar neen, niet voldaan, ging zij voort mij te plagen,
Toen dorst ik, o jammer! stoutmoedig het wagen,
Om haar, die zoo dikwijls haar bijstand mij bood,
Te ontvliên, te verjagen, ondankbaar en snood.
‘Ga, plaaggeest! begeef mij,’ dus sprak ik verbolgen,
‘Ben ik reeds ten deele in de Dichtzee verzwolgen,
Gij lokt mij toch verder den maalstroom niet in,
Al streelt mij de toekomt met eeregewin,’ enz.
Eindelijk de taal. Buiten vele gebrekkige of lamme constructiën, vinden wij bloeden, voor bebloeden; bloot (verbaliter), voor ontbloot; voogd, voor Landvoogd; 't huichlen wars, voor wars van 't huichlen; hield staan, voor staande; schittrend koning, voor schittrende; van af der bergen top, voor van - af; aanbeden, voor aangebeden; reuzen zeeschelp, voor reuzige; lucht zich, voor geeft zich lucht, en soortgelijke, die gebrek aan taalkennis, zoowel als aan kunstvaardigheid, verraden.
Wij laten het oordeel aan den Lezer. Zeker behoort het hier gegispte tot de minst gelukkige plaatsen. Doch wij vragen, of dergelijke gebreken niet in het algemeen een leerlingschap in de Kunst aanduiden, dat beter deed, zijne oefeningen voor alsnog buiten de oogen des publieks te houden? Wij zijn schroomvallig deswege den Heer dutillieux allen dichterlijken aanleg te ontzeggen. Wij hebben jonge Dichters gekend, wier aanvang geen honderdste gedeelte beloofde van hetgeen zij later geworden zijn. Poëzij is half gave, half Kunst; de Kunst moet aangeleerd worden. Maar zoo veel kunnen wij verantwoorden, dat wij den jongen Dichter minzaam raden, om niet weder in het openbaar als Schrijver op te treden, eer zijn geest oorspronkelijker ingevingen ontvangt, die dichterlijker taal spreken!
|
|