De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Redacteur en Uitgever (die hulde zij hun billijk gebragt!) ontzien moeite noch kosten, om door hun Jaarboekje de strengste eischen van ons beschaafd publiek te bevredigen. In een bijgevoegd berigt geeft de laatste verslag van de moeijelijk heden waarmede hij te kampen had, om aan het algemeene verlangen naar oorspronkelijke gravures te voldoen, en van de wijze, waarop hij acht geslaagd te zijn. Zijn ijver verdient onze erkentelijkheid. De plaatjes, door vincent en couwenberg, ten kate en lange geleverd, zijn inderdaad lof en onderscheiding waardig; zij wedijveren met hetgeen wij van vreemde Graveurs hier aantreffen. Van deze laatste mogen wij de gravure naar wappers, van bree's voortreffelijken leerling, ten minste gedeeltelijk, zoo al niet Vaderlandsch, ten minste Nederlandsch noemen, om de verwantschap, die de Vlaamsche Schilderschool met onze nationale herinneringen bewaart. De uitvoering van het Jaarboekje is voorts prachtig en onbekrompen. Zoo het lot van Aurora alleen van den Uitgever afhing, zou het onerkentelijk zijn, de oproeping, door hem aan het publiek gedaan, niet welwillend te beantwoorden. De Redacteur? - Wij gelooven, dat ook hij alles doet, wat hij meent te kunnen en te moeten doen; maar of hij genoeg overwogen hebbe: Quid valeant, quid ferre recusent, Humeri? meenen wij, na de derde proef, door hem geleverd, te mogen betwijfelen. Boven de prozabijdragen treffen wij de namen van Mr. j. van lennep, van klikspaan, van Mejufvr. toussaint aan; maar de laatste leverde een fragment van eenen ontworpen' en misschien gedeeltelijk aangevangen' meer uitvoerigen Roman; de tweede gaf iets, dat van zijne vaardigheid in het schrijven, maar niet van zijne studie getuigt; de eerste schreef eenen brief aan den Redacteur, om zich te verontschuldigen, dat hij van zijnen togt naar Parijs zoo weinig belangrijks mededeelde, en de Redacteur liet dien brief drukken. Geen der drie schreef slecht, omdat alle drie talent bezitten. Maar het publiek deelt niet altoos de ingenomenheid, welke de Redacteur met de welwillendheid dier voortreffelijke Auteurs aan den dag legde. Het is een vloek voor een Mengelwerk, wanneer erkende vernuften van los heengeworpene studiën of schetsen zeggen, ‘dat het er goed genoeg voor is;’ het is de scherpste kritiek, die een Redacteur van zijne Verzameling maken kan, wanneer hij met het hem geschonkene quand même tevreden is, en hij zou zelf den Recensent moeten verachten, die in zijne toegeeflijkheid durfde berusten. | |
[pagina 105]
| |
Iets, dat naar en waarheid is, zoo als berestrat in het Amsterdamsche Handelsblad zou zeggen; maar het moet gezegd worden in een Land als het onze, door enge grenzen beperkt, doch binnen welke enge grenzen alles gist, wat vreemd is, en de nationale geest van tijd tot tijd zijne kracht vertoont, om zoo al niet iets oorspronkelijks te werken, ten minste veel oorspronkelijks te willen; het moet gezegd worden: zoowel in haar voor- als nadeel, beheerscht de autoriteit van den Redacteur de Verzameling. Sommige Jaarboekjes behouden hunnen rang, omdat de schim eens verdienstelijken naams voortdurend hun bestaan beschermt; de Muzenalmanak vond er baat bij, de opgaande zon voor de ondergaande te kiezen; met welke wapens waagt zich Aurora in den kamp der Jaarboekjes, die de Belgische spreuk ter leus voert: Le concours vivifie? Er is geene personaliteit hoegenaamd bedoeld, zoo onze kritiek hier eerst en meest den Redacteur aan boord klampt, om zijne vlag van de steng te halen. Wij willen billijk zijn. In zijn Prozastuk: Een bidders oproer, ontbreekt het niet aan incidenten: een misdadige, een geschavotteerde vader, die zijne dochter aan de zorgende hoede eens edelen tweelingbroeders tracht te ontscheuren, is romantiek in den zin, waarin de menigte dat verstaat. Ligt bij zijn verhaal eene echte anekdote ten grondslag, wij zullen bescheiden den vinger op den mond leggen; is dat niet het geval - en de toon van het verhaal doet ons het laatste vermoeden - waarom dan de zuiverste der menschelijkste gewaarwordingen te midden der brutaliteit van ons, zoo niet meest zedelooze, ten minste meest krachtelooze tijdvak, in eene kroeg bij de Jonkerstraat verplaatst? Nog zouden wij niet zeggen, dat in deze keuze alle smaak ontbrak, dien wij van onze Letterkundigen eischen, zoo de Schrijver de objectiviteit toonde, om de tooneelen des lageren levens te bestuderen, en, ten gevolge zijner studie, in een poëtisch licht te plaatsen. Maar juist hier struikelt hij. Zijne boeven moeten het dieven-argot spreken. Waarom niet? Bulwer, die in de mode is, ging er mede voor. - In het Belgisch Museum leverden ons de laatste Jaargangen proeven van Vlaamsche dialekten. Hier is de Heer nepveu ter preke geweest, en hij deelt ons de toepassing mede. Jammer, hoe die toepassing mislukt! Vyle (stad) is geene dieventaal, maar het Fransche ville verbasterd: kasse, huis, het Italiaansche casa, van welke taal zoo veel in het Luikerwaalsch is overgebleven; schrijlinks - courage (kinderenmoed), een zamenmengsel van een Fransch woord, met eene Vlaamsche zamenstelling, waarin schrijlink | |
[pagina 106]
| |
(schreijend kind) geheel parallel is met ons gewone zuigeling, voor zuigend kind. Dergelijke trekken verraden gebrek aan studie, en zonder studie wordt het gemeene leven nooit behagelijk, maar blijft het afzigtelijk. Wij (ik bedoel hiermede mijne medearbeiders aan dit Tijdschrift), wij, zoo wij aandrongen op vereeniging onzer verdichting met ons leven, met onze herinneringen, bedoelden hiermede geene valsche toegevendheid aan eene dusgenaamde populariteit; onze Typen, te regt door den Heer nepveu in zijne Voorrede gegispt, hadden ons tot walgens toe van getrouwe kopijen verzadigd; wij bedoelden evenmin navolging van Fransche horreurs, die groote misdaden in de enge riolen des maatschappelijken levens lieten rotten en stinken; wij meenden, dat uit het schijnbaar lage zich zedelijke grootheid had ontwikkeld, en de beginselen daarvan in de geschiedenis onzer Vaderen te waarderen, op te merken, op te luisteren, dát was het, waartoe wij onze Roman- en Novellenschrijvers opriepen, met volle vrijheid, om de doode stof zich zelve te laten verteren, zoo vaak zij niet in staat waren er eene vonk van leven in op te wekken. Wij weten niet, of wij onbescheiden zijn; maar op dat gevaar af, wagen wij het den Heer ten kate te noemen als dengenen, wiens invloed op het Poëtische gedeelte van den Almanak even zigtbaar is, als het negatieve vermogen des Heeren nepveu op het Proza. Ten kate is de jeune premier, neen, de Harlekijn onzer Poëzij. Vaardigheid en plooibaarheid van vormen zijn dien Dichter nimmer te ontzeggen; naauwkeurige kennis daarenboven van den rijkdom en de handgrepen onzer taal. En toch - misschien hebben anderen dan ik Parijsche modeprenten met een benijdend oog aanschouwd. Iedere rok past aan het lange slanke beeld; iedere pantalon sluit om de welgevormde beenen, en toch kijkt uit elke afbeelding dezelfde fade gestalte te voorschijn. Al ware het alleen om den Recensent der Recensenten te ergeren, die onzen Gids beschuldigde van onze Jaarboekjes in Modeboekjes te herscheppen, ik zou de vergelijking van ten kate niet willen loslaten. Ieder dichterlijk pak kleedt hem; ruim of eng, hij vertoont er eene behagelijke gestalte mede, en slechts enkele keeren zondigt hij: par excès de l'incroyable. Verre zij het van ons vroegere zonden op te halen; maar wilt gij eene proeve, hoe zeer de vorm het fonds beheerscht: Agnes van der Sluys schrijft aan Floris den V uit het standpunt onzer latere historische beschouwingen niet alleen, maar in den trant dier zich valschelijk noemende Klassiek, welke | |
[pagina 107]
| |
zelfs stervenden Heldinnenbrieven liet schrijven, terwijl de natuurlijkste uitdrukking van liefde en teederheid door den voorzeker begaafden Dichter in oude Liedekens wordt gekleed, welker minderjarigheid door het karnavalspak henenkijkt. ‘Zoo 'k niet en wist, dat ze u nufneusjen hieten,
Engeltjen zou ick uw noemen,
Want by uw ooghjens de starren verschieten,
En by uw kaakjens de bloemen.’
- En toch, Mijnheer ten kate! ziet ieder, dat gij roemer visscher niet zijt. Het is: Numeros memini si verba tenerem, en wij zouden ons luider tegen die manier uiten, zoo wij niet overtuigd waren, dat het succes van uw Lief Elsjen u tot het verder drijven dier liefhebberij verleid had, maar dat gij van toon veranderen zult, en (wij voegen er van harte bij) veranderen kunt, zoodra gij zelf voelt, dat het maskeradepak mist, hetgeen oorspronkelijk verrassend was. Wij treffen in de Aurora onderscheidene vertalingen aan. Die van ten kate naar de la vigne's Louis XI beantwoordt weinig aan het gelukkige talent, dat wij in dien Dichter als overbrenger van vreemde meesterstukken opmerkten. Reeds de aanvang verraadt iets pijnlijks en gewrongens, dat hem doorgaans vreemd is.
lodewijk.
Hoe stekend is de zon; de hette is niet te dragen.
- -
olivier, hem op de boeren wijzende.
- Meng in hun spelen u.
En vervolgens: Wat ook de wereld bied', geen is van klagen vrij.
- -
lodewijk, tot Olivier:
Die dwazen vinden hun geluk in alles!
olivier, tot den Koning:
Frons
Toch niet: het riekt naar 't volk!
martha.
Het is genoeg voor ons,
Wie waarborgt ons, dat ons een grooter zou behagen?
Gelukkiger slaagde ter haar in zijne vertaling van victor hugo's Pour les Pauvres, doch reeds vroeger was onze Letterkunde met eene dichterlijke overzetting dezer fraaije Ode verrijkt. Kisselius vertolkte een fragment uit milton's Paradise lost, dat, aldus als fragment medegedeeld, meer te beschouwen is als eene proeve | |
[pagina 108]
| |
van des Schrijvers dichterlijke oefening, dan als eene aanwinst onzer Letterkunde. Nog minder nieuw is Napoleon van lublink weddik, dat vroeger, ter juister tijde in een veel gelezen Dagblad geplaatst, om de strekking, door sommigen gelaakt, door anderen verdedigd, en om een paar goede coupletten door velen geprezen werd. De onuitgegevene Dichtstukjes van van alphen en bellamy, hier opgenomen, zijn hoogstonbeduidend, en leveren misschien eene proeve, hoe het den Redacteur te doen is, om, door het gezag van namen, aan zijn Jaarboekje belangrijk heid bij te zetten. Doch dit, evenmin als de doorgaans vloeijende en vaak van uitdrukking schitterende verzen, kunnen aan zijne Verzameling duurzame waarde verzekeren, zoolang er geest en leven ontbreken, zoolang er geene eenheid in het plan der Redactie doorschemert, zoolang er geene behoefte gevoeld en geene behoefte bevredigd wordt. Wij ontkennen niet, dat er in de Dichtstukjes van lesturgeon en calisch onderscheidene goede regels en blijken van kunstvaardigheid worden aangetroffen; maar zoo wij die tot de beste oorspronkelijke bijdragen in den bundel rekenen, dan is daarmede gezegd, hoe weinig zich de andere door nieuwheid van gedachten of diepte van studie aanbevelen. Van leeuwen schijnt zich geheel aan ten kate te hebben gemancipeerd, en hem zelfs dáár na te volgen, waar hij het minst navolgenswaardig is, wanneer hij Duitsche gezwollenheid in Hollandsche uitdrukkingen kleedt. Bij de eentoonigheid, die vele bijdragen niet beneden, maar ook niet boven de middelmatigheid verheven, aan den Almanak mededeelen, onderscheidt echter dorbeck's Elia zich voordeelig. De gedachte moge bij dien Dichter door het voorbeeld van beets zijn opgewekt, het vers verraadt studie, studie om den Godsman waardig te bezingen, en diens krachtig beeld door kracht van uitdrukking te karakteriseren. De Dichter worstelde met zijne taal, en de woorden schrijnen onder zijne greep. Er is iets hards, iets afgebrokens in zijne uitdrukking, die bewijst, dat de kalmte, die het bewustzijn der overwinning vergezelt, hem nog vreemd is. Maar de poging is loffelijk, en gaarne sporen wij hem aan, den ingeslagen' weg te vervolgen, waarop hij reeds zoo gelukkig slaagde. Of is het lijden van israël bij de driejarige droogte niet fiksch geteekend? (Het is ons aangenaam, onze over het geheel afkeurende beoordeeling prijzende te kunnen eindigen.) Jehovaas toorn werd zwaar op Jacobs zaad:
Het outer van zijn eerdienst lag verbroken,
| |
[pagina 109]
| |
En Isrel (Isrel!) durft den Geest van 't kwaad
Op vreemd altaar in vreemden tempel rooken!
ô Loten van een onbevlekten stam,
Dus afgedwaald, merkt niet uw oog de vlam
Des vuurs, dat door uw velden waart, wat bloeiend
En drachtig is, wat vruchten biedt verschroeiend!
De hemel smacht van onverduurbre dorst.
De jokos stort in 't ploeggareel ter aarde;
En wat de hand der spaarzaamheid vergaarde
Is luttel voor een drooggeschroeide borst.
Het Oosten, van een heeten wolk omgeven,
- Woestijnzand, dat uw dorre huid versteent! -
Blijft onvermoeid op uw landouwen zweven - -
Geen vochtdrup, dan de tranen, die gij weent.
Ach! weinig daauws voor rimpelende kaken!
Gaat nu, en bidt uw machteloozen Bâal!
Gaat! gilt hem toe in luide jammertaal!
Gilt luid: hij slaapt, misschien zal hij ontwaken!
Vergeefs de knie in 't laauwe stof gebogen,
Vergeefs u 't lijf tot bloedens toe gewond -
Geen droppel weekt den opgespleten grond,
Geen enkle wolk, die opzweeft aan den hoogen!
Wat staart ge dus met roodgekreten oog
Naar 't wolkloos West? o afgunst in uw blikken,
Dat dus de zon in 't meir zich zal verkwikken,
En niet uw voet tot daar u voeren moog'!
Of deze beschrijving van Jehova's hoede voor zijnen dienstman: Zoekt Jezabel de ziele des Profeets -
Wie zal de hand naar den gezalfden strekken,
Wiens macht het vuur den Hemel af kon trekken,
En op wiens bede een wolkheir opwaart rees?
Zal God het hooft van zijnen knecht niet dekken,
Wanneer hij trekt en omgaat door het land,
Naast wandelstaf de zalfkruik in de hand
Om Vorsten, om Profeten te verwekken!
Ook zal zijn oog het dal des doods niet zien,
De bitterheid des doods zijn ziel niet smaken:
Het graf zal hem geen overwonling maken.
- De gedachte wint niet in kracht bij de veranderde uitdrukking -: En de adem aan de lippen niet ontvlien,
Die eens de Heer op Horeb aan wou raken.
|
|