| |
| |
| |
Beknopte geschiedenis der stad Hoorn, en verhaal van de stichting, voltooijing en verfraaijing van de Groote Kerk, tot op den brand, die haar vernielde op den 3den Augustus 1838, door C.A. Abbing, Ph. Th. Mag. Litt. Hum. Doct. en Rector der Latijnsche Scholen (met Platen). VI, 118, en 26 blz. in 8o. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1839.
Geschiedenis der stad Hoorn, Hoofdstad van Westvriesland, gedurende het grootste gedeelte der XVIIde en XVIIIde Eeuw, of vervolg op Velius Cronijk, beginnende met het jaar 1630. Met Aanteekeningen en Bijlagen uitgegeven door C.A. Abbing, Philos. Th. Mag. Lit. Hum. Doct. Rector der Lat. Scholen (Iste Stuk), 144 en 214 blz. in 8o. (ook in 4o.) Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1841.
De XVIIde en XVIIIde eeuwen waren rijk in plaats-, vooral in stedebeschrijvingen; neem het IVde, Vde en VIIIste Deel van den Vriend des Vaderlands eens in handen, en gij zult aldaar, door de zorg des Heeren bodel nyenhuis, breede lijsten vinden van Werken, uitsluitend aan de geschiedenis of aan de beschrijving van eene enkele plaats of stad gewijd, en weinig zou het kosten, die lijsten met nog eene lange te vermeerderen. Uit de XVIde en vroegere eeuwen bijna geene. En geen wonder: vóór de afzwering van Spanje hadden de steden hier te Lande geenen merkelijken, vooral geenen voortdurenden en overwegenden, invloed op de Regering des Lands. De zoogenaamde Grooten mogten met de Edelen van tijd tot tijd ter dagvaart verschijnen, maar het was niet veel anders dan om in de grafelijke beden te stemmen. - Na 1572, maar vooral na den dood van Prins willem I, klom de magt der steden, of liever der stedelijke Regeringen, tot eene ontzettende hoogte, en weldra was de Souvereiniteit dezer Landen, immers in eenige der gewesten, in hare handen, of wilt gij, veelal in handen van eenige bevoorregte familiën. - Elke eenigzins aanzienlijke stad, vooral de zoogenaamde stemhebbende, beschouwde zich als een' afzonderlijken Staat, als eene afzonderlijke Republiek, wel is waar, door den band der Unie aan elkander gebonden, en te zamen
| |
| |
de Republiek der Vereenigde Nederlanden uitmakende, doch in zich zelve vrijmagtig. Elke stad verbeeldde zich een Rome te zijn, en had hare Consules, Praetores, Senatores, AEdiles. En wat vondel zich zeer naïf omtrent Amsterdam liet ontvallen:
‘Wy bootsen 't groot Romen naar in 't kleen.’
laat zich op de meeste der voormalige stemhebbende steden, vooral van Holland en Zeeland, toepassen. Wij kennen verscheidene telgen dier oude Hollandsche en Zeeuwsche Consules en Senatores, welke nog zoo gaarne dat oude spel zouden spelen.
Het was die oude Regeringen niet genoeg de Wet in de stad harer inwoning te stellen; men kocht, voor der steden geld, hooge, lage en ambachtsheerlijkheden, en ut decet, de Leden der Regering oefenden, elk op hunne beurt, de regten dier heerlijkheden uit. Was het wonder, dat weldra elke stad, als ware het een Staat op zich zelven, hare eigene geschiedenis, haren eigenen Geschiedschrijver bekwam? Behalve van Schiedam en Purmerend, bestaat er uit de twee voorgaande eeuwen van al de steden van Holland eene afzonderlijke gedrukte historie of kronijk. Van vele meer dan ééne. De meeste prijken met lange lijsten der namen van de Leden der Regeringen. De ziekte was besmettelijk, en ging tot menig dorp en gehucht over. Laat ons dankbaar zijn; wij zijn aan die oude kronijken, aan die oude stedenbeschrijvingen veel verschuldigd. Men vindt in sommige derzelve veel, zeer veel voor de geschiedenis der Letterkunde en van het Vaderland, hetwelk wij anders zouden missen. Menige belangrijke biographie hebben wij aan die plaatsbeschrijvingen te danken. De zucht voor stedebeschrijvingen schijnt in onzen leeftijd bij sommigen op nieuw te zijn ontstoken. Maar welligt met een ander doel dan bevorens. Wij juichen dit toe, want zoowel voor de Statistiek als voor de Algemeene Historie zijn zoodanige plaatsbeschrijvingen, zoodanige geschiedenissen van enkele steden, belangrijke bijdragen.
Onder de plaatsbeschrijvingen, die in vorige eeuwen uitkwamen, was de Cronijk van Hoorn, beschreven door theodorus velius, steeds in groote achting, zoo om de waarheidsliefde des Schrijvers, als om den rijkdom der door hem in dit Werk behandelde zaken en personen. Hoorn, de hoofdstad van het voormalig Westfriesland, en de tweede der steden van het Noorder-Kwartier, de dertiende der stemmende steden van Holland, was niet eene der minstbelangrijke. Reeds in de zes- | |
| |
tiende eeuw in het bezit van een der vijf Collegiën ter Admiraliteit, had die stad veel invloed op de zeezaken van ons Land.
De Kronijk van velius verscheen het eerst in 1604 in 8o, en werd later, in 1617 en 1648, in 4o herdrukt. Daarna gaf de Predikant s. centen in 1740 eenen vierden druk, dien hij met zeer vele aanteekeningen verrijkte.
Velius bragt de geschiedenis der lotgevallen van Hoorn tot het jaar 1630, welk jaar dat van zijn overlijden is geweest. Na hem gaf feyken ryp, in 1706, een kleine Cronijk van Hoorn in het licht, welke echter voor de geschiedenis dier stad weinig, van elders niet bekend, opleverde, evenmin als Hoorn's vermaakelijke Buiten-Singels in dichtmaat, beschreven door
r. westerop (Amst., 1762, in 4o).
Beide aan het hoofd dezer vermelde Werken hebben de geschiedenis van Hoorn tot onderwerp, en daar zij beide door denzelfden Schrijver zijn bezorgd, zal het niemand bevreemden, dat wij ze tegelijk aankondigen.
De hevige brand, welke Hoorn op den 30sten Augustus, 1838, van haar schoonste sieraad, de Groote Kerk, beroofde, gaf aanleiding tot het schrijven en uitgeven van het eerste. De Heer abbing poogde, door de uitgave van hetzelve, iets bij te dragen, om het verlies eenigzins te vergoeden. Die poging vond eene meer dan gewone ondersteuning: voor meer dan 2300 exemplaren werd ingeteekend. In vele opzigten verdient het Werkje deze onderscheiding.
In hetzelve geeft de Schrijver, van blz. 1-74, eene beknopte geschiedenis van de stad, en laat hierop, bl. 75-118, eene geschiedenis van de nu niet meer bestaande Groote Kerk volgen, terwijl hij met eenige aanteekeningen besluit. In het eerste gedeelte heeft de Heer abbing zich bepaald bij de voornaamste lotgevallen van de stad zijner inwoning, en spreekt, waar het pas geeft, van de beroemde mannen, die aldaar óf geboren werden, óf een gedeelte van hun leven doorbragten. Gij weet, dat hadrianus junius en rombout hogerbeets aldaar geboren werden, en dat gerard brandt aldaar eenige jaren woonde. Vooral maakt hij melding van hen, die door heldendaden ter zee of door beroemde zeetogten eenen welverdienden naam hebben verworven; jan floor, jan pietersz. koen, wouter schouten, willem ijsbrantsz. bontekoe, abel jansz. tasman, pieter floriszoon, enz. waren van Hoorn.
In eene aanteekening, op bl. 9 en 10, verhaalt de Heer abbing, dat het zwaard van bossu thans nog te Hoorn wordt bewaard.
| |
| |
Hier had de Schrijver melding moeten maken, dat het bezit van dit zwaard aan Hoorn door eene andere stad van Westfriesland wordt betwist, en over welken twist vóór eenige jaren in twee zeer veel gelezen wordende Tijdschriften nog al het een en ander is geschreven.
In het tweede gedeelte wordt de geschiedenis van de Groote Kerk vermeld, van hare stichting tot op den dag van hare vernieling, en eene uitvoerige beschrijving van de merkwaardigheden, die zich in dezelve bevonden, gegeven.
De brand zelf wordt in zeer weinige regels vermeld. Wij hadden de beschrijving van denzelven en van de gevolgen wel een weinig uitvoeriger verlangd. Dit ware in een Werk, hetgeen toch ten gevolge van dien brand is geschreven, niet ongepast geweest.
Onder de aanteekeningen achter het Werk vinden wij eenen inventaris der nalatenschap van jan psz. koen, welke in 1823 aan de, nu ontbondene, Permanente Commissie van het Amortisatie-Syndicaat is overgegaan. Wij vinden hier onder No. 24 vermeld: Correspondentie of briefwisseling van Koen in XII Deelen, met al de hooge Authoriteiten, tot welke hij in betrekking stond.
In die aanteekeningen treffen wij ook aan eene vermelding der vier oude drukken van den Spieghel onzer Behoudenisse en van de plaats, waar de bekende exemplaren van dit, voor de geschiedenis van de uitvinding der Boekdrukkunst, zoo belangrijke Werk zich bevinden. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver ons hier eene opgave had gegeven van den staat van het overgeblevene fragment van het exemplaar, hetwelk in de Bibliotheek der Kerk van Hoorn werd bewaard, doch mede grootendeels is verbrand. - Wij hadden daarvoor de aanteekening over den oorsprong van den oudvaderlandschen kreet: hoezee! woordelijk uit de geschiedenis van het N. Zeewezen van den Heer de jonge overgenomen, wel willen missen. Thans verwijzen wij den Lezer, die iets meer van het exemplaar van den Spieghel onzer Behoudenisse, eens in de boekerij te Hoorn voorhanden, wil weten, naar den Konst- en Letterbode voor het jaar 1838, Deel II, bl. 158 en 226, op welke laatste plaats hij een berigt van den Hr. Mr. d. van akerlaken wegens de gedeeltelijke bewaring van dit exemplaar zal vinden.
Op bl. 23 zegt de Heer abbing, dat in het Jaarboekje voor de Regterlijke Magt vele namen van polders, landerijen of buurten, in het Arrondissement Hoorn gelegen, voorkomen, die op zijne lijst der gemeenten, tot dat Arrondissement volgens de laatste
| |
| |
Regterlijke Organisatie behoorende, niet worden gevonden. Maar hij neme eens even het achttiende Deel der hedendaagsche historie (zijnde het achtste van den tegenwoordigen Staat van Holland) in handen, en hij zal aldaar al die polders, landerijen en buurten, in het Jaarboekje vermeld, en die ook door den Heer van den honert, in zijn Alphabetisch Register of Naamlijst der Steden, enz., kennelijk uit den tegenwoordigen Staat zijn opgenomen, wedervinden.
Onder het bewerken van het eerst aangekondigde Werk raakte de Schrijver bekend met twee Handschriften, tot vervolg van velius: het eene, loopende van het jaar 1630, waar velius eindigt, tot 1773; het andere, dat insgelijks met den jare 1630 begint, loopende tot 1826. Hij besloot het eerste in druk uit te geven; doch weldra kwamen hem nog andere Handschriften in handen, uit welke hij eene menigte van aanteekeningen zamenstelde, en alzoo een vervolg op velius vervaardigde, waarvan het eerste Stuk, loopende tot 1719, thans het licht ziet, en door nog een tweede zal gevolgd worden. Behalve die Handschriften, stonden den Schrijver nog zeer vele familie-aanteekeningen ter dienste, tot welker inzage en gebruik hem zijne inwoning binnen Hoorn, en zijn huwelijk met eene afstammelinge van zeer vele aanzienlijke geslachten dier stad, ruime gelegenheid verschaften. - Het verwondert ons, dat de Heer abbing niet verkozen heeft, om uit al die bronnen, in plaats van eene Kronijk, of een Jaarregister, eene zamenhangende geschiedenis en beschrijving van Hoorn te leveren. De tijd van Kronijken toch is voorbij. Evenzoo verwonderde het ons, dat de Schrijver tot het besluit is gekomen, om deze Kronijk met het jaar 1773 te eindigen, en wel, zoo als het ons toeschijnt, omdat hij vreest nog levenden personen, of nog in aanzien zijnde familiën te mishagen. Maar hij, wien de waarheid niet liever is dan personen en familiën, moet de pen der Historie niet in handen nemen. En is dan de geschiedenis der voormalige Republiek niet, zoo als kemper zeide, een gesloten tijdvak? - Hetgeen de Heer abbing hier levert, is echter zeer bruikbaar; zijn geschrijf moge het kernachtige van den stijl van velius missen, het is echter niet te ontkennen, dat men in dit Werk veel, zeer veel aantreft, hetgeen wetenswaardig en ook voor de algemeene geschiedenis van ons Land belangrijk is. Vooral
zijn belangrijk de inleiding en de daartoe behoorende aanteekeningen, te zamen 144 bladzijden groot. In de laatste vindt men onder anderen bijzonderheden omtrent Geleerden, te Hoorn
| |
| |
geboren, welke door velius niet, of slechts in het voorbijgaan zijn vermeld. Het bevreemdde ons noch hier, noch in het eerste Werk melding te zien gemaakt van Mr. johannes beets, Advokaat der Admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier, bloedverwant en vriend van hogerbeets, wiens lotgenoot hij vijf jaren op Loevenstein was. Zijne Gedichten zijn, na zijn overlijden, in 1669 te Hoorn in 4o uitgegeven. Deze was waarschijnlijk te Hoorn geboren, immers woonde aldaar verscheidene jaren. 's Mans vreemdsoortig grafschrift wordt gevonden op bl. 98 van het eerste Werk. - Het artikel Zeevaart bevat veel wetenswaardigs.
Wij zien met verlangen het tweede Stuk te gemoet, waarin ons Bijlagen ook op het eerste Stuk worden beloofd, en zullen alsdan op het geheel terugkomen, en welligt eenige ons voorgekomene onnaauwkeurigheden aanwijzen.
Druk en uitvoering der beide Werken zijn zeer verdienstelijk. De afbeeldingen van de Groote Kerk in het eerste Werk zijn misteekend. De Kerk was groot, maar toch, in evenredigheid der voorwerpen op den grond, niet zoo groot als zij ons hier wordt voorgesteld. De steendrukjes in het tweede Werk zijn niet zonder lof; vooral is niet zonder verdienste de afbeelding van de ruïne van het epitaphium ter eere van a. sonck. Jammer, dat de Heer abbing geene kennis schijnt te hebben gedragen aan, of zoo ja, geen gebruik heeft gemaakt van de afbeeldingen der monumenten, in die Kerk voorhanden, door den ijverigen en verdienstvollen g. lamberts kort vóór den brand op de plaats zelve vervaardigd. Wat het plaatwerk aangaat, staan echter de door ons aangekondigde Werken verre ten achteren bij dat in de vierde uitgave van de Kronijk van velius. Zie eens b.v. aldaar het krachtige portret van r. hogerbeets.
A., Nov., 1841.
|
|