| |
L. Annaei Senecae philosophi consolatio ad Marciam, quam notis illustratam edidit H.C. Michaëlis, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Harlemi, apud Vincentium Loosjes. MDCCCXL.
Het uitgeven van een' Schrijver, hetzij geheel of gedeeltelijk, is eene zeer moeijelijke taak. Niet alleen vereischt het eene naauwkeurige kennis der taal, waarin hij schrijft; der eeuw, waarin de Schrijver optrad, met hare geschiedenis, gewoonten en zeden; niet slechts moet de Uitgever alle Schrijvers, die tot hetzelfde tijdvak behooren, opzettelijk bearbeid hebben; niet slechts kennis gemaakt hebben met allen, die hetzelfde onderwerp vroeger of later behandeld hebben; niet slechts moet hij de resultaten van dien ganschen arbeid in zijne Adversaria gereed hebben; maar nog daarenboven is eene intime kennis noodig van den Auteur, dien men behandelt; men moet zijn' persoon, zijne omstandigheden, zijne studie, zijne inzigten kennen, en al de verscheidenheden en fijne nuances van de taal, welke hij bezigt, en den stijl, waarin hij zijne gedachten uitdrukt, levendig gevoelen. Voeg daarbij nu het vergelijken van handschriften, het beoordeelen hunner respectieve waarde, waardoor het opsporen van ware, en het ontdekken van valsche lezingen tot eenige zekerheid kan worden gebragt, dan zult gij langzamerhand tot de overtuiging komen, dat het uitgeven van eenen Schrijver, zonder eene studie van jaren, hoogstmoeijelijk is, en dat, zoo iemand dien arbeid op zich neemt aan het einde zijner akademiejaren, men niet wel kan rekenen, dat aan al die eischen eener goede uitgave voldaan zijn.
Het komt mij voor, dat op dien tijd eene uitgave in usum tironum vrij wat geschikter zou zijn. Deze toch maakt geene aanspraak op kritische waarde; zij behoeft geene nieuwe denkbeelden te bevatten, maar zij bewijst studie en oordeel, wanneer
| |
| |
het goede uit de bestaande uitgaven overgenomen, het min geschikte is wederlegd, en de plaatsen, die nog eenige verklaring behoeven, zooveel mogelijk zijn opgehelderd.
Ook nog een andere vorm is er, om de vruchten van den arbeid, dien men aan eenen Auteur besteed heeft, uit te geven; deze is vrijer, en legt mindere verpligtingen op. Ik bedoel den vorm van Observationes, waarin alleen die plaatsen behandeld worden, waarin men bijzonder gelukkig meent geslaagd te zijn.
De Heer michaëlis geeft de Consolatio ad Marciam, notis illustrata. Vooraf gaan:
1. De opgave van den inhoud, een weinig uitvoeriger dan gewoonlijk, p. 8-16. Voor wie dient deze? Voor hen, die met het Stuk bekend zijn, of die er de lezing niet van ondernemen?
2. Narigten omtrent marcia, cordus en areus, p. 16-21. In deze oppert de Schr. een gevoelen over het stilzwijgen, hetwelk seneca in acht neemt nopens den echtgenoot van marcia. Daarvan meent hij de reden te vinden in het door tac., Ann., I. 5, verhaalde, welke marcia hij dus, met anderen, voor dezelfde houdt als die, aan welke seneca schreef. Dit gevoelen is niet geheel onwaarschijnlijk. Wel wordt marcia wat oud (vooral indien men de plaats van plut., πεϱὶ Ἀδολ., p. 508 B., ὅτι μοι τοσοῦτον συνοιϰῶν χϱόνον woordelijk opvat); terwijl daarenboven de vraag blijft bestaan: Of het van seneca kiesch zou geweest zijn, om aan marcia het voorbeeld van livia augusta voor te stellen? want ook deze was in die noodlottige gebeurtenis te veel betrokken, dan dat niet de vermelding van haar, even zoo goed als die van maximus, eenen pijnlijken indruk moest achterlaten.
3. Een onderzoek aangaande den tijd, waarin dit Stuk geschreven is. M. tracht het gewone gevoelen, volgens hetwelk seneca deze troostrede na zijne ballingschap geschreven heeft, te verdedigen tegen de meening van heidbreede, die dacht, dat zij gedurende dien tijd geschreven was. De zwakke bewijzen, welke daarvoor in het midden zijn gebragt, worden wederlegd, en nieuwe worden aangevoerd. Ik twijfel, of de woorden in XX, §. 2, bewijzen, wat de Schr. wil. Kunnen zij niet zeer goed eene opwekking bevatten van den Wijsgeer, die ook voor zich troost zoekt? En is het noodig aan te nemen, dat de Schr. zegt wat hij gevoelt, niet wat zijne Rede hem leert, dat hij gevoelen moet?
De Heer M. had bij het bewerken dezer uitgave weinige hulpmiddelen; geene handschriften, twee oude uitgaven, ziedaar alles. Hij geeft dus niet overal de verschillende lezingen, ook niet zoover die in andere uitgaven vermeld staan, hoewel dit
| |
| |
eenen grondslag geeft, waarop men verder kan bouwen; maar volgt de lezing der stereotype uitgave. Aan diplomatische naauwkeurigheid valt dus niet te denken. De inhoud der Aanteekeningen is bijna geheel kritisch. Zij bestaan in het opgeven en beoordeelen van verbeteringen in sommige lezingen. Het valt in het oog, hoe zeer daarbij eene naauwkeurige collatie zou zijn te stade gekomen. Dit zou aan dit Boek eene wezenlijke waarde hebben bijgezet, en zou des te aangenamer geweest zijn, daar de laatste jaren aan seneca juist niet zeer vele bewerkers hebben anngebragt, terwijl, zonder dezen steun, het gissen op verscheidene plaatsen bijna raden wordt.
Voor het overige worden, in deze Aanteekeningen, uitdrukkingen, min gewone beteekenissen der woorden, meestal uit de Schriften van seneca zelven opgehelderd. Nu en dan worden ook grammatische punten aangeraakt; dit laatste echter beslaat niet veel ruimte. En onder deze rubriek bevinden zich aanmerkingen, die wij liever weggelaten hadden gezien, b.v. de aanmerking over haud scio an, I, 2; tantum non, XVI, I; terwijl er andere plaatsen waren, die eenige opmerking konden toelaten, b.v. I, 4, coeperat-eruisses; II, 2, reposuit in sedem; II, 5, carmina celebrandae memoriae composita; XX, 4, istius imperii.
Terwijl wij het aan den eenen kant den Schr. als eene wezenlijke verdienste toerekenen, dat hij dien schijn van geleerdheid, welke door het ontleenen en zamenrapen van aanhalingen zoo gemakkelijk te verkrijgen is, niet heeft gezocht, moet het aan den anderen kant ons verwonderen, dat wij de laatste Commentatoren zoo uiterst zelden gebruikt zagen. Deze zouden, dunkt mij, gunstig op dezen Commentarius hebben gewerkt, wiens lezing èn nuttiger, èn aangenamer zou geworden zijn. Sanctii Minerva wordt meermalen aangehaald, maar nimmer eene der nieuwere Latijnsche Grammatica's.
Ik verzoek nog eenige ruimte, om over sommige plaatsen, die onder het lezen mijne aandacht tot zich trokken, eene enkele aanmerking neder te schrijven. Het zal kunnen strekken, om den inhoud der noten te doen kennen.
I, §. 2: Non optabam. Wegens het verband, schijnt slechts de eerste verklaring goed te keuren te zijn. - Permittit enim. De uitlegging van lipsius maakte elke andere overbodig; deze wordt door XI, §. 2, volkomen bevestigd. Kort daarop neemt de Schr. eene schijnbare zwarigheid zeer goed weg: Fudisti lacrymas palam. Mij dunkt, dat men hier denken moet aan den dood van cordus, die verder niet genoemd, maar wel bedoeld wordt, zoodat
| |
| |
seneca zegt, dat zij bij den dood haars vaders hare - wel eenigzins gematigde - droefheid liet blijken, ook schoon dit kwalijk kon worden opgenomen. Een weinig later keurt Schr. de lezing nihil impie goed. In §. 3 wordt eene verklaring gegeven van monumenta en arserat, die zeker ieder boven de gewrongene explicatie van anderen zal verkiezen. Bekend was, wat van eruisses wordt medegedeeld. §. 4. Zoude de lezing artes niet boven partes te verkiezen zijn? Artes toch beteekent omnes res, quae hominem bonum decent; cf. sall., Jug. 82, 2. - §. 5. Bij oplettende inzage zal het, geloof ik, blijken, dat de verandering van fucum facere in furtum facere, zoo als lipsius wilde, niet kan worden goedgekeurd. Furtum facere alicui bet. iemand bestelen. Seneca zegt, dat hij hare rampen aan haar niet anders wil doen voorkomen, dan zij werkelijk zijn. Want deze beteekenis schijnt affectus te verlangen; ook wordt deze door M. toegestaan. §. 8: Vulnerum quoque sanitas. De Schr. poogt den zin door verplaatsing te herstellen. Schuilt er nog niet meer kwaad in deze woorden? De beteekenis van sanitas, genezing, is zeker niet gewoon. Het komt nog voor bij sen., Hipp., 249. Pars sanitatis velle sanari fuit. Deze beteekenis had toch eene bevestiging verlangd, zoo als het volgende in altum revocantur eene betere verklaring dan die van ruhkopf. De lezing assequi wordt met regt door ruhkopf en M. boven de verbeteringen verkozen; cf. döderl., Syn. III, 147 seq. Maar wat bewijst virg., Aen., XII, 320?
II, §. 3: Bene legerat. Het subject zal wel marcellus, niet augustus zijn. Is dit waar, dan zullen welligt deze woorden van den ban, door den Schr. uitgesproken, kunnen bevrijd worden.
III, §. 2: Quam aut honestum erat uxori Caesaris, aut Drusi matri. Deze verandering past in den zin zeer goed, maar zij is gewaagd; - en is ze volstrekt noodig? Het laat zich betwijfelen, of seneca zóó geschreven heeft. §. 4: Dignissime quietum. Zoo de conjectuur van gronovius, die wel niet van zwarigheden is vrij te pleiten, aangenomen wordt, behoefde men deze lange aanteekening niet. De verandering der interpunctie geeft geen verschil. De explicatie, die op p. 48 wordt gegeven, is ten minste zeer vreemd. Ik zou vermoeden, dat er eene andere genezing der fout noodig ware.
IV, §. 2: De aanteek. op inclinandus en opinionis kwamen mij voor weinig nieuws te behelzen. §. 3: Fastigium. De beteekenissen van dit woord worden opgegeven volgens pitiscus (!) op curtius, en tevens gezegd, dat het, in de beteekenis van regnum,
| |
| |
slechts bij lateren voorkomt. Van de bewijsplaatsen zouden tac. III, 73 en vell. pat. II, 131, nog aan discussie onderhevig zijn, en die van plin., Ep. II, 1, 2, behoort hiertoe niet. Voor het overige worden er, zoo als bekend is, genoeg plaatsen aangetroffen, waar het gebruikt wordt ‘de dignitate et alto fortunae statu.’ Facciolati haalt er verscheidene aan uit livius en nepos.
VII, §. 3: M. neemt met lipsius abitionem aan, maar vat het op in de beteek. van ‘ballingschap.’ Het woord wordt bij plautus en terentius gevonden, in de beteekenis van het heengaan, vertrek. Zonder fiksche argumenten, zal de toegang aan dit woord nog moeten worden ontzegd. Het bevreemdt mij, dat de meeste Interpretes de laatste woorden van dit Hoofdstuk zonder aanmerkingen hebben gelaten.
IX, f. De eerste verklaring van pati non posse is zeer natuurlijk, maar de tweede des te gezochter. De salutatio en de beteekenis van suspicere, §. 2, zijn zoo bekend, dat deze aanmerking overtollig te rekenen is.
X, 3: Tanquam extemplo abiturum. Hoe komt men aan deze lezing? De verbetering, door gronovius voorgeslagen, geeft eenen gewrongen' zin, zoo als ruhnkenius te regt aanmerkt. De lezing der Codd., exemptum, zou, dunkt mij, de voorkeur verdienen. Was het geoorloofd te raden, dan zou misschien erepta auctori, want dit woord wordt met exempta dikwerf verwisseld (zie burm. ad ovid. Fast. I, 626), geen' slechten zin opleveren. §. 5: Het komt mij voor, dat moderandum est weinig zwarigheden heeft, en waarom het ‘absurdum’ zou zijn, dat quae op, vohis ziet, begrijp ik niet. Ook zal de voorgeslagene verbetering van lips., in multos dolores, niet noodig zijn. Uit het volgende: ‘Urgebunt nova incommoda’ blijkt, dat vrees hier niet misplaatst is.
XI, §. 3: Miramur seqq. Hadden deze woorden niet eenige verklaring gevorderd?
XIII, §. 3: Ecquem - tanta mutatio. Op eene dubbele wijze wordt de herstelling dezer plaats door M. beproefd, óf door ecquid - tanta mutatione te veranderen, daar hij de gewone lezing voor strijdig met den zin hield, wat echter het geval niet is. (Deze vraag toch sluit niet in zich, dat paullus werkelijk eene zóó groote smart gevoelde.) Of anders slaat M. voor, deze geheele zinsnede weg te laten. Zeker eene gemakkelijke geneeswijze!
XVI, §. 4: Sustuleras wordt door parere verklaard. Het is de vraag, of dit noodig is. De voorbeelden, die gewoonlijk daarvoor worden aangevoerd, zouden aan eenig onderzoek kunnen
| |
| |
worden onderworpen. Seneca gebruikt het XVIII f. in de gewone beteekenis.
XIX, §. 3: De tweede explicatie van mori is zeker onwaar. §. 5: In deteriora dependenti. Deze plaats is niet van alle zwarigheden bevrijd. De conjectuur van lipsius geeft geen' goeden zin, want wat zegt ‘eventus rependet incertiora,’ en de bet. van pendere voor ‘incertum esse,’ zoo als de Schr. hier aanvoert, wat doet er die toe?
XX, §. 6: In deze moeijelijke plaats slaat M. voor, om in plaats van sicas devitavit, derivavit te lezen. De zin vordert deze verbetering niet; de uitdrukking is gezocht en niet juist. Waarom de Sch. het woord ‘occidisset’ wil verplaatsen, moge een ander uitvinden. De verandering van concid. in occid. is zeker onnoodig. De Schr. keurt de uitdrukking funus sequi, voor: kort na een sterfgeval sterven, af. Zou dat zeker zijn? §. 11: Ook over deze plaats wordt eene dubbele gissing medegedeeld: De eerste is bijna zoo onbegrijpelijk als de gewone lezing. Waaruit toch blijkt, dat hij ‘gaarne’ en ‘met opzet’ gestorven is? Ook heeft de tweede weinig, waardoor zij zich aanbeveelt. De Schr. zegt zelf: ‘Locus difficillimus, in quo explicando et corrigendo sine melioribus MSS. frustra sudamus.’
XXII, §. 4: Zoo men, de lezing der Codd. volgende, et quo plus virium poneret leest, zal et moeten weggelaten worden. §. 5: An morte rei prohiberentur. Ook deze plaats geeft tot vele gissingen aanleiding. M. schijnt perderentur te verkiezen. Mij dunkt het verband schijnt iets anders te vorderen: eene poging van den kant der aanklagers, waarop de woorden ‘dum deliberatur, ille se absolverat’ zien. De woorden, die voorafgaan, ‘publica voluptas erat,’ enz., zouden tot het vermoeden kunnen leiden, of er welligt te lezen ware: An mortem rei prohiberent.
XXIV, §. 3: Filium gere. M. zegt, dat dit latine beteekent, ‘sic te gere, quasi ipsa esses filius, sume animum filii.’ Er zijn, ja, voor deze constructie voorbeelden te vinden, b.v. sen., Troad., 714, gere captivum. Claud., Cons. Hon., IV, 293: Tu civem patremque geras; maar gewoonlijk drukt men zich anders uit. Zoude gerere zich niet laten verklaren door sall., Jug., 85, §. 47?
Dit zijn eenige der opmerkingen, die ik maakte onder de aangename lezing dezer troostrede; enkele andere punten vereischten te veel plaats, dan dat ik er de Redactie mede durfde bezwaren. Deze echter wilde ik niet terughouden, omdat ik over- | |
| |
tuigd was, dat de Heer michaëlis geenen lof verlangt, maar zeer gaarne verschil van meening zal hooren. Hierdoor toch, niet door toestemmen en opvijzelen, gaat de Wetenschap voorwaarts; daaraan wenschte de Schrijver door deze uitgave mede te werken. Hij zal dus deze aanmerkingen niet aan betweterij toeschrijven, maar aan belangstelling in de studie. En wanneer ik van hem afscheid neem, is het in de hoop, dat deze proeve, die reeds tot het verstaan van seneca nuttig was, niet zijne laatste moge zijn, en met den wensch, dat zijne intrede in den praktischen werkkring hem niet van de streng wetenschappelijke beoefening der Philologie moge afbrengen.
Rotterdam, 4 Octob., 1841.
moll.
|
|