De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Boekbeoordeelingen.Algemeene natuurkunde van den mensch, door A.A. Sebastian, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, gewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hooge School te Groningen; ten dienste van de Clinische Scholen, enz., uit het Latijn vertaald door J.B. Dompeling, Med. Doct. Met een Voorberigt van Dr. F.S. Alexander, Hoogleeraar in de Geneeskunde, enz. te Utrecht. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1840. XX en 392 bl. 8o.De titel ontslaat ons van de moeite, om den Lezer te verhalen, dat dit Werk oorspronkelijk in het Latijn geschreven is, enz. De Hollandsche vertaling is getrouw naar het Latijnsche Handboek gevolgd. De Heer dompeling zegt dan ook, bl. 117, dat de Hollandsche uitgave niet meer dan eene vertaling mogt zijn, en de Hoogleeraar alexander verzekert daarenboven in het Voorberigt, dat ‘de Vertaler zich wel hier en daar eene meer vrije vertaling veroorloofd heeft, doch dat hij zulks niet ten opzigte van den inhoud gedaan heeft. Integendeel, eene enkele stelling, die, moest de Schrijver haar thans opgeven, anders zoude wezen, is onveranderd gebleven; slechts eene enkele aanmerking is hier en daar bijgekomen, zonder dat men noodig geoordeeld heeft, hiervan bijzondere melding te moeten maken.’. Het moge zijn, dat de Heer dompeling dezen arbeid ondernomen heeft ter verpoozing van de gewigtige studiën, die hem bezig hielden bij het schrijven zijner Dissertatie (Bl. vii, Voorberigt); wenschelijk ware het geweest, zoo al eene vertaling van dit Werk noodig ware, dat een ander die taak ondernomen had, wien het noch aan tijd, noch aan krachten ontbrak, om de vorderingen, die de Wetenschap gedurende een tijdvak van vijf jaren gemaakt heeft, aan zijn Werk toe te voegen. Welligt | |
[pagina 66]
| |
zoude hij dan tot de overtuiging gekomen zijn, dat het beter ware de physiologia generalis onvertaald te laten, of onder eenen meer nederigen titel aan het publiek aan te bieden. Hij zoude waarschijnlijk gezien hebben, dat men in het genoemde tijdvak zulke groote schreden voorwaarts gedaan heeft, dat de meening van den Hoogleeraar alexander, in het Voorberigt, half ironisch, half ernstig uitgedrukt, maar al te zeer bevestigd werd in het voorbeeld van dit HandboekGa naar voetnoot(1). Dat men toch eenmaal ophield, bij ons, uit enkel liefhebberij en uitspanning, zich aan het werktuigelijk vertalen te zetten! Zullen wij dan den Lezer bezig houden met de waarde en de verdiensten van het vertalingswerk? Deze taak lacht ons weinig toe. Van meer belang komt het ons voor, den inhoud van het Werk zelf na te gaan, en te zien, in hoeverre men deze Hollandsche overzetting, die in 1840 uitkwam, als eene gewenschte bijdrage tot onze Litteratuur mag beschouwen. Wij willen daarvoor niet treden in het onderzoek, of deze vertaling voor eene klasse van Lezers bestemd is, verschillende van die, welke het oorspronkelijke Werk kunnen lezen. Want toch voor beide mag men met gelijk regt een Werk verlangen, waardoor zij bekend gemaakt worden met de Wetenschap op hare tegenwoordige hoogte. Wij zullen, daar eene geregelde ontleding van dit Handboek niet in ons plan ligt, en ook verre de grenzen eener beoordeeling zou overschrijden, den Lezer eerst, door eene beknopte inhouds-opgave, met het Werk bekend maken. Na eene korte inleiding en uitvoerige opgave der Litteratuur, spreekt de Schrijver in de 1ste afdeeling (pag. 15-34) over het leven in het algemeen. Wij vinden hier in het 1ste Hoofdstuk, §. 1, de onderscheidingskenmerken tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen; §. 2, de bepaling van levende ligchamen; §. 3, de verdediging van de theorie der Generatio aequivoca; §. 4, de onderscheidingskenmerken tusschen planten en dieren; §. 5, de definitie van hetgeen men door dieren te verstaan heeft. In het 2de Hoofdstuk bepaalt zich de Schrijver tot de ontleding der krachten, waarvan het leven der dieren afhangt. De 2de afdeeling voert het opschrift: ‘Over den mensch in het algemeen.’ Het 1ste Hoofdstuk (§. 13-34, bl. 35-132) bevat | |
[pagina 67]
| |
hoofdzakelijk hetgeen men gewoonlijk onder den naam van Anthropologie verstaat. Hier wordt achtervolgens gehandeld over de plaats, die de mensch in de rij der dieren inneemt; over het verschil tusschen mensch en dier; over de oudheid van het menschelijk geslacht; het getal der op aarde levende menschen; het voedsel voor den mensch geschikt; over de verschillende hoofdsoorten, van den mensch; zijne kleur, gestalte en zwaarte; het geslachtsverschil; den duur van het leven; over de leeftijden; over den invloed der jaargetijden; over dien der omwenteling van de aarde; over den invloed van de maan; de kracht der zon; den invloed van de warmte; van de lucht; van het klimaat; over de menschelijke zamenleving; over het temperament; de constitutie; de idiosyncrasie; de gewoonte; eindelijk over het begrip van ziekte en gezondheid. Het 2de Hoofdstuk, §. 35-61, bevat in 113 bladzijden een algemeen overzigt van algemeene anatomie der weefsels van het menschelijk ligchaam. De twee eerste paragrafen zijn bestemd, om een kort begrip te geven van de algemeene structuur der weefsels. Daarna vindt men in de volgende paragrafen de beschrijving van het weefsel der epidermis en het epitelium; van de haren; de nagels; de tanden; het celachtig weefsel; den inwendigen vaatrok; de zenuwen; het kraakbeen; de beenderen; het vezelig-kraakbeenweefsel; de spieren; de huid; het slijmvlies; de klieren; het sponsachtig weefsel; de weivliezen; het doorschijnend hoornvlies; de kristallens; het veerkrachtig weefsel; de baarmoeder. Verder spreekt de Schrijver, §. 58, over de verdeeling der vochten in het menschelijk ligchaam, in drie klassen namelijk: 1o. de chymus en chylus; 2o. het bloed; 3o. al de overige vochten, welke van het bloed oorspronkelijk zijn; §. 59, over de symmetrie der deelen van het menschelijk ligchaam; §. 60, wordt de ontwikkeling der menschelijke vrucht ter loops aangestipt, terwijl een paar woorden over het ontstaan van misgeboorten (§. 61) dit Hoofdstuk besluiten. Het 3de Hoofdstuk is aan de organische Chemie van het menschelijk ligchaam gewijd. De verschillende weefsels en deelen, waarvan in het vorige Hoofdstuk de fijnere anatomische structuur aangewezen is, worden hier in hunne scheikundige zamenstelling behandeld. Daarna komt de beschrijving der verschillende deelen van het bloed, namelijk een verslag van hetgeen wij daarvan door mikroskopische, chemische en andere waarnemingen geleerd hebben, terwijl verder, in de volgende paragrafen, in het bijzonder gehandeld wordt over de kleur van deze vloeistof; over de oorzaken van deszelfs stremming buiten het | |
[pagina 68]
| |
ligchaam; de uitzetting daarvan in sommige ziekten, en het onderscheid tusschen het slagaderlijke en aderlijke bloed. In de 88ste en 89ste paragraaf wordt de scheikundige zamenstelling der lymphe en der wei beschreven. Ten slotte spreekt de Schr. over de dierlijke warmte en haren oorsprong; over de electriciteit van het menschelijk ligchaam en de ontbinding der lijken. In het 4de Hoofdstuk (bl. 357-392) vindt men in zes paragrafen eene algemeene beschouwing van de verrigtingen des menschelijken ligchaams. Voorloopig moeten wij doen opmerken, dat men hier te vergeefs de toepassing van het vorige zoude zoeken. In §. 93 worden de verrigtingen volgens het Bichatsche systeem geklassificeerd, terwijl in §. 94 over den slaap gesproken wordt; in §. 95 over den periodieken aard van sommige verschijnselen; in §. 96 over het antagonisma; in §. 97 over de sympathie; terwijl eindelijk §. 98 eene vermelding van de vis naturae medicatrix bevat. Wij zijn aan het einde van ons verslag gekomen. De Lezer, wien het te doen is om eene juiste waardering van het onderhavige Werk, zal, hopen wij, niet afgeschrikt worden door het dorre van zoodanig verslag. Wij moeten hem tot eene gezette lezing nogmaals uitnoodigen, opdat hij ons verder in onze beschouwingen volge. Het eerste, wat wij van hem zouden wenschen te vernemen, is dit: Welke voorstelling hij zich uit dit verslag aangaande de algemeene Natuurkunde van den mensch gemaakt heeft? Want wij mogen vooronderstellen, dat hij zich nog geen bepaald denkbeeld van dit onderwerp heeft gevormd, en dat hij in het onzekere was, wat men wel onder dien titel zoude te verstaan hebben. Wat men onder algemeene Ontleedkunde begrijpt, is bekend; het begrip van deze Wetenschap is gemakkelijk daaruit af te leiden, dat zij de weefsels, waaruit de organen zamengesteld zijn, welke de bijzondere Anatomie beschrijft, doet kennen in hunne physische en chemische eigenschappen, en daartoe de hulpmiddelen te baat neemt, die het mikroskoop, de organische Chemie, de vergelijkende Ontleedkunde, en de kennis der ontwikkeling van de organische ligchamen ons aanbieden. Wilde men naar hetgeen de Schrijver gegeven heeft, de algemeene Natuurkunde van den mensch bepalen, de omschrijving zoude ongeveer deze zijn: De algemeene Physiologie handelt over het begrip van leven in het algemeen; zij doet te dien einde de onderscheidingskenmerken, vooreerst tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen, en daarna tusschen planten en dieren kennen; zij tracht daartoe de wording der bewerktuigde | |
[pagina 69]
| |
ligchamen te verklaren, en de krachten, waarvan het leven afhankelijk is, op te sporen. Zij geeft de natuurkundige beschrijving van het menschelijk geslacht; zij verhaalt den invloed, dien uitwendige omstandigheden op den mensch hebben; zij ontleedt de fijnere zamenstelling der weefsels, waaruit de zoo verschillende werktuigen van het ligchaam bestaan; zij leert de scheikundige zamenstelling der vaste en vloeibare deelen kennen; zij geeft eindelijk een algemeen overzigt van de verrigtingen van het menschelijk ligchaam. Wie zal evenwel in deze omschrijving niet dadelijk het gebrek aan orde, aan eenheid erkennen? Men zoude daaruit geneigd zijn de algemeene Natuurkunde te beschouwen als eene opeenstapeling van vele bijzondere Wetenschappen, waaraan het begrip van algemeenheid - van eenheid - ontbreekt. Maar de Schrijver heeft zelf zich verklaard over hetgeen men onder den naam van algemeene Physiologie te verstaan hebbe; het is dus billijk, dat wij zijne omschrijving aan den Lezer doen kennen. ‘Zij handelt,’ dus lezen wij, Inleiding, bl. 1, ‘over de verschijnselen van het leven in het algemeen, of over de eigenschappen, waardoor de bewerktuigde ligchamen van de onbewerktuigde worden onderscheiden; vervolgens zoowel over de in- als uitwendige oorzaken van het leven, eindelijk over de betrekking, waarin de mensch tot de buitenwereld staat, en over zijne Natuur in het algemeen.’ Wij willen onze beschouwingen niet vooruitloopen, en laten dus de waardering van deze bepaling rusten; zij is alleen door ons aangevoerd, om te doen zien, hoe weinig de aanleg van het Werk aan deze omschrijving beantwoordt. Voor hen, die met de hedendaagsche speciale Physiologie vertrouwd zijn, behoeft het wel geen betoog, hoe zij als ervaringswetenschap gegrond is op de fijnere waarnemingen, en wel voornamelijk aan de mikroskopische Ontleedkunde haren hechtsten steun ontleent. Men ziet uit de toenadering van de organische Chemie tot de fijnere Anatomie duidelijk, dat de Physiologie meer en meer tot het standpunt van exacte Wetenschap nadert, dat daaruit de ijdele bespiegelingen zoo veel mogelijk verdreven worden. Doch tot het verkrijgen van algemeene resultaten en waarheden zal nog veel arbeid vereischt worden; eer wij eene algemeene Physiologie kunnen zamenstellen uit hetgeen ons de speciale Physiologie verschaft, zal nog veel tot zekerheid moeten komen, waarover men tot hier toe slechts gissingen kan opgeven, waarover de verschillende meeningen nog regtstreeks in strijd zijn. Wat men daarvoor verlangt, is evenwel | |
[pagina 70]
| |
duidelijk, en wanneer men de ontdekkingen aandachtig volgt, die in de laatste tijden omtrent de structuur der elementaire cellen en derzelver kern, door schwann, schleiden, r. wagner, henle en anderen aan het licht gebragt is, dan zal men zeker daarin den grondslag voor eene algemeene Physiologie erkennen. Zij zal ons de algemeene wetten der organisatie doen kennen, zoodat wij uit de structuur van de verschillende deelen der bewerktuigde ligchamen tot hunne eigenschappen en verrigtingen opklimmen. ‘Wanneer men ziet hoe, zoo niet alle, dan toch een groot aantal van organische weefsels uit gelijksoortige deelen, de elementair-cellen, deels zamengesteld zijn, deels zich daaruit ontwikkelen, zoo mag men de hoop koesteren, dat de raadsels aangaande de levensverschijnselen van zamengestelde organismen door de studie van deze enkelvoudige bestanddeelen opgelost zullen worden. Want even als het organisme in zijn geheel behouden wordt en werkzaam is door de krachten van zijne organen, even als de werking der organen afhangt van de wederkeerige werking der weefsels, evenzeer moet op het laatst de eigene kracht der weefsels slechts de som zijn der eigene krachten van ieder deeltje in het bijzonder. Een physiologisch feit te verklaren, is, met één woord gezegd, niets anders dan zijne noodwendigheid uit de physische en chemische natuurwetten af te leiden. Zeker geven deze geene verklaring over de laatste termen van de vraag, maar zij geven ons de middelen, om eene menigte bijzonderheden onder één gezigtspunt te vereenigen, uit één grondbeginsel af te leiden. Zoo is het eene zegepraal voor de navorschingen in de Physica, als twee schijnbaar verschillende krachten, zoo als magnetismus en electriciteit, bewezen worden wijzigingen te zijn van ééne en dezelfde kracht. Waar wij tot de erkentenis gedrongen worden, dat eene verrigting van het leven niet verklaard kan worden uit de eigenschappen der stof, daar nemen wij, behalve de krachten, die wij uit de onbewerktuigde ligchamen kennen, eene kracht aan, die bijzonder daarin werkzaam is, en noemen die levenskracht, of hoe dan ook.’ Wij hebben met deze woorden van henleGa naar voetnoot(1) de betrekking, die er tusschen de leer der fijnere structuur van de weefsels en de levensverschijnselen bestaat, willen aanduiden. Zij zullen genoegzaam zijn, om te doen begrijpen, hoe wij die leer dienstbaar willen doen zijn aan de algemeene Physiologie. Alvorens wij tot | |
[pagina 71]
| |
het onderzoek overgaan van hetgeen de Hoogl. sebastian in zijn Werk daaromtrent gegeven heeft, moeten wij doen opmerken, dat wij ons hier op een veld bevinden, hetwelk eerst sedert weinige jaren aan de Physiologen ontsloten is; dat, tijdens de uitgave van de Physiologia generalis, in vergelijking van hetgeen wij tegenwoordig bezitten, nog weinig daarvan bekend was; dat men dus ten onregte aan dit Werk den maatstaf zoude leggen van onze hedendaagsche kennis. Doch te meer zal men het betreuren, dat de Heer dompeling zich verpoosd heeft met deze vertaling. Zoo men zich voorstelde, dat, hetgeen door den Schrijver aangaande de anatomische en chemische zamenstelling der weefsels gegeven wordt, tot physiologische resultaten voert, dat dus het begrip van organisme uit de ontleding der organen, het begrip van leven uit de kennis van het organisme geconstruëerd is, zal men zich ten eenemale teleurgesteld vinden. Men leest, bl. 132, dat het menschelijk ligchaam uit werktuigen bestaat, welke tot de uitoefening van eene bepaalde verrigting bestemd zijn, en welke, overeenkomstig dit doel ingerigt, organen genoemd worden; - dat de organen geene eenvoudige, maar zamengestelde deelen zijn; dat zij bestaan uit deelen, welke de organen zamenstellen, en weefsels genoemd worden; - dat de weefsels op hunne beurt wederom in twee deelen kunnen verdeeld worden. ‘Want alle deelen van het ligchaam kunnen ten laatste tot eene vormlooze, reeds gestremde, of ten minste strembare stof teruggebragt worden, of in die stof en in bolletjes. Wanneer deze vormlooze stof gestremd is, zoo heeft men het vaste gedeelte; is zij niet gestremd, dan het vloeibare deel. De bolletjes, waarvan ik spreek, zijn kleine ronde ligchaampjes, welke aanwezig zijn in het vet, het bloed.... enz. Nimmer komen de bolletjes op zich zelve voor, maar altijd in de ongevormde stof bevat; zij zelve verschillen in gedaante, grootte, getal en kleur. De bolletjes en de niet gevormde stof, of ook deze stof alleen, stellen voornamelijk twee soorten van deelen daar, waaronder de geheele zamenstelling van ons ligchaam kan gebragt worden; want alle deelen vertoonen de gedaante van platen of die van vezels. De platen bestaan alleen uit de vormlooze en gestremde stof; de vezels daarentegen uit deze stof alleen, of uit dezelve met de bolletjes. Meestal evenwel worden de vezels te zamengesteld uit de vormlooze stof en uit de bolletjes, in lijnen gerangschikt.’ Wij hebben de geheele §. hier afgeschreven. De onduidelijkheid in de voorstelling mag misschien voor een gedeelte op rekening gebragt worden van den Vertaler; wij willen daarbij | |
[pagina 72]
| |
evenwel niet stilstaan, en ons alleen bepalen tot den inhoud zelven. Voor een Handboek van Ontleedkunde zouden de geringe en dorre mededeelingen, die hier gegeven worden, onvoldoende zijn. Maar wanneer men in aanmerking neemt, dat dit alles is, wat de Schrijver zegt van de organische zamenstelling der weefsels in het algemeen, dat hij daarna terstond in de volgende §. §. tot de bijzondere beschrijving overgaat, dan zal men toch volmondig moeten bekennen, dat een Werk als het onderhavige het allerminst aanspraak kan maken op den titel van Algemeene Natuurkunde des menschen. Vraagt men verder, hoe deze algemeene begrippen naar het standpunt der Wetenschap geschat zullen worden, dan verwijzen wij den Lezer slechts naar béclard's Élémens d'Anatomie générale, die reeds in 1823 dit alles beter en helderder uiteengezet heeft. Is dus reeds, hetgeen tot grondslag van het overige dienen moet, zoo gebrekkig, dan kan men natuurlijk ook van de volgende §. §. niet veel verwachten, waardoor men tot de algemeene physiologische kennis van het menschelijk ligchaam geleid zal worden. Het zoude ons te ver voeren, indien wij in bijzonderheden omtrent de verschillende paragrafen wilden treden. Wij zouden meer dan de ruimte, die ons voor deze beoordeeling ter dienste staat, behoeven, om b.v. aan te toonen, hoeverre de Schrijver in de uiteenzetting van de structuur van het weefsel der kraakbeenderen, vezelige kraakbeenderen, het veêrkrachtige weefsel en de beenderen, ten achteren is bij onze tegenwoordige kennis; hoe bijna alles, wat daarvan gezegd is, door voorbijzien der elementaire cellen, als basis van die weefsels, verouderd is. Wij nemen dus kortheidshalve slechts hetgeen de Schrijver van de opperhuid mededeelt. De opperhuid is dat dunne vlies, hetwelk de uitwendige oppervlakte der huid bekleedt; een daarmede overeenkomend overtreksel bedekt sommige slijmvliezen (epitelium). De opperhuid bestaat uit vele op elkander liggende platen, welke echter overal niet even duidelijk zijn. Hare inwendige en weeke plaat, welke nog niet verhard is, bestaat nog niet uit platen, maar uit bolletjes (rete Malpighii). Hiervan is de zwarte kleur der huid bij de Ethiopiërs afhankelijk. Uit de gemakkelijke doorlating van het zweet blijkt, dat de opperhuid van poriën voorzien is. Uit het verschijnsel, dat zich eene groote hoeveelheid weiachtig vocht onder de huid kan verzamelen, leidt de Schrijver de gevolgtrekking af, dat deze poriën naauwe en bogtige buisjes zijn. Dit gevoelen, zegt hij verder, wordt door de waarnemin- | |
[pagina 73]
| |
gen van purkinje en wendt gestaafd, die de poriën in gewondene spiraalvormige dunne draden zagen overgaan, welke, het net van malpighius doorborende, niet meer bogtig zijn, en in de huid zelve met een langwerpig blaasje eindigen, hetgeen zonder twijfel tot de enkelvoudige klieren behoort, en als werktuig voor de afscheiding van het zweet te beschouwen is. De opperhuid, ofschoon ongevoelig, zonder vaten of zenuwen, is toch niet als geheel levenloos te beschouwen; dit blijkt uit hare herstelling. Deze geschiedt door de vaten, welke zeer klein en in grooten getale in de lederhuid aanwezig zijn. (Een zonderlinge bewijstrant! Is dan de slijm, die afgescheiden wordt, niet levenloos?) Haar nut schijnt voornamelijk daarin te bestaan, dat zij de hevigheid van het gevoel matigt, de oppervlakte tegen den invloed van vreemde prikkels ongeschonden bewaart, en belet, dat er geene te groote hoeveelheid van vocht naar de inwendige deelen doordringe, of naar buiten uitzweette. Ziedaar bijna letterlijk den inhoud der paragraaf over de opperhuid; over het epitelium spreekt de Schrijver elders, doch wij zullen ons tot het aangevoerde bepalen. Wanneer men daaruit wegneemt, wat niet tot de beschrijving der epidermis behoort, dan is alles, wat men omtrent de structuur der opperhuid leert, dat zij uit op elkander liggende platen bestaat, die overal niet even duidelijk zijn, dat de inwendige of weeke plaat uit bolletjes bestaat, en dat zij poriën bevat, welke de openingen zijn van de zweetkliertjes. Leest men hetgeen over de slijmvliezen uiteengezet wordt, dan zal men daar op verschillende onduidelijkheden en onjuistheden stuiten. Zoo zoude men, volgens bl. 197 en 200, de slijmkliertjes voor blaasachtige voortzettingen van het slijmvlies moeten houden, terwijl van de meer zamengestelde structuur dezer klieren, die zeker als de bestendigste aan te merken is, niet gesproken wordt. De afscheiding der slijm zoude ook zonder klieren geschieden kunnen (!) (bl. 197). De Schrijver had hierbij moeten doen opmerken, dat de eigenlijke slijmafscheiding slechts door klieren geschiedt, en dat de verwarring van verschillende stoffen, die op de oppervlakte der slijmvliezen gevonden worden, tot deze schijnbare tegenstrijdigheid aanleiding gegeven heeft. Maar dat de afscheiding van slijm en epitelium beide gelijkgesteld worden, even als de vorming der epidermis op de huid en de afscheiding van zweet, dit is te zeer in strijd met de physiologische begrippen, en met hetgeen de Schrijver zelf elders gezegd heeft aangaande de klieren, die tot de secretie van het zweet bestemd | |
[pagina 74]
| |
zijn. Men ziet, hoe in dit alles de elementaire cellenvorming geheel voorbijgezien is, en hoe zeer de Schrijver de hedendaagsche kennis der organische weefsels verwaarloosd heeft. Wilde men nu verder in het algemeen de orde en het plan in de behandeling der verschillende paragrafen beoordeelen, dan zoude daaromtrent menige bedenking aan te voeren zijn. Zoo zal het dadelijk in het oog vallen, dat, al wil men de verdeeling, welke de Schrijver aangenomen heeft, namelijk in eenvoudige weefsels, zamenstellende weefsels en zamengestelde weefsels, laten gelden, dan toch de toepassing daarvan zeer gebrekkig is. Zoo worden de verschillende deelen der huid eerst beschreven onder de Afdeeling: eenvoudige weefsels; daarna vindt men hierover nog eene afzonderlijke paragraaf in de derde Afdeeling. Het celachtig weefsel wordt bepaaldelijk onder de rubriek van zamenstellende weefsels beschreven; terwijl toch het vezelachtige weefsel (waartoe zoowel de pezen en banden, als de vezelachtige vliezen gebragt worden), de weivliezen en de lederhuid, tot het celweefsel behooren, en toch door den Schr. tot de zamengestelde weefsels gerekend worden. Evenzeer worden de haren en tanden ten onregte onder de eenvoudige weefsels behandeld. En wat de Afdeeling betreft van zamenstellende weefsels, moet men niet geweld doen aan de systematische orde, om daarin alles te plaatsen, wat de latere Anatomie over de structuur van het peripherische en centrale zenuwstelsel geleerd heeft? Dat het vetweefsel slechts ter loops in de paragraaf over het celachtige weefsel behandeld wordt, is onjuist; het is onjuist, wanneer dit zoodanig voorgesteld wordt, alsof het celachtige weefsel slechts met vet gevuld ware. Wil men verder nog bewijzen voor de ondoelmatigheid van des Schrijvers systematische verdeeling, men behoeft dan slechts na te gaan, wat hij van het vaatstelsel medegedeeld heeft. Dit bepaalt zich tot de beschrijving van den inwendigen vaatrok en het capillair systeem; noch van de zamenstelling der overige rokken, noch van het hart vindt men melding gemaakt; van de longen wordt niet eens gesproken. De twee paragrafen eindelijk over het sponsachtige weefsel, en dat der baarmoeder, konden gerust weggelaten worden, indien de Schrijver zich tot de beschrijving had willen bepalen van geheel eigendommelijke weefsels. Doch het wordt tijd, dat wij op het volgende Hoofdstuk, waarin de algemeene Scheikunde van den mensch behandeld wordt, onze aandacht vestigen. Waartoe deze strenge scheiding tusschen twee Hoofdstukken, die zoo naauw met elkander ver- | |
[pagina 75]
| |
bonden zijn, moest dienen, is ons niet gebleken. Daarentegen komt het ons voor, dat het gebruik van het Werk er veel lastiger door wordt, dewijl men zich telkens genoodzaakt ziet de paragrafen bijeen te zoeken, die over de structuur en de chemische zamenstelling der bijzondere deelen van het menschelijk ligchaam handelen. De reden, waardoor die scheiding ontstaan is, zal evenwel niet ver te zoeken zijn. Zij is kortweg deze: dat de Schrijver niet getracht heeft de verschillende bouwstoffen, welke tot de zamenstelling van zijn Werk dienden, zoodanig te verarbeiden, dat zij tot een geheel zamensmolten. Wanneer wij hem in den aanvang van dit Hoofdstuk hooren zeggen, dat men in de Physiologie veel aan de Scheikunde verpligt is; dat men zich daarbij wel is waar voor de verregaande eenzijdigheid te wachten hebbe, om te meenen, dat deze ontledingen alleen voldoende zijn, ten einde het wezen der dingen te leeren kennen; - wanneer hij dan vervolgt: ‘Hoewel de Scheikunde nog haar hoogste toppunt niet bereikt heeft: hoewel de scheikundige zamenstelling van alle organen nog niet zoodanig is opgehelderd, dat wij derzelver algemeene en scheikundige wijzen van werking zouden kunnen bevatten, zoo zien wij toch daardoor reeds de eigenschappen der verschillende deelen in een helderder licht geplaatst;’ - wanneer men den Schrijver dit tot inleiding hoort zeggen, zal men dan niet met regt verwachten, dat hij ons de algemeene chemische beginselen zal doen kennen, waarop de Physiologie heden ten dage berust; dat hij ons de zamenstelling der algemeene bestanddeelen van het dierlijke ligchaam zal mededeelen, en uit die zamenstelling doen zien, welke verwantschap zij onderling hebben, hoe de eene in de andere overgaan; dat hij de wetten van isomerie, van chemische aequivalenten, enz. zal aanwijzen, dat hij de zamenstelling van organische verbindingen door de leer van organische radicalen, enz. zal trachten op te helderen? Van dit alles vindt men evenwel niets. De grondstoffen, welke in het menschelijk ligchaam gevonden worden, zoo als zuurstof, stikstof, enz. vindt men eerst opgeteld, en daarna de zamenstellende naaste bestanddeelen, zoo als eiwit, vezelstof, enz. beschreven. Van deze worden slechts de eigenschappen opgegeven, en vermeld, in welke deelen zij voornamelijk gevonden worden. Hare elementaire zamenstelling wordt niet eens aangeroerd. Wij zouden het overtollig rekenen enkele punten nog bijzonder na te gaan, daar men gemakkelijk begrijpt, dat onze kennis omtrent eiwit, vezelstof en kaasstof, als proteïnverbindingen, sedert het tijdstip, dat de Schr. zijn oor- | |
[pagina 76]
| |
spronkelijk Werk in het licht gaf, ten eenemale veranderd is; dat men omtrent het vet thans niet zoude kunnen volstaan met eene opgave slechts ter lengte van eene halve bladzijde, waarin slechts gezegd wordt: De naaste bestanddeelen zijn talk en olie; - dat wel niemand eenig gewigt zal hechten aan het bloote beweren, dat slijm en eiwit als wijzigingen van dezelfde stof aan te merken zijn (eene meening, die wel door den Schr. wederlegd wordt, doch waartegen men thans geheel andere bedenkingen zoude te maken hebben); - dat het osmazome uit de rij der organische bestanddeelen vervallen is; - dat het pepsine tegenwoordig onder de bestanddeelen van het menschelijk ligchaam niet onvermeld mag blijven. Dit en nog zoo vele andere zaken bewijzen op zich zelve voldoende, dat de vertaling zonder aanmerkelijke verandering niet te wenschen was. En nu, wat de behandeling der volgende paragrafen betreft, de Lezer kent ons oordeel reeds. Wij voegen er alleen bij, dat eene loutere opgave van de chemische eigenschappen en zamenstelling der verschillende weefsels en bestanddeelen van het menschelijk ligchaam, zoo als zij hier gegeven wordt, niet ligt iets zal bijdragen tot eene juiste kennis daarvan. Wat baat het b.v., dat men wete, hoeveel verhard eiwit, speekselstof, vet, melkzuur, phosphorzure potasch, zwavelzure kalk, ammoniakzout en ijzeroxyde in honderd deelen vereelde opperhuid gevonden zijn; of wat men al in de kleine schubbetjes, welke zich op het behaarde gedeelte van het hoofd bevinden, ontdekt heeft? Wat vorderen wij in de kennis van het klierweefsel, door de opgave van hetgeen fromherz en gugert in 100 deelen gedroogde lever gevonden vonden hebben? Met regt kan men hierop toepassen, wat valentin, in zijn Repertorium, B. VI, pag. 8, zegt: ‘Ueberhaupt, dürfte es jetzt, wo neben und nach der mikroscopischen Formenrichtung eine chemische beginnt, um wahrscheinlicher Weise, wenn jene erschöpft sein wird, die vorherrschende zu werden, an der Zeit seyn, auf eine nothwendige Collision zwischen Chemie und Mikroscopie aufmerksam zu machen. Viele Stoffe, die besonders durch ihre Löslichkeit oder ihre Unlöslichkeit in Menstruis isolirbar sind, wie z.B. der Zucker in ersterer, die Cellulosa in letzterer Beziehung, können allerdings zur Elementaranalyse rein dargestellt werden...... Untersuchen wir von thierischen Stoffen z.B. den in seiner Elementaranalyse mit dem Faserstoff des Blutes nahe übereinstimmenden Faserstoff der Muskeln, so können wir diesen unmöglich von den Bestandtheilen der feinsten | |
[pagina 77]
| |
Gefässe und Nerven und der nicht löslichen Residua des Blutes trennen, u. dergl. mehr. Mit einem Worte, wo der Chemiker mit reinen Theilen zu experimentiren glaubt, kann oft das Mikroskop noch differente Dinge nachweisen.’ Men mag het er dan ook voor houden, dat eene cursorische vermelding van de proeven, die de chemische zamenstelling der verschillende weefsels zouden doen kennen, in een Handboek voor de algemeene Natuurkunde des menschen zeer onvruchtbaar is, en dat de chemische kennis dan alleen met vrucht zal aangewend worden, wanneer men haar ten naauwste met de fijnere Anatomie verbindt, en met een bepaald oogmerk haar tracht toe te passen. Wij spreken niet eens over de vaste deelen; doch zelfs voor de vloeibare deelen, waar de genoemde bezwaren niet zoo sterk in den weg zijn, is hetgeen door den Schrijver gegeven wordt even ondoelmatig. Zoo vindt men, bl. 332 en volg., eerst eene analyse van serum bij eenen lijder aan hydrocephalus; verder eene ontleding van het vocht uit het hartezakje. Men zal van het eerste opmerken, dat het bijna 99 pCt. water bevatte; van het laatste, dat de verhouding van het water tot de vaste deelen staat als 92 : 8; dat het eerste 1, 66 pCt. eiwit, het laatste 5, 5 pCt. bevat; dat het eerste bijna 10 pCt. zoutzure potasch en soda, zoutzure soda en osmazom, benevens potasch bevatte; terwijl in het laatste slechts 0, 5 pCt. gevonden wordt. Zeker, zonder nadere physiologische aanwending hebben deze resultaten weinig belangrijks voor den Lezer. Wanneer wij dus over het algemeen den inhoud van dit Hoofdstuk weinig goedkeuren, zij dit evenwel niet gezegd van de zes paragrafen, die over het bloed en de lymphe handelen. Wij erkennen daarin den vlijtigen en grondigen Geleerde, die met eenen schat van kennis en Litteratuur dit gedeelte behandeld heeft. Het belangrijke vraagpunt omtrent de oorzaken van de stremming van het bloed wordt hier met eene groote uitvoerigheid en scherpzinnigheid behandeld. Nadat wij dus de twee Hoofdstukken, die den voornamen inhoud van het Werk uitmaken, beschouwd hebben, zullen wij verder gaan in ons onderzoek omtrent de wijze, waarop de Schrijver de Natuurkunde van den mensch behandeld heeft. Wij hebben in het tot hier toe ontlede eenheid in doel en bewerking gemist; men zal dus te regt vragen: Of dit niet in dat gedeelte gevonden wordt, waar over het leven in het algemeen gesproken wordt? Men zal te regt verwachten, dat daarin de beginselen gevonden worden, waarop de algemeene | |
[pagina 78]
| |
Physiologie zich moet vestigen, en de middelen aangetoond, waardoor de toepassing der bijzonderheden mogelijk wordt. ‘De uitwerking der kracht leert men slechts uit de stof kennen,’ zegt. de Schrijver, bl. 27. Toegestemd, zoo men er slechts wil bijvoegen, dat men het bestaan van eene kracht evenmin a priori kan aantoonen; maar dat het juist door de uitwerkselen der kracht is, waardoor men tot haar bestaan moet besluiten. Bij den aanvang van een Werk, waarin de mensch beschreven zal worden als levend ligchaam, is het billijk, dat men aanvange met het begrip en de nadere bepaling van het leven. Daar men evenwel het leven alleen uit de verschijnselen kan leeren kennen, is het volkomen juist, dat de Schrijver begint met de beschrijving van datgene, waardoor zich de levende ligchamen van de doode onderscheiden, en waardoor de twee verschillende klassen van levende ligchamen, namelijk planten en dieren, onderling verschillen. Zonderling genoeg maakt de Schrijver eenen aanvang met den vorm van de levende ligchamen als onderscheidingskenmerk op te geven. Het is, als ware het, zijne basis; maar hij heeft daarbij uit het oog verloren, dat hij zijn onderwerp eerst bepalen moest; dat hij vóór alles het beginsel had moeten stellen, dat leven eene werkzaamheid is, en niet eene enkele bloote wijze van zijn; dat bewerktuigde ligchamen, gestorven zijnde, wel den vorm van levende ligchamen hebben, maar daarom geene levende ligchamen zijn. Het grenst dus bijna aan het ongerijmde, wanneer hij, Hoofdstuk I, §. 1, dus aanvangt: ‘De ligchamen worden in twee soorten onderscheiden, de eene soort bevat de levende, de andere de doode ligchamen; daar de eerste uit verschillende deelen, werktuigen genaamd, bestaan, zoo dragen zij den naam van bewerktuigde (organica); de laatste, daar zij deze werktuigen missen, dien van onbewerktuigde ligchamen (anorganica).’ Het is alsof de Schrijver er niet aan gedacht heeft, dat levende ligchamen kunnen sterven. Doch daarenboven, is dan eene stoommachine een levend ligchaam? De Schrijver zal toch niet ontkennen, dat zonder voorafgaande kennis van het leven, de beteekenis van werktuig(orgaan) geene waarde ter onderscheiding heeft, en dat men, om den zin van het woord Werktuig hier ter plaatse te begrijpen, vooraf noodig heeft het begrip van leven. Dat evenwel de geheele ontwikkeling van denkbeelden in deze eerste afdeeling gebrekkig is, zal uit hetgeen wij daarvan verder willen uiteenzetten, gemakkelijk blijken. De Schrijver wil dan vooreerst door de beschrijving en nadere bepaling van | |
[pagina 79]
| |
organische ligchamen de algemeene leer van het leven geschiedkundig doen kennen, om daardoor tot het onderzoek der oorzaken te komen. Hij begint dus, zoo als wij gezegd hebben, het onderscheid tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen te ontwikkelen. De vorm, het maaksel, de scheikundige zamenstelling, do werking, dit alles verschilt in de bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen. Hij stelt hier weder de werking achteraan, doch heeft bij de behandeling die orde niet in acht genomen. Wij zullen de punten afzonderlijk nagaan: 1o. Wat den vorm betreft, ‘zoo worden de eerste van de laatste onderscheiden door eene ronde of bijna ronde, takkige of gelede gedaante, terwijl zij door kromme lijnen omschreven worden.’ Eene onderscheiding, die, zoo zij al niet door de groote onbepaaldheid verzwakt werd, slechts dan van waarde konde zijn, indien er onder de onbewerktuigde ligchamen geene voortbrengselen van kunst gevonden werden, en de vorm van volmaakte kristallen de eenige gedaante was, waaronder onbewerktuigde ligchamen in de Natuur voorkomen. Men behoeft de afbeeldingen, welke harting gegeven heeft van den mikroskopischen vorm, die verschillende bezinksels van anorganische verbindingen vertoonen, slechts in te zien, om zich te overtuigen, dot noch de ronde, noch de takkige, noch de straalswijze vormen als onderscheidingskenmerken tusschen de organische en anorganische ligchamen aan te merken zijn (zie Bullet. des Sciences phys. et natur. en Neerlande. 1841, No. 4). 2o. De bewerktuigde ligchamen bestaan ‘uit verschillende deelen, waarvan sommige vast, andere vloeibaar zijn; alle deeltjes van de onbewerktuigde ligchamen zijn in zamenstelling aan elkander gelijk.’ Zoude men, met de beide bepalingen in de hand, eenen berg, b.v. niet voor een bewerktuigd ligchaam moeten verklaren? Dat ‘door de vochten de bewerktuigde ligchamen weeker worden gemaakt,’ is eene eigenschap, welke zij wel met vele onbewerktuigde zullen deelen, en wanneer de Schrijver nog niet bepaald heeft wat het leven is, baat het weinig, of hij hier al zegt, dat de vochten voor het leven noodzakelijk zijn; de vochten zijn evenzeer voor den vorm van kristallen onmisbaar. 3o. De zamenstelling der bewerktuigde ligchamen uit zeer kleine bolletjes is als onderscheidingskenmerk vervallen, na hetgeen latere ontdekkingen, waarvan wij bij 1o. spraken, geleerd hebben. Hierna komt de Schr. in punt 4-10 eerst tot de verrigtingen, waardoor zich de levende ligchamen in stand houden; wij zullen, om de orde, in het hoofd aangegeven, niet te storen, daarover straks spreken. | |
[pagina 80]
| |
Uit den vorm de organische ligchamen te karakteriseren, is dus mislukt. Beter evenwel is hier de grondslag, aan de Scheikunde ontleend; en geen wonder! Zoo is het beginsel, in punt 11 vervat, volkomen waar, doch de wijze van ontwikkeling slecht. ‘De bewerktuigde,’ lezen wij daar, ‘en de onbewerktuigde ligchamen kunnen wel in hunne grondbeginselen worden ontleed; maar de zamenstelling der grondstoffen is anders in de bewerktuigde, anders in de onbewerktuigde, want de onbewerktuigde bestaan slechts uit twee grondstoffen, of uit twee zelfstandigheden, waarvan óf elk, óf het ééne wederom slechts uit twee grondstoffen is zamengesteld.’ Hiertegenover had de Schrijver toch de zamenstelling der organische verbindingen moeten stellen, waarop het eigenlijk aankomt. De meer zamengestelde vereenigingen, waaraan berzelius den naam van atomes der derde en vierde orde gegeven heeft, zijn in deze bepaling vergeten. 12o. De onbewerktuigde verbindingen kunnen door kunst zoowel zamengesteld als in hare beginselen ontbonden worden; de bewerktuigde kunnen alleen ontbonden worden. Dit beginsel is mede essentiëel, en het is zelfs overbodig, dat de Schrijver dit verzwakt door enkele voorbeelden van zelfstandigheden, die door scheikundige kunstbewerkingen, uit anorganische ligchamen verkregen, volkomen gelijk zijn aan stoffen, die door het levend ligchaam gevormd zijn. Bepalen wij ons thans tot de onderscheidingskenmerken, aan de verrigtingen van de levende ligchamen ontleend. In 4 leest men, dat de bewerktuigde ligchamen, althans de zamengestelde, een omhulsel met poriën hebben, waardoor zij met de buitenwereld gemeenschap uitoefenen. Eene zaak, die, bij de erkende. porositeit van zoo vele anorganische ligchamen, niets beduidt, zoo men daarbij niet voegt hetgeen in 5 gezegd wordt, dat deze gemeenschap voor alle bewerktuigde ligchamen zoo noodzakelijk is, dat zij zonder dezelve niet kunnen blijven bestaan. Hetgeen wel hetzelfde is, alsof de Schrijver gezegd had, dat zij zonder dat niet kunnen blijven leven. Ja, met regt zoude men den zin aldus willen verbeteren. Er is dus weder iets als bekend voorondersteld, wat juist gezocht wordt; en dewijl van den anderen kant dit criterium niet op alle levende ligchamen toepasselijk is, kan men er weinig waarde aan hechten. In punt 6 vindt men de verklaring van sniadecki omtrent de oorzaak der onophoudelijke stofverwisseling gedurende het leven. Eene theoretische beschouwing, die beter aan het einde van het Werk geplaatst ware. | |
[pagina 81]
| |
Eindelijk eerst wordt in 7 gesproken: ‘over de overeenstemming, welke er tusschen alle deelen van de bewerktuigde ligchamen bestaat, en hunne zamenwerking tot één doel, in dier voege, dat ieder deel zoowel de oorzaak (!) als het doel (!) van het andere wordt.’ Eene duistere voorstelling, die voornamelijk te wijten is aan de kortheid, welke de Schrijver er in wilde brengen. Hieruit wordt dan (punt 8) afgeleid, dat deze ligchamen noch doorgesneden, noch verdeeld kunnen worden: eene stelling, waarbij wij ons verbeelden, dat de leerling den Professor in de Anatomie en Chirurgie met verbaasde oogen zal aanstaren. Het was naauwelijks mogelijk het denkbeeld van het bestaan der levende ligchamen als individu's ongelukkiger uiteen te zetten. Daarenboven is de Schrijver zelf genoodzaakt, zijne stelling als algemeene waarheid te weêrspreken, dewijl zij, in den gegeven' worm, op dieren van lagere klasse en op planten niet toepasselijk is. Het 9de punt is, ‘dat het leven van planten en dieren binnen een zeker niet te overschrijden tijdperk bepaald is.’ Het 10de vermeldt de eigenschap der bewerktuigde ligchamen, ‘om nieuwe en soortgelijke ligchamen voort te brengen, terwijl zij als zoodanig onveranderd blijven bestaan.’ Na eene zoo dorre opsomming van de onderscheidingskenmerken tusschen levende en onbewerktuigde ligchamen, zal men zich voorstellen, dat de Schrijver nu tot de aanwending zoude komen; ten einde het leven als verschijnsel te doen kennen, en het verband tusschen de los daarhenen geworpene stellingen op te sporen. Niets van dit alles. Slechts kortweg wordt gezegd, dat ‘uit deze kenmerken de eigenlijke kracht en de aard van het leven nog niet geheel blijken, doch dat zij toch een meer helder denkbeeld van het leven geven.’ Wij wenschten wel den term van vergelijking, die hier voorondersteld wordt, te kennen. Zoude het kunnen zijn, dat iemand, die blootelijk het verschijnsel van leven kent, zonder zich ooit rekenschap van den aard van dit verschijnsel afgevraagd te hebben, een helderder denkbeeld daarvan zou gekregen hebben door het lezen van de 12 punten, waarin het onderscheid tusschen levende en doode bewerktuigde ligchamen zoo geheel verwaarloosd is? Wat de bepaling betreft, die dan door den Schrijver gegeven wordt, en die uit de punten 1, 2, 7, 8 zamengesteld is, wij zullen het aan den Lezer overlaten, haar te toetsen. Zij is deze: ‘Door levende ligchamen verstaat men de zoodanige, die, met eene ronde, bijna ronde of takkige gedaante voorzien, en door | |
[pagina 82]
| |
kromme lijnen omschreven, uit vaste en vloeibare deelen bestaan; tusschen alle welke deelen eene overeenstemming en zamenspanning bestaat, en welke ligchamen nieuwe soortgelijke kunnen voortbrengen, terwijl zij in derzelver geheel blijven bestaan.’ Lieten ons de beide vorige paragrafen onbevredigd, misschien zal ons dit door de volgende vergoed worden. Immers de Schr. zegt daar: ‘De eigenschappen en vermogens der bewerktuigde ligchamen te zullen onderzoeken, opdat nu de inwendige kracht en aard van het leven duidelijk blijke, daar de oorzaken van hun leven uit de beschouwing der onbewerktuigde ligchamen niet kunnen opgehelderd worden.’ Wij vragen hier niet eens, of het zijne bedoeling konde zijn, te beweren, dat de Chemie en Physica niet wezenlijk dienen, om de oorzaken van het leven op te helderen? Wij komen hier slechts op den inhoud van de paragraaf, waar ons niets anders gegeven wordt dan eene vrij breedvoerige verdediging der theorie van de generatio aequivoca. Waarlijk door deze speciale quaestie, die bij iedere wisseling in de heerschende natuurkundige meeningen gewijzigd wordt, zal het begrip van den inwendigen aard en de kracht van het leven weinig opgehelderd worden! Men had hier geheel wat anders mogen verwachten. Vele der aanmerkingen, die wij op de drie eerste paragrafen gemaakt hebben, zijn evenzeer toepasselijk op de beide volgende, waar eerst in 11 punten de onderscheidingskenmerken tusschen planten en dieren uiteengezet worden, om daarna tot eene bepaling van de klasse der bewerktuigde ligchamen, die men dieren noemt, te komen. Slechts een paar aanmerkingen mogen wij hier niet stilzwijgend voorbijgaan. In punt 7 leest men: ‘Wat nu de grondstoffen in dieren en planten aangaat, het aluinmetaal en het koper zijn tot heden toe slechts in planten, het vloeispath is echter alleen in dieren gevonden.’ Zal dit tot eenige physiologische gevolgtrekking leiden? of zou het den aanvanger iets dienen, om een begrip van het onderscheid tusschen planten en dieren te erlangen? Immers neen! Daarentegen wordt de grootere hoeveelheid koolstof in de planten en de bestendige aanwezigheid van eene meerdere hoeveelheid stikstof slechts in de tweede plaats vermeld, zonder in het bijzonder dit grondbeginsel aan te dringen. De tegenstelling tusschen de ademhaling van planten en die der dieren is in punt 10 vermeld. Daarbij zij slechts opgemerkt, dat deze stelling door latere chemische en physiologische ontdekkingen, vooral door den arbeid van liebig, ge- | |
[pagina 83]
| |
wijzigd, en met de leer van de voeding der planten in het naauwste verband gebragt is. Na dit Hoofdstuk gaat de Schrijver over tot het onderzoek der oorzaken. Daaraan zegt hij het 2de Hoofdstuk te zullen wijden. Gaan wij na, hoe hij den Lezer tot dit onderzoek geleidt. ‘Het is eene eigenschap van onzen geest,’ zegt de Schr., ‘dat hij, de verschijnselen waargenomen hebbende, steeds derzelver oorzaken naspoort. Zulk eene oorzaak nu is van de oudste tijden her eene kracht genoemd, en men schreef aan haar het vermogen toe van deze verschijnselen voort te brengen.’ Men ziet, er is hier eene gaping, daar er niet van het ontleden der verschijnselen gesproken, en het denkbeeld van wetten geheel vergeten wordt. Vandaar de onvruchtbaarheid in deze bespiegeling, die zich reeds dadelijk doet gevoelen. Wanneer men den Schr. namelijk hoort zeggen, ‘dat men aan dingen, bij welke wij dezelfde verschijnselen waarnemen, dezelfde kracht toeschrijft, en dat men zoovele verschillende krachten mag aannemen als men er vindt, en die tot de reeds aangenomene niet kunnen gebragt worden,’ dan ziet men, bij de reeks van verschijnselen in het levend ligchaam, een aantal krachten te gemoet; iedere verscheidenheid wordt dan slechts aan eene nieuwe kracht, of ten minste aan eene wijziging der kracht toegeschreven. Zonder zich hier in het zoo noodwendig onderzoek in te laten, wat men in het levend ligchaam aan de zoogenaamde algemeene natuurkrachten toe te schrijven hebbe, wat men uit het beginsel van levenskracht moet verklaren, wordt de zaak kortweg daardoor beslist, dat alle verschijnselen, die in het levend ligchaam waargenomen worden, van de levenskracht afgeleid moeten worden, even alsof de levende ligchamen tot eene andere schepping dan die der aarde behoorden. Trouwens de Schr. had reeds vroeger verklaard, dat de oorzaken van het leven der bewerktuigde ligchamen niet konden opgehelderd worden uit de beschouwing van de onbewerktuigde ligchamen. Het is naauwelijks noodig, aan te toonen, dat de Schr. zich zelven met deze beginselen niet gelijk konde blijven. Zoo worden dan ook op het laatst slechts drie voorname (!) krachten aangenomen (de vormkracht, de zamentrekbaarheid en het gevoelvermogen). In deze krachten, zegt de Schr., mag men zich als voorwaarden het leven voorstellen. Doch verder gaande, ziet men, dat hij ze als uitvloeisels van de levenskracht wil aangemerkt hebben, terwijl hij natuurlijk het denkbeeld verwerpt, dat het leven uit de menging en vorming der stof zoude ontstaan. | |
[pagina 84]
| |
Wij huldigen gaarne de gevoelens van andersdenkenden dan wij, mits zij met grondigheid uiteengezet zijn, en met goed gevolg aangewend worden. Doch het uitsluitend vitalisme, hetwelk op dergelijke gronden rust, kunnen wij nimmer toelaten. De aanwending daarvan leidt tot ijdele hypothesen, en is met de experimentele strekking der Physiologie in strijd. De Schrijver geeft in zijn Werk hiervan genoeg voorbeelden. Een enkel zal voldoende zijn. ‘Het leven,’ zegt hij, §. 34, ‘uit zich op tweederlei wijzen, door gezondheid of door ziekte. De ziekte is eene eigenaardige wijziging van het leven.’ Welk een onvruchtbare grondslag voor de Pathologie! - De oorzaak der vloeibaarheid van het bloed moet, volgens §. 85, in deszelfs leven gezocht worden: de stremming is het sterven van het bloed. De Schrijver komt, na vele argumentatiën, niet verder dan het weinig voldoende resultaat, dat dit verschijnsel aan de veranderde eigenschappen van het bloed en deszelfs vezelstof toe te schrijven is! Doch hij vermeldt ook de waarneming, dat het bloed soms niet stremt, zoo als bij plotselingen en geweldigen dood, bij zwakte, bij lijders aan kwaadaardige koortsen, enz. Voor de beide laatste gevallen geeft hij de verklaring, dat een deel, naar mate het meer levenskracht heeft geuit, des te heviger door den dood getroffen wordt. Doch hoe komt het dan, dat bij plotselingen dood het bloed niet stremt? - Men kent de vele gronden voor de verklaring der dierlijke warmte als gevolg van de oxydatie of langzame verbranding, terwijl de verkoeling mede uit physische en chemische gronden zoo voortreffelijk kan afgeleid worden. Wel vindt men bij den S. de bronnen aangetoond, waaruit de warmte zoude kunnen ontstaan; doch ten slotte komt het daarop neder, dat de warmteontwikkeling onder den invloed der levenskracht staat, zonder dat eigenlijk onderzocht wordt, wat ons de wetten der Natuurkunde aan de hand geven, om dit verschijnsel te verklaren. Overziet men nu hetgeen de Schrijver in dit algemeene gedeelte tot grondslag van zijn Werk ter nedergesteld heeft, dan zal men erkennen, dat hier niet alleen eene tegenstrijdigheid gevonden wordt tusschen het zoogenaamde geschiedkundige gedeelte (Hoofdstuk I) en de philosophie over de oorzaken (Hoofdstuk II); maar dat dit in geen verband met het overige Werk staat; dat alle eenheid daardoor gemist wordt; dat men in het onzekere blijft, of de Schrijver uit de kennis van het stoffelijke tot het abstracte denkbeeld van kracht wil opklimmen; of hij het leven uit de verschijnselen, of de verschijnselen uit de organisatie wil | |
[pagina 85]
| |
verklaren. Tot het laatstgenoemde zouden zeker de beide Hoofdstukken moeten dienen, die aan de leer der weefsels en de organische Scheikunde gewijd zijn, en die meer dan de helft van het Werk innemen. Had de Heer S. zich dit tot doel voorgesteld, hij had de kennis der organische structuur uit de allereerste beginselen moeten afleiden, de wetten van organisatie bij planten en dieren moeten doorloopen, en, dus de rij vervolgende, tot de kennis van den mensch moeten opklimmen. Hij had de ontwikkeling van het ligchaam en de verschillende organen moeten vervolgen van de vrucht af, en niet terloops eene enkele bladzijde daaraan moeten schenken. Hij had dan eene algemeene Natuurkunde gegeven, zoo als men die thans mag verwachten. - Of had hij zijne aandacht bijzonder gevestigd op de leer der krachten, hij had dan in een grondig onderzoek over het begrip van kracht en stof moeten treden; de verschijnselen van het levend ligchaam met scherpzinnigheid moeten ontleden, om aan te toonen, wat uit algemeene physische wetten verklaard kan worden, waar het gebied van de levenskracht begint, en tot hoever zich dit uitstrekt. Hij had de krachten en hunne wetten, die bijzonder bij de verklaring der verschijnselen in levende ligchamen te pas komen, moeten doen kennen; zoo als de electriciteit, de endosmose, de katalytische kracht, enz. Dat hij geenen dezer beide wegen gevolgd heeft, is, na alles wat wij aangevoerd hebben, duidelijk. Ja, wat meer is, men mist in het Werk ten eenemale een systematisch plan, hetwelk in een Handboek voor Onderwijs het allerminst mag ontbreken. Immers nadat (Afdeel. I) algemeene beschouwingen over het onderscheid tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen, en redeneringen over levenskracht zijn voorafgegaan, vindt men (Afdeel. II): 1o. Een Hoofdstuk over de natuurlijke geschiedenis van den mensch: waar zelfs over zijne hoogere aanleg gesproken wordt; waar (§. 30) de theorie aangaande de vraag: Op welke wijze het uitgeademde koolstofzuur wordt gevormd? breedvoerig wordt toegelicht. 2o. Algemeene Anatomie en organische Chemie (Hoofdst. II en III). 3o. Een kort overzigt en verdeeling der verrigtingen, eenige beschouwingen omtrent den periodieken aard van sommige verschijnselen, de slaap, de sympathie, enz. Doch genoeg, om ons oordeel aangaande dit Werk te doen kennen. Er zoude ons nog overblijven het 1ste en 4de Hoofd- | |
[pagina 86]
| |
stuk bepaald te doorloopen. Daartoe ontbreekt ons de ruimte; wij bepalen ons tot de aanmerking, dat het 1ste Hoofdstuk grootendeels naar het voorbeeld van rudolphi (Physiol, Th. I) geschreven is, hetgeen evenwel, wegens eene meer volledige en zaakrijke bewerking, verre den voorrang heeft boven hetgeen ons door den Hoogleeraar sebastian wordt geschonken. |
|