| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. Vier en twintigste Jaar. 1842. Amsterdam, J.H. Laarman.
Il y a du progrès! - Het verheugt ons, met deze aanbeveling den Muzenalmanak voor dit jaar onzen Lezers te mogen voorstellen.
Zijn de verzen talrijker dan vroeger? Neen: Een derde gedeelte van den Muzenalmanak is ditmaal voor het Proza ingeruimd. Zijn de verzen voortreffelijker? Wij tellen er vier, die ieder in hunne soort uitmuntend mogen heeten, en die de kritiek tarten, omdat zij der kritiek waardig zijn. Een en ander vereischt nadere ontwikkeling, opdat het de gunstige uitspraak, waarmede wij aanvingen, bevestige.
Het opnemen van Proza door den beroemden Redacteur is eene nieuwigheid, die wij wenschten, waarvan wij reeds vroeger eenen wenk gaven, en die al dadelijk in de rigting onzer kunst, in den geest onzes tijds, hare regtvaardiging vindt. Tesselschade, Aurora, die beurtelings het gevestigde Jaarboekje naar de kroon staken, en eng genoeg in de klem bragten, maakten het openbaar, dat aan eene dergelijke vereeniging van Proza en Poëzij behoefte bestond. Niet omdat de menigte den smaak voor Poëzij verloren heeft, maar omdat de oververzadiging van zekere Poëzij haar het hart heeft doen omkeeren; dat zij iets anders verlangt dan den opgekookten kost, die haar reeds vóór jaren versch en voedzaam was voorgezet. ‘Wie het weet, zegge het mij!’ schreef een onzer geachte medearbeiders in het laatste Nommer van onzen vorigen Jaargang, toen hij de Byroniaansche school ‘eenen trant van zien, eene soort van toon’ genoemd had, ‘die gelukkig reeds verouderd waren, maar in welker plaats wij nu, ja wat eigenlijk?’ hadden. Wij willen de vraag niet beantwoorden, maar wij weten het: Bij de beste onder onze jongere Dichters is leven en streven zigtbaar; met edelmoedige geestdrift voor de kunst, hunne vroegere proeven verzakende,
| |
| |
jagen zij naar iets hoogers, dat hun zelven gaandeweg duidelijk wordt; hunne succès mogen hun navolgers en nazangers hebben gegeven, zij walgen er van, hunne verdraaide wezenstrekken te zien in den bogtigen spiegel, hun door hunne apen voorgehouden; mogten zij er tevens het gevaar van misvorming, hetgeen in hen berispelijk is, te eerder uit leeren kennen! Wat de uitkomst worde van deze pogingen, loffelijk is het doel: De Poëzij met het leven onzer dagen te verbinden, haar tot de uitdrukking te vormen van hetgeen wij denken en willen en gevoelen. De scheidsmuur is daarmede gevallen, die de taal der Poëzij van het Proza scheidde; het laatste is erkend geworden als de gepaste uitdrukking voor het leven, voor de Wetenschap, voor de Kunst zelve. Van lennep, beets, potgieter hebben ook als Prozaschrijvers welverdiende lauweren geplukt. Ook voor het Proza hebben zij de taal getracht te veredelen, te verrijken, tot de uitdrukking en voorstelling hunner gedachten te buigen. Eene lossere, vrijere schrijfwijze heeft den gecadanceerden toon onzer Verhandelaars en Smaakkunstenaars vervangen, en dat genre van Proza, hetwelk der Poëzij het digtst nadert, hetwelk haar bijna dreigt te verdringen, of liever zich zachtelijk met haar vermengt en zamendommelt, de Roman, heeft den smaak onzer Natie gewonnen en den smaak onzer Natie door oorspronkelijke meesterstukken bevredigd. Die toenadering van Proza en Poëzij, waarvan de grootste geniën buiten'slands het voorbeeld gaven (wie denkt niet aan scott, aan goethe, aan tegnèr, aan oehlenschlaeger, aan manzoni, aan lamartine, aan victor hugo?), waarmede reeds vóór twee eeuwen de onsterfelijke hooft zijne meestertaak, de veredeling en verrijking onzer taal, begon, die toenadering behoort zeker onder die gewigtige verschijnselen, waarom geel eene
geschiedenis onzer Letterkunde in de laatste tien jaren zoo belangrijk en tevens zoo moeijelijk achtte. Eere derhalve den Redacteur, welke de behoefte van zijnen tijd heeft begrepen, welke dien toestand van overgang, waarin zich de Poëzij in de armen van het Proza ter ruste heeft gelegd, opdat beide met nieuwe kracht zouden verrijzen, ook in zijnen Muzenalmanak vertegenwoordigd wenschte; die, ondanks het geschreeuw der Conservatieven, wie zelfs het opnemen van het Proza van Mejufvrouw toussaint, met de afwijking van het plan, door wijlen immerzeel twee en twintig jaren lang gehandhaafd, niet verzoenen kon, gemeend heeft de Muzen meer te huldigen, door haar gebied uit te breiden, dan door geur- en kleurlooze vruchten op haar altaar te offeren!
Het gevolg van de nieuwe inrigting van den M.-Almanak, waarbij
| |
| |
de vorige omvang behouden bleef, was natuurlijk dit, dat het getal Dichters, die hunne bijdragen leverden, schaarscher was dan immer. Het getal der namen op te tellen, die, gewoon zich jaarlijks aan het publiek voor te stellen, thans ontbreken, ware een onbegonnen werk, en zoo wij enkele noode misten, moeten wij toch vragen: Waarom anderen voortgaan zich met hardnekkigheid aan ons op te dringen? Vondel's huis werd in het afgeloopene jaar gesloopt; op het erf werd eene loods of een pakhuis opgetrokken, en - - Ik ben niet zoo'n overdreven industriëel, dat ik met welgevallen onder den laatsten mokerslag een ridderkasteel zie vallen, beroemd in de geschiedenis, gedenkteeken van belangrijke gebeurtenissen, of erfdeel eener familie, welker genius de streek beheerschte, en op het lot des Vaderlands niet zonder invloed bleef; maar vul dat: en eens aan, zonder tot de algemeene moraliteit te vervallen: dat een groot man in een voor zijnen tijd klein huis kon wonen. - ‘Het scheelt aan uw prozaïsme!’ - Goed; maar hier ware het de taak des Dichters geweest, mij nieuwe gedachten te geven, mijner fantasie eene slagpen aan te binden. In plaats van de geharnaste schimmen, die wij om ridderkasteelen zien waren, hier de meest bekende beelden uit vondel's Poëzij te doen optreden, had ook ik kunnen doen. Van warnsinck, die vondel's huis gesloopt bezong, had ik meer gewacht, dan de verzekering:
Van vondel's naam blijft op Parnassus kruin
Ik geloof het, schoon geen steen in den gevel de plaats aanwijst, waar onze grootste Dichter zijne meesterstukken schiep; en zoo mij iets in dat geloof aan het wankelen konde brengen, het zouden Hollandsche verzen zijn, waarin de geest der Agrippijners niet meer leefde; Sapphische dichtregelen uit de negentiende eeuw, waarin alle herinnering verloren was van de wijze, waarop hij de koninghlijcke harpe bezong.
Liefde, door Mr. a.f. siffle. - Ik weet niet, of ik Liefde versta; maar ik weet, dat die hartstogt, volgens de gewone beteekenis, iets exclusiefs en individuëels heeft, waardoor het onaardig wordt, wanneer het wereldrond, en al wat er om en boven is, tot getuige van onzen heilstaat wordt opgeroepen, om u eindelijk met het spartelende vischje en
De walvisch, die daar drijft als eiland op de baren,
te zien gelijkgesteld. - ‘Maar Mijnheer sifflé vat het denkbeeld wijsgeerig op, en generaliseert het denkbeeld als Wijs- | |
| |
geer!’ - Het spijt ons te moeten antwoorden, dat, zoo er genoeg wijsgeerige uitgebreidheid in het vers is, wijsgeerige diepte er echter ontbreekt; dat, zoo Poëzij beeld, voorstelling geven moet, nadat van de liefde der visschen tot die der menschen onderling, van die der menschen onderling tot Kunstzin, Vaderlandsmin, Godsvrucht eindelijk opgeklommen is, wij kwalijk tevreden kunnen zijn met de les:
Maar, in wat dos verkleed, hoe zinlijk in vermomming,
Uw wezen wisselt nooit; wij zien het met verstomming
Hoe duizelt ons het brein!
Het geheel behoort tot die leer-lierdichten van vroegeren datum, die noch Poëzij, noch Wijsbegeerte ooit als haren eigendom hebben gemijnd.
Het is pijnlijk voor het Vaderlandsche gevoel, de ruiter, ondanks het feest van den 5den Augustus, slechts door eenen Belg bezongen te vinden. Eere echter der liberaliteit des Redacteurs, die voor onze gewezene broeders, mits zij het hunne bijdroegen tot opbouw der gemeene moedertaal, zijn Jaarboekje niet afsloot; eere den Belgischen Dichter, die genoeg gevoel bezat voor menschelijke grootheid, dat hij die waardig bezingen kon, ook waar hij haar toonbeeld bij eene weinig bevriende natie aantrof. Maar de zang van Mr. prudentius van duyse verdient die onderscheiding niet. Het is een winderig geklinkklank van woorden, ten eenemale in strijd met de eenvoudige, rustige grootheid van den held; geklinkklank van woorden, zonder kracht van gedachte, die ze schragen kan, om niet in platheid onder te gaan. Oordeel zelf, Lezer!
Oorspronkelijk als die Bat, teel' dan de kunstenaer wonderen
Gij beitel, zwier! gij, citers, klinkt!
Verheff' de Held zich wêer om vreemden toe te donderen:
Of Nederland is vrij, of Nederland verzinkt.
Zijn graf, zijn beeld strekk' tot bezielend eerestander,
En maek', gelijk hij was, elk echten Vaderlander.
Of:
o Noordstar op de zee, zoolang gij daer zult pralen,
Blijft Holland Holland waerd, en als de lucht zoo vrij.
Uw naem, ziedaer ons schild, verheven roemvrijbuiter,
De lijnbaenknaep wordt held bij 't denkbeeld aen de Ruiter.
Doch wij gelooven aan de moeijelijkheid, om den held te bezingen, wiens daden zoo eenvoudig welsprekend waren, wiens
| |
| |
geheele leven de verhevenste eenheid van Godsvrucht, pligtsbetrachting en roem vertoonde, sedert de beroemdste onzer Redenaars zelf op het gedenkwaardige feest slechts ten deele aan de hooggespannen verwachting van allen kon voldoen.
Schoon onze aanhef eene lofspraak op den Muzenalmanak beloofde en beoogde, zijn wij aan het afkeuren geraakt. Wij deden het te vrijer, omdat wij overtuigd zijn, dat de Redacteur te zeer Dichter is, om niet dergelijke Poëzij even sterk af te keuren als wij. Zoo andere bedenkingen hem voor dergelijke Stukken toegeeflijk maakten, dan moge de stem, daartegen in het openbaar verheven, de nijvere bijdragers nopen, hem voortaan het pijnlijke eener weigering te besparen, en hem steun geven, om voortaan geene andere regten te laten gelden, dan die der Kunst.
De uitmuntende verzen, die wij hierboven roemden, zijn van de Heeren potgieter, beeloo, ter haar en beets. De eerste leverde in zijn gedicht: Aan New-York, eene lyrische invective, die wij bijna een volkomen meesterstuk mogen noemen. Men kent het onderwerp, dat dien Dichter het meest inspireert: de burgerlijke grootheid onzer voorvaderen uit het begin der zeventiende eeuw. Hen door de nazaten hunner eigene volkplantelingen, door het volk, werwaarts zij hunne Godsdienst, hunne zeden, hunne maatschappelijke inrigtingen overbragten, vergeten, neen, verguisd te zien, is het motief zijner verontwaardiging. Terwijl hudson's naam in hunne herinnering leeft, schijnt niemand hunner meer te weten, dat zijn togt voor rekening der Amsterdamsche Kooplieden, met Amsterdamsch scheepsvolk, op Amsterdamsche schepen geschiedde. De naam hunner stichting Nieuw-Amsterdam heeft voor dien van New-York moeten zwichten. Een scherp woord tegen de St. Nicolaasfeesten van Albany, als onvoldoende om de grieven te verzoenen, door verachting en vergetelheid onzen voorouderen aangedaan, is te meer gepast, bij onze nationale ijdelheid, die in dergelijke vleijerijen vergoeding zoekt voor den tanenden glans van vroegere glorie. Eene profeetsij van den ondergang van New-York, op de voorbeelden van magtiger steden, van ons Amsterdam zelf, gegrond, en daaruit de gewigtige les, dat regtvaardigheid slechts, en de zin voor verhevener dan stoffelijke belangen, op den duur den naam eener natie, eener stad, bij de geschiedenis in eere kan houden, bekroont waardiglijk het geheel. Moest de satire niet scherp vlijmen, waar de Dichter den vromen en kloeken geest onzer voorouders, die zoo veel beloofde, maar waar ook zoo veel bloesems, helaas! zonder vrucht te zetten, afvielen, tegenover den eigenbatigen, jaloer- | |
| |
schen, vormelijken, materiëlen zin der Yankees had over te stellen? Het slot verheft ironisch de
deugden, de verhevene bedoelingen der New-Yorksche handelaren, en is door de welgekozene punten van lofspraak slechts te snijdender voor hen, die ze niet verdienen. Waarom moest de kracht der laatste strophe ondergaan in eenen regel, zoo als potgieter ze weleens meer schrijft, meer raadselachtig dan kernachtig:
Oneedle wraak waar schimp voor spot?
Maar onze Lezers verlangen eene betere aanhaling. Het zij zoo:
Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan,
Wij heerschten ook op d' Oceaan,
De staf is toch van ons geweken:
Uw zon zij naauwlijks opgegaan,
En rijze nog - zij zal verbleeken!
Al schudt gij ongeloovig 't hoofd,
Wat glans, die niet werd uitgedoofd
Wat licht, dat niet werd overschenen!
Carthago viel en Tyrus zonk,
Venetie zag Lisbon weenen,
Toen 't zegelied aan d' Aemstel klonk!
De Theems ontwaakte van 't weerschallen,
Hij rees - wij streden, voor zijn stem,
Zweeg de onze, worstel nu met hem,
Neen, overwin, toch zult gij vallen!
Wat borgen ge in uw wetten koost,
Het wisslend lot zal 't anders duiden;
Uw mededingster rijst in 't zuiden,
Of 't West buigt weer het hoofd voor 't Oost!
Een wijle nog - van jaren - eeuwen,
Dan hoort, waar 't fort Oranje was,
Weer 't woud het hert om water schreeuwen,
En niets, niets scheert uw stillen plas,
Niets, dan te met de wiek der meeuwen.
Het plegtig zwijgen der woestijn,
Slechts zonnebrand, slechts maneschijn,
Daar gij de volken zaagt verzamen!
Het zou u dragelijker zijn,
Dan of er vreemdelingen kwamen,
En hun Geschiednis streng, maar koel,
Uw bouwval koos ten regterstoel.
Eene aanmerking! de laatste uitdrukking is schitterend, door het treffende van het beeld; maar zij belooft meer dan zij geeft. Het is over den bouwval, dat het regt moet gesproken worden;
| |
| |
de stoel, waarop het gesproken wordt, doet minder ter zake, ja, is misschien de ongeschiktste plaats, wanneer de stoel zelf het corpus delicti is. Potgieter ziet te scherp, om zich aan eene dergelijke onjuistheid niet te stooten.
De Ridderzaal, door a. beeloo, is een fragment uit een gedicht, waarvan het tot dusverre medegedeelde de verwachting ten hoogste gespannen heeft, en alleen die hooggespannen verwachting kan bij den zedigen Auteur de vertraging der uitgave verontschuldigen. Het denkbeeld: de 's Gravenhaagsche Ridderzaal draagt in hare telkens veranderde bestemming het kenmerk van den geest der verschillende tijden, kon niet gelukkiger in beelden gebragt worden, dan hier geschiedt. De zaal, ingerigt met alle ridderlijke pracht voor de instelling der Orde van St. jacob door Grave floris; de zaal, omhangen met de tropeën, op de Spaansche geweldenaars bevochten, nadat het Gemeenebest vrij en gevestigd is, bij het einde dier Groote Vergadering, door cats met een gebed tot den Allerhoogste gesloten; die zaal, thans ontbloot van hare oude sieradiën, trekzaal der Loterij!
Nog kroont de tijd den bouwval met een krans
Van klimop, schittrend in den zonneglans.
Maar wreeder mij de heiligschennis, die
Aan wat ons rest, ik de Eeuwgeest plegen zie!
Die geest, voor al wat groot en goed is, koud,
Het slijk doorwroetend om een handvol goud,
Misbruikte ook u, o vorstelijke zaal,
Ter offerdienst aan dat gevloekt metaal!
De winzucht in haar laagst, afschuwlijkst kleed,
Die, goud beloovend, 't brood des armen eet,
De moeder van het misdrijf, sluipt hier rond
Met valkenblik en zaamgetrokken mond;
De dorre hand krampachtig uitgestrekt -
Naar 't wisslend lot de hoop op schatten wekt!
o Tuimelgeest! o schriklijke ommekeer,
Voor ridderslag, gelofte aan pligt en eer,
Voor 't vroom gebed van Cats, welks nagalm ruischt,
In d' avondwind, die door de welven suist -
Het went'len van 't geluks- of onheilsrad,
En 't joelen van het kroost van Abram, dat
Als hommels gonst en dommelt door 't gebouw,
Waar ook onze Eeuw haar merk aan hechten zou!
De verzen zijn over het geheel prachtig van uitdrukking en bouw; zoo wij iets zouden berispen, het zou de overdaad van uitdrukking, en de jagt naar vergelijkingen zijn, waardoor nu eens de
| |
| |
hoofdgedachte in haren gang vertraagd wordt, of waar dan weder het beeld de voorgestelde zaak ontadelt, b.v. in dezen regel:
Door uw gewelf en lang vergrijsden muur
Omgeven, waar langs 't maanlicht nedergleed,
Dat d' omtrek juist van 't duister kennen deed
Als een gordijn gespannen voor 't tooneel. -
Met hoogen lof verdient ter haar's vers: Aan een Apostel des Ongeloofs, bij het portret van Dr. david friedrich strausz, vermeld te worden. Het standpunt, waaruit het vers geschreven is, is dat eens geloovigen, geworteld in de overtuiging der waarheid en goddelijkheid des Christendoms, en die daarin bevrediging voor de eischen zijns verstands, bevrediging voor de behoeften zijns harten gevonden heeft. Waarom zou ter haar dit standpunt niet mogen kiezen; als kunstenaar, indien het hem de stof voor dichterlijke gedachten aanbood; als mensch, indien die overtuiging voor hem de waarheid zijns levens was? Wij zeggen dit, omdat wij de aanmerking hoorden maken, dat strausz niet door verzen te confuteren viel, en een dergelijke aanval eenzijdig was. Wij ontkennen het laatste, indien het Gedicht, zoo als hier, het resultaat is eener overtuiging, op onderzoek gegrond en zamengeschakeld met eene alles omvattende levensbeschouwing. Van die beide getuigt de gematigde, verstandige, eerlijke toon, die den aanvaller niet veracht, niet beschimpt, zelfs niet uit de hoogte beklaagt, maar in het bewustzijn eener heilige overtuiging, den weemoedigen indruk, dien het Werk van strausz op den Dichter maakte, in de borst van genen verplaatst. Wij hebben het reeds vroeger bij des Dichters johannes en theagenes opgemerkt; de Godsdienstige Poëzij van ter haar, hoezeer overvloeijende van innig, teeder gevoel, waart zich vrij van alle neiging tot mysticismus; om zijnen zedelijk praktischen zin mag hij hier anderen ten voorbeeld strekken. Gaarne halen wij de volgende regels aan:
Ach, peinst gij, wie u ligt in 't uur van sterven vloeken,
Om 't aan hun ziel gepleegd verraad?
Als zij voor 't brekend hart vergeefs den christus zoeken,
En gij als Daemon voor hen staat,
Die 't laatst gebed hun van de lippen weg zal stooten,
En in hun zielsoog voor de waarheid half ontsloten,
De vonk, die opgloort, weer verdooft;
Als zij u vragen, of ze in d' eeuwgen doodsnacht zinken,
Of welk een licht ge in 't graf doet blinken,
Die hun een' Hemel hebt ontroofd?
| |
| |
Dat droomde uw Moeder niet, toen ge in uw kindsche dagen
Zoetsluimrend in haar armen hingt;
Toen ge, als onnoozel wicht, den Heer werdt opgedragen
En 't Sacrament des Doops ontvingt.
Toen ze u voor 't eerst gebed, de handen zaam deed vouwen,
Voor 't eerst het Godlijk beeld des Heilands gaf te aanschouwen,
Met lijdenskelk en doornen kroon,
Dat gij den wapenkreet des afvals niet zoudt spreken,
En dreigend de armen op zoudt steken,
Om Hem te bonzen van zijn troon!
Zoo wij hierboven het vers van ter haar, uit aanmerking van de overtuiging des Dichters, in haren zamenhang met het geheel zijner denkwijze, tegen den schijn trachten te verdedigen, dat zijn vers eene eenzijdige verdediging des Christendoms ab utili behelsde, wij moeten terugkomen op eene meermalen gemaakte bedenking tegen ter haar's Poëzij. Wij gelooven, dat de door ons afgekeerde beschuldiging niet eens zou gehoord zijn, indien de aanvang van het voor het overige treffelijke Gedicht niet in dien didactisch lyrischen toon gesteld was, dien wij ouderwetsch mogen noemen. Hoe fraai ook voor het overige de uitdrukking zij, met zijn: ‘Is dat die Twijfelaar?’ zijn: ‘Is dat zijn beeldtnis? - 'k Wil dat fier gelaat betrachten, 'k wil staren in dat vorschend oog, enz.,’ vergunt ons de Dichter eenen blik in de werkplaats van zijn brein, waaraan op zich zelve niets poëtisch is, zoolang er het beeld niet geheel gevormd in harmonischen luister uit te voorschijn treedt. ‘Hoe!’ zegt gij, ‘zijn dan dergelijke vragen niet: In medias res, Auditorem rapere?’ Wij moeten helaas! erkennen, dat het met dien regel als met andere gegaan is: zij zijn zulke algemeene formules voor verzenmaken geworden, dat niemand er meer dupe van is, sedert al de lierzangen eener vorige periode met vragen begonnen, die de Dichter van plan was met alle uitvoerigheid te beantwoorden. - Het slot is treffend, maar zou nog treffender zijn, indien de kortheid van het einde van lamartine's bonaparte, waaraan de gedachte herinnert, ware betracht geworden. Het is, of dergelijke treffende uitspraken steeds verliezen bij meerdere uitbreiding. En zoo dit reeds van lamartine's: Dieu l'a jugé, Silence! gelden mag, nog veel meer is die voorzigtigheid aan te prijzen met betrekking tot bekende bijbelplaatsen. Of daalt ter haar's:
‘Gij, moordenaar van 't zieleleven!
Waarom, waarom vervolgt gij mij?’
niet in kracht verre beneden het: ‘Saul! saul! waarom ver- | |
| |
volgt gij mij?’ - Het zij in het voorbijgaan gezegd; maar zoo ik met iets mijne stelling wilde bevestigen, het zou zijn met de dichterlijk-muzikale uitbreiding, door heije in zijne Gewijde Liederen aan het onnavolgbare: ‘Vrouw! wat weent gij? wien zoekt gij?’ gegeven.
Het vierde Dichtstuk, dat wij bedoelden, zijn de Bruidstranen van den talentvollen Redacteur. Bevalligheid van uitdrukking, zoetvloeijendheid van versificatie, en eindelijk die naauwkeurigheid van teekening, waarin beets meer dan iemand meester heeten mag, geven het korte Dichtstukje regt op onze onderscheiding. Naauwkeurigheid van teekening, zeggen wij, omdat wij de mijmerijen van het bruidje, dat haar ouderlijk huis verlaat, het hoofddenkbeeld van het Stukje achten, en dat mijmerij uit haren aard, als tusschen denken en klare voorstelling in het midden, onzeker daarhenen zweeft, en slechts even over de meest in het oogvallende beelden der herinnering, zoo als het voor ons liggende Dichtstukje dat voorstelt, henenscheert. De Dichter wilde vroeger in zijne Jongens-mijmerij hetzelfde afteekenen; maar zijn Gedicht had het gebrek, dat zijn subject niet poëtisch genoeg was, of dat hij er ten minste niet in slaagde de poëtische eenheid dier vlugtige gedachten te grijpen en in het licht te stellen. Hier is van zelf zijn onderwerp dichterlijker; en zacht en behagelijk slepen ons de gepeizen van het bruidje mede, zoodat wij ongaarne uit den droom opschrikken door den bruidegom, die er met een ‘wijs overleg’ tusschenbeide komt, dat toch zoo heel wijs niet blijkt.
Immers met zijn vele kussen
Vaagt hij al haar traantjes weg.
Doch de vroegere coupletten munten door bevalligheid en liefelijkheid uit. Zoo echter bruidstranen het gevolg zijn eener mengeling van weemoed en vreugde, dan zal het Dichtstukje van beets niet geheel de aanmerking kunnen ontgaan, dat het laatste element door enkele regels, als:
Dat ik 't afscheid uit moet spreken
Valt mij bij mijn vreugde zwaar.
niet genoeg op den voorgrond gesteld wordt. Doch dankbaar voor den liefelijken indruk, dien het geheel op ons maakte, willen wij niet al te scherp op een Dichtstukje zien, dat zeker bij onze Schoonen (en voor wie, dan voor haar gelden onze Jaarboekjes het eerst?) zijne ijverige verdedigsters zal vinden.
| |
| |
De Dichters, wier bijdragen wij boven alle prezen, hebben, met uitzondering van ter haar, meer dan ééne bijdrage tot dit Jaarboekje geleverd. Daarvan beantwoordt potgieter's Reislust nog het meest aan de verwachting, welke hij had opgewekt. De gedachte is even oorspronkelijk als de uitwerking; maar die oorspronkelijkheid zelve vereischte welligt meer uitvoerigheid van voorstelling, zoo de Lezer den Dichter zou kunnen volgen. In het derde en vierde couplet anticipeert de voorstelling der verbeelding op de voorstelling der ondervinding, zoo als zij in de vier volgende is uitgedrukt, en daar die ondervinding zelve niet meer dan verbeelding is, gevoelt men, dat eene dergelijke distributie de duidelijkheid van het vers benadeelt. Het zevende couplet is misschien duister, ten gevolge eener drukfout, maar nog duisterder door het epenthetische, ‘wie toch natuur beperkte,’ waarvan de eigenlijke apodosis eerst eenige regels later in het
Hem verkondigt die pagode, enz.
geleverd wordt. Intusschen mist het versje, bij oorspronkelijkheid van vinding, geene bevalligheid, iets, wat wij aan beets insgelijks oorspronkelijk gedachten jeremia niet kunnen toekennen. Bij allen eerbied voor Oostersche Poëzij, wenschen wij haar echter anders overgehaald, anders gekruid, zal zij den Westerschen smaak bevredigen. De zamenschakeling der treffendste beelden des Profeten, meestal in zijne eigene bewoordingen, is kunstig; maar zoo het den Lezer als ōns gegaan is, dan schepte hij adem, toen wij achter den Profeet den Dichter ontwaarden, die den draad des geheels in handen hield. Het Euge, poëta! hadden wij hem toegeroepen, toen hij het lijden van den achtergelaten' jeremia overstelde tegen den troost, dien de in gevangenschap weggevoerde ezechiël onder zijne land- en lotgenooten mogt genieten. Waarom werd aan onze verwachting zoo karig beantwoord? Fraai is de hoofdinhoud der klaagliederen des Profeets in het Dichtstuk gevlochten, dat, wij herhalen het, door kunst (in den zin van artificiële vaardigheid) uitmunt. Jammer, dat de Jamben niet altoos even gelukkig zijn. De Spondaeus b.v. in prima et tertia sede is uitermate hard in:
Nēērlāāg ŏp nēērlāāg, klachte op klachte, vlucht op vlucht.
en te hinderlijker, omdat het woord: neerlaag, gewoonlijk als trochaeus wordt uitgesproken. Stoplappen, als:
Ja, in uw moeders schoot, reeds eer gij waart geboren,
zijn eenen Dichter als beets onwaardig, en ontsieren een Gedicht,
| |
| |
dat door kernige kortheid moest uitmunten. - Het diepst echter daalt beeloo door zijn: Weder eens een Wijnlied, beneden zich zelven. De gedachte is noch nieuw, noch geestig voorgedragen, en van den vorm kunnen wij niets meer zeggen, dan dat het versje vloeijend is, en zich misschien bij een dessert laat zingen; schrale lof voor eenen Dichter, die door zijne Ridderzaal toonde naar hoogeren te streven.
Maar welligt vraagt iemand, die bemerkt, dat wij van het voortreffelijke tot het middelmatige afdalen, of geen enkele beroemde naam ons in die hellende rigting tegenhoudt? Inderdaad vinden wij den naam van tollens onder een versje, dat zijnen maker waardig is, en dat echter ons gevoel pijnlijk aandoet. De edele Dichter kon zeker niet voorzien, dat de dood van van der hoop eenen zoo bitteren smaak zou mengen aan eene satire, waarvan deze blijkbaar het voorwerp was. De Gids heeft dien Dichter, welke zich zelven al te zeer vleide, nimmer gevleid; hij heeft hem tegen de buitensporigheden zijner kunst, zijner fantasie gewaarschuwd; hij is met ondank beloond geworden. En echter, nu de grafsteen zich over v.d. hoop gesloten heeft, - misschien voor zijnen roem niet ontijdig, omdat 's mans laatste dichtvruchten geene blijken van vooruitgang droegen, - nu denken wij met weemoed aan de rijke bloesems, de geurige eerstelingen zijner Poëzij. Vrede zij zijner assche! en daarom geen woord over den inhoud van het versje van tollens. De vorm is zijner waardig. Niemand is gelukkiger dan hij in het vinden eener eenvoudige juiste Hollandsche uitdrukking. Zoek een gemeener woord, en de eenvoudigheid wordt platheid; kies een verhevener, en de gezwollenheid misstaat bij het zedige des geheels. Te wenschen, dat alle Dichters hem die kunstgreep afzagen, ware ijdel, waar zelfs de zoon het voorbeeld des vaders niet begrijpt, en de Heer l.j.a. tollens de Hoop aanroept met dergelijken omslag van uitdrukking en dergelijke verwarring van beelden, als:
Van 't zorgvol leven, blijf ons bij,
Versterk ons onder 't wigt der smarte.
Maar wij zeggen dit niet, om af te schrikken; wij weten te zeer, hoe bij tollens zelven de gemakkelijkheid van uitdrukking uit eene langdurige worsteling van taal en gedachte is ontstaan.
Minder gelukkig dan onze geliefde Volksdichter, handhaafde boxman zijnen regtmatigen roem, door een gelegenheidsvers, dat zijne verschooning in het apropos vindt, maar om vele prozaï- | |
| |
sche regels geen regt had buiten de muren der feestzaal te dringen, schoon wij den moed huldigen, die uitkwam voor de waarheid, dat 1813 geene Vrijheid schonk. Spandaw leverde een Albumvers; en zoo Albumverzen niet slechter of beter zijn dan dit, is het hard, ze te kritiseren en gewetenloos, ze te prijzen. Van lennep wilde ons door woorden en metrum afbeelden: Hoe de Dusse loopt langs het hol van
neander, en bezigde daartoe weleens woorden, die niet Hollandsch zijn, of herhaalde hetzelfde woord volgens verschillende dialecten. Het is verbazend sterk, en leert ons, wat de Dichter zou kunnen, wanneer de gedachte zoo vlot voortwilde als het rijm. De datum, 10 Aug., 1840, doet ons echter hopen, dat de Dichter die periode zijner poëtische ontwikkeling eens vooral met zijne E. Legende zal besloten hebben.
Onder de jongere Dichters van verdiende vermaardheid, komt aan heije eene voorname plaats toe. Hij gaf in dit Jaarboekje een twaalftal gewijde Liederen. Het woord Lied maakt ons de taak der kritiek moeijelijk; want wij vreezen de aanmatigendste aller Kunsten, de Toonkunst, te krenken door onze aanmerkingen. En toch, wanneer wij beets prijzen om de juistheid, waarmede hij tooneel en toestand pleegt te teekenen, zouden wij ons zelve verloochenen, indien wij bevrediging vonden bij eene schildering als deze, waarvoor geen palet verwen heeft, die flaauw genoeg zijn.
Waakt op.
Bij het eerste morgengloren,
Van des torens steile transen,
Galmend langs de hooge wal
Zweeft het over veld en stroomen:
Wachter! is de dag gekomen!
Eilieve! neem uwe teekenpen eens op! en zoo gij mij onbillijk noemt in mijnen eisch, wensch dan met mij, dat, gelijk lessing eens zijn' Laocoon schreef: oder über die Gränze der Malerei und Poesie, er eindelijk iemand opsta als hij, om te schrijven: Thebe b.v., of over de grenzen van Muzijk en Poëzij! En nu Gewijde Liederen! Godsdienstigheid is óf iets zeer individuëels, óf iets zeer genootschappelijks; eene uitdrukking óf van de betrekking van het individu, óf der gemeente tot den Allerhoogste; maar wat van beide vinden wij in de liederen van heije terug? Eene poging misschien, om de vroomheid der blaasin- | |
| |
strumenten in woorden te brengen! Ons streng oordeel deert ons zelve; wij hebben veel op met de sierlijkheid en gemakkelijkheid, waarmede zich heije uitdrukt; in zangerigheid heeft hij onder onze Hollandsche Dichters zijne weêrga niet; wij twijfelen geenszins aan de diepte van zijn gevoel, maar ongaarne zien wij hem door het najagen eener gedachte, die waarschijnlijk voor alsnog onbereikbaar is, van het spoor geleid, waarop hij de beelden zijner Mathilde en Clorinde vond, die hij weleer met plastische naauwkeurigheid wist voor te stellen. Immers hoe schemert, hoe zweeft, hoe verhallet (om een Duitsch woord te bezigen) alles in zijn Gedicht: Aan een jong Meisje, dat anders aanprijzing zou verdienen, als eene nieuwe proeve van de bevalligheid der vormen zijner Poëzij!
Zullen wij na de Gewijde Poëzij van heije het Godsdienstige Gedicht van munnich: Moed en berusten getiteld, vermelden. De val is wat hard; het zou alleen moeten zijn, om te toonen, hoe moeijelijk en hoe teeder een onderwerp Godsdienstige Poëzij is, waar geen rijm regels verontschuldigen mag, als deze:
Zóó zal ook geen der hemelingen,
Op 't feest der toekomst, hem bezingen,
Die hier het hoofd mismoedig boog.
Doch zoo wij dit vers vermelden, dan dringen zich hofdijk's Bakenesser Verkenshoeder, ontaarding eener manier tot karikatuurwordens toe; Adelheides ontslapen, van thouars, een vers, zoo ijl, als de bloemengeur, die er ons uit tegenwasemt; weissman de villez, 's Grijsaards laatste zang, een Stukje, dat volstrekt niets is, aan ons op, met de aanspraak, om in denzelfden rang geplaatst te worden. Gaarne zochten wij verschooning voor ledeganck's ‘Vaarwel, begoochelende Jeugd!’ omdat hij in den vorigen jaargang eene Elegie leverde, zoo vol van echt gevoel. Maar het prijzen van het een en het ander kan niet zamengaan; dáár was het gevoel kunstig uitgedrukt; hier is gekunsteldheid zonder gevoel. Gaarne zochten wij verschooning voor s.j. van den bergh, wiens Gedicht: Aan de moeder van een blind kind, op nieuw toont, dat hij in het vormelijke der Poëzij weinig te kort schiet; maar de gedachte! - dat men eene moeder trooste over de blindheid van haren zuigeling; dat er onder duizende omstandigheden twee kunnen gedacht worden, waarin het beter is niet, dan al te kunnen zien, - het zij zoo; maar eene moeder om het leed van haren zuigeling, den zuigeling om zijn gemis gelukkig te prijzen, be- | |
| |
hoort tot die poëtische Sophistiek, die ook nu nog, maar vroeger nog meer, bij onze jongere Dichters met de uitspraak der natuur en des gezonden verstands in strijd was. Ook voor dergelijke onderwerpen geldt het woord van maury tot mirabeau: Être laid, être excessivement laid, peut être quelque fois un grand avantage; mais on a tort de s'en vanter. Het spijt ons dubbel, ledeganck en van den bergh te moeten prijs geven, omdat beider kortere bijdragen nog onbeduidender zijn, nog minder onderscheiding verdienen.
Het Proza is het Rustuur van den Kardinaal ximènes, door Mejufvrouw a.l.g. toussaint. - - - -
Onze Recensie zeide in den aanvang, wat zij bedoelde: den Muzenalmanak, in vergelijking met den vorigen jaargang, te prijzen en aan te prijzen. Na de strenge analyse zijner bestanddeelen, is het misschien noodig, die verzekering te herhalen. Want de reeks onzer klagten is nog niet ten einde. De vorm van het Jaarboekje is dezelfde als in den vorigen Jaargang; - wij noemden dien vorm toen, zoo wij meenen, behagelijk en gemakkelijk, maar het plaatwerk is dit jaar ongelukkig geslaagd. Schelfhout's Winter is de beste gravure; maar het schijnt al erg te moeten loopen, zoo wintergezigtjes ons geen denkbeeld geven van sneeuw en koude. Wij kennen de oorspronkelijke schilderij niet, maar naauwelijks kunnen wij gelooven, dat de Heer pieneman jr. eene zoo grove teekening kon leveren als het beeldje van madzy dekama doet vooronderstellen; daarbij is de gravure even graauw, als waarvan wij in de Duitsche Jaarboekjes walgen. Wij willen geene kritiek leveren van de misschien in eenige opzigten berispelijke schilderij van j.a. kruseman, Jochebet; maar de fraaije Jodinnenkop, die ons bij de beschouwing met alles verzoende, is kwalijk in de gravure van lange teruggegeven. Het portret van heije is welgelijkend; dat van Mejufvrouw toussaint verdient noch om gelijkenis, noch om uitvoering eenigen den minsten lof. Zoo een volgend jaar, gelijk wij wenschen en verwachten, ons weder Proza zal aanbieden, hopen wij niet, dat de Poëzij daarvan, aristocratisch, door eene veel fijnere en bevalliger letter zal worden onderscheiden.
|
|