| |
Het noorden en het oosten. Reisherinneringen van Mr. J. van 's Gravenweert, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Staatsraad, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. enz. 1ste Deel, 334 bladz. IIde Deel, 328 bladz. IIIde Deel, 302 bladz. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey en Zoon. 1840 en 1841.
Onze Voorvaders wisten beter dan wij, watreizen is! Zoowel hunne veroveringstogten in de beide Indiën en hunne ontdekkingsreizen rondom de Wereld, als de uitstapjes, die jongelieden van aanzienlijken huize in den vreemde pleegden te maken, ter voltooijing hunner studie, dragen er blijken van. - Hoe naauwkeurig werden de eersten voor volgende geslachten geboekt in Journalen zonder tal, - de Spiegels der Navigatie, de Voyagiën om den Aardkloot zijn voorbeelden van naïviteit. Hoe zelden zag men het verslag der laatsten in druk uitgaan, schoon hun invloed, in de zeventiende eeuw vooral, dat tijdperk onzer glorie, onloochenbaar is in den vooruitgang der beschaving, in de toenemende liefde voor alle Wetenschap en Kunst.
Een voorbeeld, wanneer ge mij op mijn woord niet gelooft!
Geeraardt brandt getuigt van den Oud-Burgemeester corne- | |
| |
lis pieterszoon hooft, dat de weleerlijke grijsaard, ‘weetende, wat burgerlyke wysheid en heusche zeeden men uit het zien van landen en luiden leeren’ kan, zijnen zoon pieter buiten's lands zond, ‘om zich in dat deel van Euroope, 't welk van de geesthigste en gesleepenste volken des aardtboodems wordt bewoont, voor een tijdt t' onthouden.’ Een opmerkelijk woord, wanneer gij de harmonij tusschen middel en doel gadeslaat; wanneer gij den invloed waardeert, dien de uitvoering van het besluit op onzen eersten Minnedichter, op onzen grootsten Geschiedschrijver, had. Immers, hetzij gij den aanleg van den jongeling, zijne tegelijk beschaafde en geletterde opvoeding, den stand, hem in de maatschappij dier dagen na zijne tehuiskomst beschoren, hetzij gij die in verband brengt met het oord, waartoe zich de keuze zijns Vaders bepaalde, met het oordeel over de bewoners dier streken, door zijnen Lofredenaar geveld, of dat gij hem zelven in lateren leeftijd tot voorwerp uwer studie kiest, het dubbel onderzoek leidt tot ééne uitkomst. Heusche zeden, wien onderscheidden zij meer in iederen zin des woords, dan den Gastheer van het Huijs te Muyden; burgerlijke wijsheid, wien kent gij ze gereeder toe, dan het brein, dat de Nederlandsche Historiën ontwierp, dan den Schrijver, wiens oordeel over zaken en menschen nog bij het zelfstandigste gedeelte zijns volks sympathie vindt? Wij gunnen den scherpziende de vrijheid, op te merken, dat ook hier het goede niet zonder inmengsel was van het kwade; dat de jonge hooft, zich, blijkens menige plaats uit zijne latere Werken, in Italië niet wist te vrijwaren van alle overhelling tot Machiavellismus; wij gunnen hem die, zeggen wij, mits hij tevens billijk genoeg zij te erkennen, dat onze pieter corneliszoon meer medebragt, dan men bij zijne
afreize eischen, neen, verwachten mogt. Of hebben wij aan die zelfde ontvankelijkheid van geest niet ons eenig Herdersdicht, niet de geboorte onzer Erotische Poëzij, niet drie vierde der beschaving onzer Taal dank te weten? Twee jaren in den vreemde droegen een geheel leven lang vruchten, droegen die voor geheel een volk!
Onze Voorvaders wisten beter dan wij, wat reizen is! De Hr. Mr. j. van 's gravenweert, s.t.h., want het titelblad van het tweede Deel is weidscher dan dat van het eerste, door het toegevoegde: ‘Kommandeur der Grieksche Orde van den Verlosser,’ want als het derde een weinig later het licht had gezien, wij zouden er: ‘Ridder der Zweedsche Orde van de Noordstar’ op vinden; de Hr. Mr. j. van 's gravenweert houde het ons ten goede, dat het
| |
| |
zijne Reisherinneringen waren, welke ons tot dien uitroep verlokten. Hoeveel liep er zamen, om ons hooge verwachting van zijn Werk te doen opvatten! Gedienstige Dagbladen hadden de onderneming van zijnen togt met ophef aangekondigd, en gaven ons, gedurende zijn verwijl buiten'slands, tal van berigten, waar hij zich bevond, en werwaarts hij zich nog begeven zou. Was het wonder? De reize gold Denemarken, Noorwegen en Zweden, Finland en Rusland; maar daar zijn velen onzer geweest: zij gold ook Turkije, Klein-Azië en Troje! - Syrië en Palestina - waar een Hollander zeldzamer is dan hier eene witte raaf; - de tehuistogt liep over Griekenland en Italië; welk een veld! En de man, die deze reize ondernam en volbragt, was geen onervaren jongeling, was iemand in de kracht des mannelijken leeftijds, door veelzijdige ondervinding, meenden wij, veelzijdig beschaafd, door aanzienlijke betrekkingen in de gelegenheid zich den weg te banen, waar geleerdheid ter nood op den voet van gelijkheid zou worden ontvangen, waar verdienste alleen geenen toegang vinden zou! En echter maakte die reiziger, boven deze voordeelen, hem door de fortuin geschonken, aanspraak op andere, op hoogere onderscheiding; in de school der Ouden gevormd, vertolker (naganger!) van homerus voor zijne natie, Lid van onze aanzienlijkste geleerde Instelling, oorspronkelijk Dichter in meer dan één, in het hoogste genre zelfs! Hoe steeg onze verwachting van het Boek, bij eenen vlugtigen blik op de onderwerpen: de wieg der beschaving, de wieg der kunsten, de wieg des geloofs, - een' grond, in driedubbelen zin heilig; - alles wat den mensch in dit leven de onsterfelijkheid waardig maakt, alles wat hem die in een volgend waarborgt! Wij duizelden van de taak; wij wenschten onze eischen te matigen, wij lazen het Boek, - hoe onze verwachting volslagen werd teleurgesteld, hoe wij
huiveren bij het denkbeeld, dat dit Werk ons in den vreemde zal vertegenwoordigen, helaas! dat wij het u zeggen moeten!
De reisbeschrijving wordt voorafgegaan door eene Inleiding van acht bladzijden, in welke men te regt vertrouwt, dat de Auteur ons zijne gedachten over reizen in het algemeen, over de redenen, welke hem in het bijzonder tot deze aanspoorden, zal ontwikkelen en mededeelen. Gij vindt er echter in dat stuk geen woord van. Eerst het begin van den togt zelf heeft iets, dat er naar zweemt; wij achten ons tot die uitdrukking geregtigd, om het onbepaalde der verklaring zelve, om het nuttelooze van zulk eene hadden wij schier geschreven. ‘Van de
| |
| |
vroegste jeugd af was, onder meer andere geliefkoosde denkbeelden, reizen eene mijner aangenaamste hersenschimmen,’ zegt de Heer van 's gravenweert. Wat prikkelde dit verlangen? (vraagt gij in ietwat beter Hollandsch - verbeelde ik mij ten minste -) ijdele nieuwsgierigheid of lofwaardige kenniszucht? De Schrijver blijft u het antwoord schuldig, maar geeft daarentegen met eenen rhetorischen omzwaai zonder voorbeeld te verstaan, dat hij vroeger geen geld genoeg had, om dien wensch te bevredigen. ‘De noodlottige omstandigheden, waarin de geheele beschaafde wereld, en ik zelf, ten gevolge daarvan’ (toen moet er worden ingevoegd, anders heeft de phrase geen' zin) ‘verkeerde, noopten mij echter tot het vervullen van andere pligten, en betrekkelijk zeer laat, ging ik vreemde gewesten bezoeken.’ In allen gevalle dus in eenen leeftijd, waarin men tot de bewustheid pleegt te zijn gekomen, wat men wil, hoe men dat wil, en waarom men dat wil? - waarin iemand, die Diplomaat, Geleerde, Dichter heet, geene twee jaren van zijn leven meer veil heeft, om te kunnen zeggen:
- quondam et meminisse iuvabit.
Een' leeftijd eindelijk, waarin men begrijpt, dat men als burger jegens zijn Vaderland, als geletterde jegens de Wetenschappen, als poëet jegens de Kunst verpligtingen heeft, waarvan men zich, wanneer men eene reize in drie Deelen uitgeeft, kwijten moet door het gehalte van het Werk; vooral wanneer men geen profeet behoeft te zijn, om te voorzien, dat Holland in den vreemde aan zijnen vertegenwoordiger zal worden getoetst, - getoetst met al den eerbied der bewondering, zoo het blijken mogt, dat er in dien donkeren schuilhoek, onder dat zoo vaak miskende volk, een man van genie opstond; - maar ook getoetst met al de gestrengheid eener grondige kritiek, waartoe de hoogte, welke de Letterkunde onzer naburen in het vak van reisbeschrijvingen bereikte, hun regt, hun onwedersprekelijk regt geeft!
Laat ons tot de Inleiding terugkeeren, de Schrijver heeft haar een wigtig voorkomen gegeven, schoon hij er naar streefde, dat zij er zedig zou uitzien, - zij behelst eene opsomming der zwarigheden, aan zijne taak verknocht, eene geschiedenis van zijn aarzelen. ‘Zal ik mijne reis schrijven; - (lees: beschrijven) - of mijne aanteekeningen terughouden? - That is the question,’ luidt de aanhef. ‘Even zoo vele redenen pleiten voor het opvatten van de pen, als voor het houden van een bescheiden stilzwijgen.’ En nu volgt de reeks, die neen schudt,
| |
| |
neen, niet uitgeven. Het is ten eerste de menigte der Boeken van dien aard over de gewesten, welke hij bezocht, met een' Seitenhieb voor die Schrijvers, welke zich vleiden, dat hunne individualiteit iets piquants zou kunnen geven aan de voorstelling van reeds meermalen beschrevene hoofdsteden of landschappen; die zich verbeeldden het talent te hebben over wat ouds iets nieuws te zeggen! Het is ten tweede de aard der Volken zelve, van welke men eene schets zijner hand verlangde, het stationaire der Oosterlingen, - eene bedenking, welke slechts dan gegrond zou zijn, wanneer ons die Landen en Volken zoo overbekend waren, als hadden wij er in gewoond, als hadden wij er onder verkeerd. Waartoe toch dit kwalijk bewimpeld, maar volstrekt ongepast verwijt tegen chateaubriand, burckhardt, michaud, poujoulat, lamartine, v. prokesch, hebert, en wie niet al, die hunne meesterstukken aan dezelfde tooneelen en toestanden ontleenden? - het is eene verloochening der geschiedenis van het Oosten, uit gebrek aan zin voor hare verschijnselen. Het is ten derde de vraag: Hoe uitgebreid het Werk worden zal; welk Land al, welk Land niet zal worden beschreven; of het een getrouw dagboek zal worden, of dat het uit eenige tafereelen zal bestaan, besloten met eenen ongemotiveerden uitval tegen allerlei gebreken van reizigers en reisbeschrijvingen? Ongemotiveerd herhalen wij, dewijl hier niet de vraag te pas kwam: Zal ik zus, of zal ik zoo schrijven? maar de betuiging: Ik heb dus geschreven, dewijl ik dus voelde, dewijl ik zoo dacht. - Hoe kan er sprake zijn van moeijelijkheid in de keuze van eenen vorm, wanneer men vervuld is van zijn onderwerp? Ontvankelijkheid voor indrukken van allerlei aard, gepaard aan onverzaadbaren lust in de ontwikkeling onzer oordeelsgave, studie, smaak, open' zin, zijn het niet zoovele vereischten, zonder welke niemand in de negentiende eeuw reizen moest, immers geene reisbeschrijving over het Land der Zon en het Land der
Kunst uitgeven; vereischten, welke de zedigheid des Heeren van 's gravenweert naauwelijks duldt, dat men hem ontzegt. Wij komen tot de beide stemmen vóór de uitgave, tot de jaknikkers, die: ‘Schrijf! schrijf!’ riepen; zullen wij er ook verslag van doen? De Auteur stond, in ons oog, op de grenzen van het naïve en niaise, toen hij schreef: ‘In alles wat wij voornemen en verrigten, speelt gewis de eigenliefde eene allereerste ro ik beken, dat het de mijne streelen zoude, indien namelijk mijne beschrijving aan de vereischten voldeed, mijnen laatsten togt voor de vergetelheid te bewaren, en mijn' naam op
| |
| |
het titelblad vermeld te zien als op dat van vroegere letterkundige Werken.’ Foei, dat hij een oogenblik, nadat hij betuigd heeft, dat ook zijn Werk welligt niet aan de eischen van het publiek zal voldoen, zoo onheusch wordt jegens zijne broeders van den gilde, waar hij voortgaat: ‘Bovendien, - doch juist dit maakt mij huiverig, en ik verzoek den Lezer nederig, het niet voor gewone kwakzalverij te houden, - word ik van alle zijden en uit alle rangen der Maatschappij, door geletterden en ongeletterden, sedert maanden rusteloos en onafgebroken bestormd met de pijnigende vraag: Wanneer verschijnt uwe reis? of ieder verwacht uw verhaal, en wat dies meer zij.’ Het had een wijs man angstvalliger gemaakt, het had hem niet tot verontschuldiging gestrekt! Laat ons billijk zijn: de tweede en beslissende aanleiding school in onze armoede aan oorspronkelijke berigten over de dichterlijke landstreken van Klein-Azië, Syrië en Palestina, eene leemte, welke kundige mannen hem verzekerden, dat hij moest aanvullen; helaas! waarom voegden zij er bij, ‘dat het lezende Vaderlandsche publiek hem uit dien hoofde al het gebrekkige van zijn verhaal zoude vergeven?’ Hoe, Mijneheeren! de vaderlandsliefde andermaal de bondgenoote van de middelmatigheid - de ingenomenheid met het inheemsche alweder een blinddoek! Waarom hebt gij den Heer van 's gravenweert dus misleid? Wanneer gij den Auteur hadt gezegd, dat zijne vermaardheid aan dit Werk hing; dat het aan hem stond, ons in den vreemde door zijn Boek te doen bewonderen of bespotten; dat het zijn pligt was, zich na een paar jaren reizens nog een paar jaren studie te getroosten, ter vergelijking van zijn oordeel met dat van andere scherpziende mannen, ter beschaving van den stijl, dat levensbeginsel eens Boeks, om ons ten minste ééne voortreffelijke reize in het Oosten te bezorgen, uw gewaand patriotismus zou dien eernaam waardig zijn
geweest, de Schrijver zou zich tot in den avond zijns levens aan u verpligt hebben gevoeld, wij hadden bewonderd!
U hebben wij het te wijten, dat er thans iets anders van ons wordt gevergd; dat wij de eigenliefde des Auteurs hard moeten vallen; dat onze pligt ons tot een protest dwingt. Wij leveren het niet in tegen die Recensenten, welke zoomin den moed hadden het Boek scherp af te keuren, als het warm aan te prijzen; wij weten, helaas! dat er overeenstemming heerscht tusschen zekere litteratuur en zekere kritiek; het zou ons verbaasd hebben, wanneer die beoordeelingen anders waren uitgevallen. Wij doen het nog minder tegen den muffen wierook,
| |
| |
den Auteur door onze Dagbladschrijvers zoo kwistig toegezwaaid; hij walmt voorbij, ‘al kondt gij dien doorstaan,’ dat soit dit en passant eene razende eigenliefde verraadt, voor wie weet door welken wind ons Journalismus gedreven wordt. Wij rigten het allerminst tegen de Koningen of Keizers, die den Heer van 's gravenweert Staatsraad scheppen of Ridder slaan, het zijn diplomatische eerbewijzen, soms voor minder veil. Wij protesteren tegen het Werk zelf, als vertegenwoordiger van Hollandsche Letterkunde, Hollandsche Wetenschap, Hollandsche Kunst, omstreeks den jare 1841. Wij loochenen bij voorraad het besluit, dat men er in den vreemde uit trekken zal, als bevredigde dit Boek de eischen, welke wij in onze dagen regt hebben aan eene reisbeschrijving te doen, als hadden wij geene helderder begrippen over zulk een Werk, dan waarvan deze drie Deelen getuigen. Het is een protest, in één woord, tegen den waan, alsof alle vroegere degelijkheid zoo zeer uit ons midden zou zijn verdwenen, dat wij in den Heer Mr. j. van 's gravenweert den type-reiziger onzes Volks erkennen; - het is eene regtvaardiging, eene hulde, welke wij aan menige verdienstelijke reisbeschrijving, in de laatste tien of twintig jaren ten onzent in het lich verschenen, verschuldigd zijn!
Hamburg en Denemarken, in negen en twintig bladzijden beschreven (?), maken de eerste afdeeling der reize uit; de oppervlakkigheid, waarmede in deze alles is behandeld, wordt, helaas! door geene der volgende gelogenstraft. Drie zijdjes over Hamburg, naauwelijks goed genoeg voor eenen wegwijzer, beginnen met een pluimpje voor Dr. m. dassen's Herinneringen aan Noordelijk Duitschland en Scandinavië; hoeveel goeds in dat eenvoudig geschreven reisverhaal steke, eene aanbeveling van het Reistogtje van Prof. lulofs, eene erkenning der veelzijdige verdiensten van dat Boek, ware hier slechts billijk geweest. Denemarken beslaat van bl. 15 tot bl. 28. Het onbeduidende verslag van den togt wordt, bl. 17, afgebroken door ‘een wijle stilstaans bij de staatsinrigtingen van Denemarken.’ Gij rekent, bij de behandeling van zulk een onderwerp, op eenige trekken, waarin gij den scherpen of diepen blik des Staatsmans zult huldigen; - helaas! al wat de Heer van 's gravenweert er u van vertelt, is, dat het Land onder eene ‘Charta of Grondwet, volgens welke de Vorst oppermagtig en eigendunkelijk regeert, een gelukkig Land is gebleven, ten blijke, dat niet de letter der instellingen, maar de milde toepassing derzelve, de wezenlijke belangen van een regtschapen volk bevordert en daarstelt. Eerst
| |
| |
onlangs heeft men in Denemarken, hier en daar (?) eene soort van’ (wat wordt die gedachte nevelig!) ‘Provinciale Staten ter bevordering van plaatselijke belangen ingesteld, en de tijd alleen zal de doelmatigheid dezer inrigting aanprijzen of afkeuren.’ Arme politici, die over de stemming eener Natie wilt oordeelen, zonder hare taal te verstaan! Zoowel de toenemende vrijheidszucht in de Hertogdommen, sedert jaren dáár ontwaakt, als de scherpere toon, door de Dagbladenlitteratuur in de Hoofdstad aangeslagen, zijn onzen Heer van 's gravenweert ontgaan. Hoeverre staat hij hier onder meerman, die ten minste ooren en oogen had voor iedere beweging! of veroorloofde diplomatische welvoegelijkheid onzen Schrijver niet te getuigen, dat het volk in het persoonlijke karakter des vorigen Konings waarborgen waardeerde, waarom het in die dagen minder op eene Constitutie aandrong, dan onder de tegenwoordige regering, schoon het ook toen reeds met zijnen tijd vooruitging? Wij weten het niet; maar dit weten wij, dat de vier volgende bladzijden eerder in een Penningmagazijn voegen, - de boeken, waarin van alles wat, en niets volledigs staat, - dan in de Reisherinneringen van eenen man, wien studie en smaak om strijd van zulke bladvullingen moesten doen walgen. Koppenhagen, - de paleizen dier stad, - hare omstreken, - en de reize naar Helsingör voltooijen het verwarde tafereel. Immers dien naam verdient het, want wat in meerman's tijd bestond, beschreef deze beter; want dassen verzuimde niet eene teekening te leveren van hetgeen sedert werd gesticht; want potgieter, die in zijne Omtrekken en Tafereelen ‘er naar streefde iets te leveren, dat het vergefelijk kon maken over onderwerpen te schrijven, die voor jaren door eene verdienstelijke pen werden behandeld,’ laschte de hoofdbijzonderheden in de schetsen of verhalen, waardoor hij
ons het Noorden aanschouwelijk trachtte te maken. Welligt zal de Heer van 's gravenweert beweren, dat zijn kort verblijf te Koppenhagen en in het Deensche Rijk hem geen' tijd gunde ter studie des volks in zijne zeden, in wat het meest eigenaardig heeft; wij zouden die verontschuldiging laten gelden, zoo hij er niets overalledaags van had geboekt, zoo hij ten minste warm ware geworden voor twee wereldvermaarde Deensche talenten, thorwaldsen en oehlenschlaeger. Helaas! zijne ikheid komt bij de flaauwe lofspraken, welke hij dezen bedeelt, telkens aan het licht. Wanneer hij van den eerste vrij onhollandsch getuigt, dat zijne ‘kunstgewrochten hem naast de beroemdste Meesters der Oudheid plaats geven,’ wordt de optelling der Stukken in thor- | |
| |
waldsen's Museum besloten met ‘de Leeuw van Lucern, door mij zelven na mijne eerste reize in Zwitserland bezongen.’ Veel eers voor den eenigen beeldhouwer van het Noorden, voor den man, die, met canova wedijverende, het bijwijlen van dezen won! Welk een' stijl, welk eene hulde, bl. 25 b.v.: ‘En nimmer zal ik twee kinderen, met de eenvoudigheid op het gelaat, een liggend jongeling, die de woorden des predikers vol geloof en gevoel schijnt in te drinken, noch een ouden Farizeeuwer, in wiens trekken sluwheid en scherpzinnigheid wedijveren, uit mijn geheugen verbannen (!)’ Oehlenschlaeger komt er nog schraler af. Hij wordt vermeld na de Grooten der aarde, aan wie de Schrijver zich ‘erkentelijk moet bewijzen voor het gastvrij onthaal, door hem genoten;’ bij den Bankier melchior, bij den Gezant bangeman huygens, bij Zijne Excellentie krabbe en bij ettelijke Geleerden (‘Sie haben solche liebe Augen. - Und Sie auch, Madam!’). - ‘Ik maakte nog de kennis,’ vaart hij voort, ‘van den
beroemden Deenschen Dichter oehlenschlaeger, een welsprekend, levendig en diepdenkend man, die echter even zoo veel in het Duitsch als in het Deensch schrijft, en geheel in den geest der Romantische Duitsche school is.’ - Zoo spreekt men niet over oehlenschlaeger, al heeft men de Iliade en de Odyssea vertaald, en een treurspel en verspreide gedichten bovendien geschreven. Zoo spreekt men niet van den man, die Palnatoke schiep en Correggio dichtte, van den man, voor wien zelfs de trotsche, de te regt trotsche Britsche Muze der dagen van scott, byron en moore, zich boog, die bewonderd wordt in de oude en in de nieuwe wereld. Zoo spreekt men niet van eenen man, die ons zijne Meesters schilderde in evald, shakespear, cervantes, homerus, sophocles, schiller, en, na allen lof te hebben toegebragt, bekent, dat hij het meeste aan goethe verschuldigd is. ‘Romantische Duitsche school,’ o pedante Klassiek! - Het oordeel over oehlenschlaeger is er echter nog niet mede voltooid. ‘Hij kwam mij voor met zich zelven vrij sterk ingenomen te zijn.’ Wie denkt hier niet aan:
When Greek meets Greek then comes the tug of war!
Doch de Heer van 's gravenweert zal de bekrompene nationaliteit op zijne zijde hebben, want hij voegt er bij: ‘en zonder die te kennen, onze Nederlandsche Taal- en Letterkunde zeer geringe achting toe te dragen. Geheel anders was dit met den jeugdigen Franschman marmier, die zich te Koppenhagen en in Scandinavië ophield, ter aanleering, vergelijking en beoefening der
| |
| |
Noordsche Talen. Deze vernuftige jongeling, die ons Vlaamsch en Hollandsch op hoogen prijs stelde, en zoo door eigen onderzoek en lezing, als uit mijn Fransch opstel over onze Letterkunde, onze Schrijvers en Dichters had leeren waardeeren, beoordeelde ons op veel gunstiger wijze.’
Wij hebben er de bewijzen van gezien in de Revue de Paris!
Wij wenschten te mogen getuigen, dat het opstel over Noorwegen en Zweden, bl. 38 tot 122, iets uitvoeriger, men ziet het, dan het vorige, ook zooveel belangrijker ware. En echter hoe zou dit het geval kunnen zijn? De Heer van 's gravenweert gaat van het beginsel uit, dat een verslag zijner reize genoegzaam is, om de belangstelling gaande te houden, hij wordt allengs weder het middelpunt, waarom zich alles groept. Het is eene klip, waarop ieder Reisbeschrijver bijwijlen stoot, maar waarop men te gronde gaat, indien onze eigenliefde grooter is dan onze studie! Gothenburg, - de wijze van reizen, bij de Zweden in zwang, - Trolhättan worden beschreven: de drie reeds genoemde Schrijvers deden het aanschouwelijker en levendiger dan hij. Dassen wint het van hem in Noorwegen, door zijnen open' zin voor het schoone eener Natuur, welke aan dat Land den naam van La Suisse du Nord verzekert. Onze reiziger loopt er denzelfden cirkel, dien hij in Denemarken beschreef, rond; een woord over den regeringsvorm, weder zonder diepte, over de vrijheidszucht, of liever den naijver der Nooren op de Zweden, - eene hulde aan Graaf wedel, den Gouverneur-Generaal van dat Rijk, die hem gastvrij ontving, - en wij keeren naar Gothenburg terug, om in eene stoomboot op het Götha-kanaal naar Stockholm te stevenen. De Schrijver heeft eene halve bladzijde over voor de beschrijving, hoe hij het op de stoomboot had, - drie regelen slechts voor frederika bremer en h.c. andersen! Er is een ruw Engelschman op de boot, die in Zweden op de beerenjagt gaat, en bij ongeluk menschen doodschiet; de Schrijver amuseert zich, met hem en zijn gezelschap voor te zingen:
Ne vendez pas la peau de l'ours.
Hoe belangrijk!
Stockholm's ligging, door potgieter uitvoerig beschreven, wordt met een: ‘verrukkelijk schoon, en wedijverende met die der fraaiste Zeehavens van Europa, zelfs met (die van) Napels en Constantinopel’ afgescheept; - vergeeft gij het den Schrijver, die ook de beide laatste zag, dat hij geene vergelijking beproefde, dat hij niet door tegenstelling er u een denkbeeld van gaf? ‘De stad, waaruit groote paleizen en gebouwen oprijzen, ligt in een halven cir- | |
| |
kel, tegen de groene gebergten en de rotsen op!’ o Poëzij! - Er volgt een overzigt ‘der Regering en der inrigtingen des Lands,’ door dassen juister en uitvoeriger gegeven, waaraan men echter, sedert de jongste staatkundige veranderingen in het Staatsbestuur van het oude Svea, weinig meer heeft. Daarop gewaagt de Schrijver met een enkel woord van ‘de Zweedsche Geschiedenis en de verheffing van den Maarschalk bernadotte op den troon’ der wasa's.
De geschiedenis eens volks in twee bladzijden om te trekken, is eene vermetelheid, die meestal in halsbrekerij haar loon vindt. Wat toch heeft men aan die korte begrippen, welke aanspraak maken, ons in te lichten, en die echter slechts oppervlakkigheid bevorderen? Eene stads-, neen, eene paleis- en kerkenbeschrijving van Stockholm voltooit die vlugtige schets. Eenige bladzijden over de koninklijke lustsloten in Stockholm's omstreken, waaraan de lotgevallen van erik XIV, - reeds vroeger ten onzent behandeld, - eenen zweem van gloed geven, leiden ons tot de merkwaardigste plaats in het gansche opstel: de Heer van 's gravenweert bij Koning karel jan.
‘Na den maaltijd voerde de Koning mij dien dag in een kabinet, en dwong mij bijkans om naast hem op eene sopha plaats te nemen. De toen reeds drieënzeventigjarige grijsaard, die nog al het vuur der jeugd, even als zijnen zuidelijk-Franschen tongval behouden heeft, en wien men geen zestig jaren geven zoude, liet zich daar met mij in tot een vertrouwelijk gesprek, dat zeker een half uur duurde; ik weet niet wat ik het meest in den grooten man bewonderen moest, zijne vlugheid van geest, kennis van zaken, scherpheid van oordeel of zijne eenvoudige nederigheid; onbescheiden zou het wezen, al de bijzonderheden van een vertrouwelijk gesprek mede te deelen, doch ik vermeen niet te mogen verzwijgen, hoe de eerwaardige man mij van zijne gansche loopbaan, van den 18 Brumaire (toen hij te Parijs Minister van Oorlog was), van napoleon, van zijne herhaalde weigering der Zweedsche adoptie, van zijn gedrag, in en omtrent Zweden en jegens Frankrijk, van -’
Maar genoeg, - het zou misschien onbescheiden zijn geweest, die bijzonderheden te laten drukken, hoezeer de Geschiedenis, in hare regtvaardigheid, het audi et alteram partem ook jegens gekroonde Hoofden getrouw, er partij van zou hebben getrokken; het is niet bescheiden, den Lezer met het geheim van zoo hooge gunsten te tantaliseren, al drukt ook de later den Heere van 's gravenweert bedeelde Noordstar-Orde het zegel op al die lof- | |
| |
spraken. Of de Zweden veel bij de ‘op hoog bevel’ (zoo als onze Dagbladen zeggen) ondernomene vertaling van dit Boek zullen winnen, - wat hun land, hunne zeden, hunne deugden en hunne gebreken, hunne betrekking tot andere volken, de hoogte of laagte, waarop zij in vergelijking met ons staan, betreft, - wij twijfelen er aan, schoon nog een veertiental bladzijden aan de bergwerken, aan lodewijk de geer (in het Boekje van dien naam reeds vroeger voortreffelijk gehuldigd), aan Dalecarlië worden gewijd. Wij ten minste zouden er niet bij verloren hebben, zoo de Heer van 's gravenweert de beschrijving van zijnen togt door het Scandinavische Schiereiland en portefeuille had gehouden, - zijne vermaardheid zou er bij hebben gewonnen! -
Mogt de schildering van Zweden geenszins op volledigheid, mogt zij niet eens op belangrijkheid aanspraak maken, zoo belooft het vrij kleine getal van 122 bladzijden over Rusland weinig meer bevrediging. En toch had men regt hier veel te mogen verwachten, daar de Schrijver dit Rijk, Petersburg althans, voor de tweede maal bezocht, en dus eenen dubbelen oogst had kunnen geven. Helaas! hoe springt de schraalheid van het hier geleverde ieder in de oogen, daar juist over dit gedeelte der reis het doorwrochte en uit het gekozene standpunt volledige Werk des Heeren Prof. ackersdyck onwillekeurig tot eene vergelijking dwingt! In de eerste plaats mag men vragen: Waarom ignoreert de Heer van 's gravenweert dezen zijnen medereiziger, die bijna te zelfder tijd Rusland doortrok? Wanneer men bij Zweden naar den arbeid des Heeren dassen verwijst, mogt men, al ware het alleen tot verontschuldiging, dit Werk niet stilzwijgend voorbijgaan. Alle punten, welke de Heer van 's gravenweert aanroert, vinden in het Boek van ackersdyck hunne behoorlijke en juiste ontwikkeling. Karakteristiek voor beide Werken is de beschrijving van hetzelfde feest, in Peterhoff gevierd, en door beide als ooggetuigen bijgewoond; de Heer van 's gravenweert, in den drom der hovelingen, op eenen der keizerlijke wagens gezeten, figureert als een der aanzienlijke gasten, tot wien de Keizer zelf (welk eene genade!) met zekere ‘genoegdoening’ (?) zegt: Êtes-vous content? waarop onze Schrijver het verhevene antwoord geeft: Sire, je suis stupéfait! Daarentegen is Prof. ackersdyck in de menigte der toeschouwers van lageren rang verloren; geen aanzienlijke, veelmin de Keizer zelf, merkt hem op; maar uit zijne beschrijving erlangt men eene juiste voorstelling der plegtigheid. De balletglans, waarin de Heer van 's gravenweert schijnt
te zweven, wordt bespottelijk naast de nuchtere, maar verstandige beschouwing van ackers- | |
| |
dyck. Eene doorgaande vergelijking zou echter voor dezen beleedigend worden. Zeker had de Heer van 's gravenweert zijnen voorganger in losheid van verhalen, in poëzij kunnen overtreffen, maar de Dichter, die ons anders telkens verzekert, dat hij tot het koor van apollo's dienaren behoort, volhardt bij voortduring in het volgen van dezelfde koude, krachtelooze manier, welke niets uitdrukt en tot niets leidt. De Heer van 's gravenweert bezocht Kiew en Odessa, welke steden ackersdyck niet aandeed, doch zegt er niets meer van, dan een onbeduidend Museum of Magazijn u zou vertellen, ja, doet dit in den trant van deze, natuurlijk uitgezonderd de glans van den schitterenden kring, waarin de Heer van 's gravenweert zich steeds blijft bewegen. Zonderling is het, dat een man van smaak en studie, zoo als onze Schrijver zich voordoet, zoo weinig sympathie voor Russische Taal en Letterkunde aan den dag legt. Een diep stilzwijgen omtrent alles, wat daarop betrekking heeft! Mogten wij het aan nederigheid kunnen toeschrijven! Intusschen raden wij elk, wien het om wezenlijke kennis van Rusland te doen is, het geschrijf van onzen reiziger ter zijde te leggen, en het Werk van ackersdyck in te zien, ofschoon hem de vorm van die reis minder aangenaam moge wezen. Nog eene enkele aanmerking. De zonderlinge lofrede op het lijfeigenschap bij den Heer van 's gravenweert steekt allervreemdst af bij de later vermelde oorzaken van het groot aantal vondelingen, waarvan eene der voornaamste is, dat vele ouders liever hunne kinderen willen verliezen, door die te vondeling te leggen, dan ze in de hardheden van het lijfeigenschap op te voeden; de vondelingen toch hebben naderhand als kroonboeren een beter lot. Vergelijk vooral den historischen oorsprong van dit
lijfeigenschap, volgens den Heer v. 's gravenweert en volgens ackersdyck; hetgeen de eerste met alle mogelijke fiducie vertelt, staat bij den laatste met het voorzigtige: men beweert.
Vervolgens trekt onze Schrijver over de Zwarte Zee en door den Bosporus naar Konstantinopel. Tot nu mogt hij zich over de kortheid zijner beschrijvingen verontschuldigen, want Zweden en Rusland waren door Hollanders beschreven, wier Werken, bij eene vertolking, ook door vreemdelingen met nut, ja zelfs met genot, konden geraadpleegd worden; maar van nu af betreedt de Schrijver een' grond, sedert lang door geenen Hollandschen reiziger bezocht, of althans geschilderd. Reeds anderhalve eeuw geleden, waren die merkwaardige streken door den vaderlandschen Schilder cornelis de bruyn bezocht, en zijne reisbeschrijving bleef langen tijd het geliefkoosde lees- en prentenboek onzer voor- | |
| |
ouders. Het Boek verdiende die eer. Weetlust in den eenvoudigsten vorm was de drijfveêr eens mans, die onder de ongunstigste omstandigheden, welke toen meer dan nu de reizigers moesten afschrikken, gedurende negentien jaren, met onbezweken geduld, met vaak roekeloozen moed, de gewesten, thans door den Heer van 's gravenweert bereisd, doorkruiste. In zijn verhaal trachtte hij alles, wat hij zag, terug te geven, zoo als hij het gezien had, en het was zijn streven zooveel te zien, als weinige reizigers vóór hem hadden aanschouwd. Geene zucht, om de voorwerpen van zijn onderzoek te vergrooten, of in een door hem zelven geschapen licht te plaatsen; geene jagt op de bewondering zijner tijd- of landgenooten bezoedelde zijn eenvoudig verhaal; zelfs geene uitweiding van geleerd onderzoek leidde hem af van zijn doel, om alles aan zijne landgenooten mede te deelen, wat verschillend van hunne zeden, vreemd aan hunne kennis was, wat hij merkwaardig vond, of wat hem als merkwaardig werd aangeprezen. Waar zijne taal te kort schoot, vulde zijne teekenpen het ontbrekende aan. Eigene subjectiviteit trad voor de menigte voorwerpen, die zijnen nieuwsgierigen blik overstelpten, op den achtergrond. Het mag
merkwaardig heeten, dat, zoo de Heer van 's gravenweert herhaaldelijk in den vreemde voor zoo hoog aangezien is, dat het suffisantste zelfbehagen er van blozen moest, onze oude reiziger slechts eenmaal noodig achtte uitvoerig van zich zelven te spreken, toen hij voor minder dan hij was, en voor éénen der onbesuisde sluipmoordenaars van johan de witt werd gehouden. Wat was het gevolg dezer weetgierigheid, dezer eenvoudigheid, dezer goede trouw? Dat, volgens de getuigenis des Heeren van 's gravenweert, geene reisbeschrijving met de zijne in naauwkeurigheid kan worden gelijkgesteld. Wij bedoelen geene lofrede te houden op het oude Boek des ouden reizigers. In het Oosten is thans meer te zien dan in zijnen tijd; de Wetenschap heeft op meer voorwerpen dan toen de aandacht gevestigd; de eischen, door wijsbegeerte en kunstsmaak aan iederen reiziger gedaan, zijn veelvuldiger, dan dat zij door onzen de bruyn konden worden bevredigd. Maar voor den Hollander, die zijne voetstappen volgde, had zijn Boek eenen belangrijken grondslag gelegd, om er overeenkomstig met de vorderingen onzes tijds op voort te bouwen; voor den Hollander moest zijn Boek een voorbeeld en een prikkel zijn, zich door dezelfde naauwkeurigheid bij leergierige tijdgenooten verdienstelijk te maken, of anders tegen hem, of tegen zijn publiek getuigen.
| |
| |
De vorige hoofdstukken mogten als eene inleiding gelden, nu vangt de reis eerst eigenlijk aan; het verwijzen naar andere bronnen, uitheemsche uitgezonderd, wordt zeldzaam, en men kan hopen, dat de Schrijver nu al den rijkdom zijner kennis, al den gloed zijner dichterlijke verbeelding, al de fijnheid van zijnen smaak, op eene wijze zou ten toon spreiden, die zijner verdienste de kroon opzette. En echter, wat geschiedt er? Dezelfde manier blijft voortduren. Eerst ontvangen wij eene zeer korte geschiedenis van Turkije, geesteloos en flaauw, dan eene beschrijving van het Land, met herhaalde uitvallen tegen lamartine, te onverschoonlijker, omdat de Heer van 's gravenweert het niet beter maakte, eindelijk enkele opmerkingen over de Turken, eeuwen oud, enz. Het spreekt van zelf, dat the fashionable people zich weder rondom onzen Schrijver schaart. Gelijk de Zweedsche Koning den Hollander vertrouwelijk naast zich doet zitten, en hem in een half uur vele geheimen openbaart; gelijk de Russische Autokraat eenen blik van welgevallen op den gelukkigen sterveling laat dalen, zoo slaakt hier Sultan mahmud, zaliger gedachtenis! eenen kreet van verwondering op het hooren van het antwoord, dat de Heer van 's gravenweert op de vragen des Padischahs geeft. Het is een inderdaad onvergeeflijk verzuim van den reiziger, dat hij zijne Lezers niet op zijn bescheid vergast, wanneer de Sultan en alle Turksche omstanders (de Europeërs dus niet?) herhaalde malen peki, peki, d.i. voortreffelijk, mompelden. Karakteristiek voor den Heer van 's gravenweert is mede de fraaije zinsnede: ‘Men heeft gedurende de jongste zestien jaren veel onzin uitgekraamd over de gelijkheid des menschen, de nietigheid van geboorte en adel en wat dies meer zij, welnu, bij de Turken bestaat die gelijkheid in wezenlijkheid.’ -
Het IIde Deel opent met eene beschrijving van den uitstap naar Klein-Azië en Troje. Met welk doel de Heer van 's gravenweert den togt deed, is uit zijne wijze van behandeling niet zeer duidelijk. Het bezoeken van vreemde gewesten schijnt zelfs op hem den indruk niet te maken, dien een minder dichterlijke geest van het reizen verwacht: uitbreiding van den kring zijner voorstellingen, en verheffing des gemoeds, door het aanschouwen eener ongekende en vreemde Natuur. De beeldenschat der fantasie wordt door het zien dier tafereelen verrijkt; wat vormeloos in het brein omwoelt, erlangt zijne omtrekken en schakeringen; de vergelijkingen der herinnering worden veelzijdiger; de gedachte vindt eene levendiger uitdrukking bij de Natuur, dat groote Woordenboek der Godheid, en waar de menigte of
| |
| |
de verhevenheid der voorwerpen de grenzen der taal overschrijden, daar herkent men nog in de worsteling van woord en gevoel, hoe verheven het streven van den menschelijken geest, hoe Goddelijk het beginsel is, dat in 's menschen ziel evenzeer als in de Natuur leeft. Zoo de Schilder vreemde hemelstreken bezoekt, om zijne kunst uit te breiden, zal dan in den beoefenaar eener zusterlijke kunst, in den Dichter, niets van denzelfden invloed zigtbaar worden? Neen, zouden wij tot onze verbazing antwoorden, indien de Heer van 's gravenweert als typereiziger gelden kon. De teekening der Prinseneilanden, der landschappen, telkens opgenoemd, maar niet afgemaald, bevat niets treffends; slechts alledaagsche bewoordingen, alledaagsche constructiën, soms zeer verwaarloosde zinnen, verlammen de verbeelding des Lezers, en scherpen zijnen wrevel tegen den gevoelloozen verhaler. Maar de ceders van den Libanon, het voorwerp der Zangen van de gewijde Dichters, die ze zagen, het veelgebruikte en misbruikte beeld der Westerlingen, welke ze nimmer aanschouwden, de ceders van den Libanon wekken misschien het sluimerende dichtvuur van den vertolker der Iliade? De Heer van 's gravenweert geeft ons eenige Fransche quatrains ten beste, waarin niets verhevens, waarin de uitdrukking naauwelijks begrijpelijk is. En die heiligschennis aan hetgeen de Natuur treffendst heeft, wordt gepleegd, nadat chateaubriand, nadat schubert den Heer van 's gravenweert waren voorgegaan, nadat lamartine het geheele beschaafde Europa aan zijn dichterlijk verhaal had geboeid. Wij willen gelooven, dat lamartine nu en dan den zuiveren omtrek der waarheid aan het koloriet zijner teekening heeft opgeofferd; wij willen gelooven, dat hij ongelijk heeft, waar de Heer van 's gravenweert hem teregtwijst; maar de ontvankelijkheid van zijnen geest heeft ons eerbied ingeboezemd; iets van de warmte,
die zijnen boezem vervulde, heeft hij aan zijne Lezers medegedeeld; en die warmte was weldadig. Moest een Hollander het Oosten bezoeken, opdat zijn koel verhaal zijne Lezers koud, ijskoud zoude laten?
Doch de streken, door den Heer van 's gravenweert bezocht, waren, zoo al niet de wieg des menschelijken geslachts, ten minste de wieg onzer beschaving, onzer Poëzij, onzer Geschiedenis. Het was het tooneel der Zangen van david en jesaias, van homerus, van tasso. Over de puinhoopen van Klein-Azië zweefde de schim van den in de geschiedenis misschien eenigen alexander; als in Gods geheiligden tempel, werd daar het Christendom geboren en gekweekt: in jeugdige kracht, maar
| |
| |
ook bezoedeld met al de gebreken der jongelingschap, vertoonde het zich daar nogmaals in de tijden der kruistogten. Zoo de stem der Natuur niet poëtisch genoeg klonk, dan moest de Poëzij der Geschiedenis de borst van ieder verheffen, die op wetenschappelijke vorming aanspraak durft maken. Maar wat zal men van eenen Schrijver denken, die zich, ‘naganger van’ homerus durft noemen, en wien eigene subjectiviteit zoo zeer in den weg staat, dat hij zich letterlijk in het licht plaatst der Helden, wier herinnering hem benaauwen en verpletteren moest? Door stortregens is de vlakte van Troje ontoegankelijk geworden, en de Heer van 's gravenweert denkt aan den vertoornden Stroomgod, die achilles van het betreden des gewijden bodems wil terughouden. Men kan de verzoeking niet wederstaan te vragen, wat gewijd is voor den Heer van 's gravenweert, indien die vergelijking geen ontwijden is? Men wordt tot die vraag gedwongen, indien men den indruk verneemt, dien het bezoek des Heiligen Lands op onzen Reiziger maakte. Van tijd tot tijd acht de Heer van 's gravenweert eene confession de foi noodig; maar ondanks die verklaring, bengelt zijne Godsdienstigheid heen en weder tusschen de koelheid van eenen Deïst en het bijgeloof van eenen Pelgrim. Men vergelijke hetgeen de Schrijver over de plaats van jezus geboorte met hetgeen hij over Zijne hemelvaart zegt. De Bijbelbestrijder volney had nog meer zin voor hetgeen waarlijk verheven was. - De uitval tegen poujoulat zal zeker menigen Protestant, die voor zijne Kerk ijvert, genoegen doen; maar diens reisgenoot michaud had ten minste reeds te Anthene eerst en meest paulus gezien, den onbekenden God, op den Areopaag predikende, en zijne Briefwisseling uit het Oosten had er eene heerlijke bladzijde aan te danken. Eere hebbe
diens vroomheid! Lees echter eens, op pag. 314, den uitval tegen de Profeten der Israëlieten, tegen elia inzonderheid, over wien de Heer van 's gravenweert, volgens de begrippen onzer eeuw, het vonnis spreekt, en vraag met mij, hoe het mogelijk is, te midden van het tooneel der geduchte oordeelen Gods over de dienst der valsche Goden, der puinhoopen, waarboven het woord der Wet geschreven staat: Ick, de heere, ben een ijverigh God, zoo koud en zoo flaauw te oordeelen? Dikwijls kwam ons de gedachte in het hoofd, wat de vurige Zanger van israël's Togt uit Babel moet gevoeld hebben, toen hij den erfgrond zijner vaderen zoo beschreven zag. Wij erkennen gaarne in het Godsdienstige tot de meer liberale partij te behooren; wij gelooven gaarne, dat er te veel Joodsch in de begrippen der Chris- | |
| |
tenen overgebleven is; maar bij het zien der oppervlakkigheid des Heeren van 's gravenweert, kunnen wij ieder, die zich over dergelijke teedere onderwerpen eene uitspraak vermeet, niet luide genoeg de les toeroepen: Drink deep or taste not!
Maar de Schrijver bezit misschien de gave van den Afgestorvene, die, bij alle oppervlakkigheid en onkunde, in zijne brieven het talent aan den dag legt, om ons belangstelling voor de menschen, welke hij onthaalt, de gastheeren, welke hem ontvangen, in te boezemen, kortom ons, aangenaam koutend, deelgenoot te maken van die aandoeningen des gezelligen levens, welke de aankomst en het afscheid, het verkeer onder menschen, vroeger nimmer gezien, later waarschijnlijk nimmer te ontmoeten, vergezellen. Wij hadden zeker de malice, de ironische trotschheid, die den Duitschen Prins kenmerkt, van de bonhomie des Heeren van 's gravenweert niet kunnen verwachten, maar zijne mededeelingen omtrent belangrijke personen hadden des te ernstiger en te getrouwer kunnen zijn. Het bezoek des Heeren van 's gravenweert bij ibrahim Pacha zal ons in dit opzigt wel alle begoocheling ontnemen, but speaks volumes voor de kennis van den Schrijver, meer dan voor de karakterteekening des Mans, die zijnen naam in het Oosten zoo beroemd en zoo geducht heeft gemaakt. De Egyptische Prins is tot laagheid toe begeerig, den Hollandschen Reiziger te leeren kennen; maar deze handhaaft tegenover de avances van den Effendi met bijna wreede gestrengheid zijn beginsel als Diplomaat: de legitimiteit! Te Athene ziet de Heer van 's gravenweert de dochter van den grooten marco bozzaris, die tranen stort bij het vernemen, ‘dat de Heer van 's gravenweert de eerste Dichter van Europa was, die den roem van haren vader bezong.’ - Kortom, al wat groot is in rang en aanzien, groepeert zich om den Heer van 's gravenweert, niet als wist hij ze door bevallige tooverkunst tot zich te lokken, maar als dwong de etiquette de Grooten der aarde voor onzen Reiziger eene buiging te komen maken. De Grieksche Koningin doet, wat belangstelling in onzen Schrijver betreft, voor geenen
anderen Potentaat onder. Intusschen veel meer dan buigingen en onbeduidende pligtplegingen leeren wij niet van die hooge personaadjes. En toch moet het Oosten, toen de Heer van 's gravenweert het bezocht, in eenen tamelijken toestand van gisting hebben verkeerd. Al had hij niet iedere beweging gadegeslagen met hetgeen de Duitschers eenen ‘Welthistorischen Blick’ durven noemen, dan zou het der diplomatieke schranderheid van onzen Ex-Referendaris geene oneer heb- | |
| |
ben gedaan, indien hij ons iets had laten vermoeden van de beginselen der groote gebeurtenissen, die wij bedoelen: de veranderde Staatkunde van het Turksche Hof, den opstand in Syrië, de verwijdering tusschen Frankrijk en Engeland, den afval van Candia, enz. Was het kortzigtigheid, of was de Heer van 's gravenweert in gemoede verpligt, even als de legitimiteit, zoo ook het andere principe der oude Regering, door onze Kamer nog onlangs zoo treffend voorgestaan: de geheimhouding, ook hier te handhaven? De raad, den jongen Grieken door den Heer van 's gravenweert gegeven, is goed en goedkoop. Wij hopen, dat zij, door dien op te volgen, de zelfvoldoening zullen regtvaardigen, waarmede de Schrijver dien zijnen Lezers openbaarde.
Er schiet niet anders over, dan te verwachten, dat de Schrijver, die noch als Dichter, noch als Wijsgeer, noch als Staatsman reisde, als Geleerde ons nieuwe mededeelingen zal doen, of verkeerde voorstellingen zuiveren. Als Letterkundige, als Geschiedkenner, als Antiquarius, had hij ten minste onze verwachting moeten bevredigen. Hier kwam het op het aantal en de naauwkeurigheid zijner berigten aan. Wilt gij eens weten, hoe cornelis de bruyn daarmede te werk ging, sla dan zijne Voorrede op: ‘Zo verscheyden als de Reizigers zijn in haare neigingen, zo verscheyden zijn ze in haare aanmerkingen, en indien 't haar lust, dezelve aan 't gemeen mede te deelen, in haare beschrijvingen. Uit welk verschil van zinnelijkheden dan zo veele onderscheidene verhaalen gesproten zijn, dat men bijna zoude denken, dat de Beschrijvers dezelve Landen niet zouden gezien hebben. 't Welk, hoewel het den geenen, die op de Plaatsen niet geweest zijn, vreemd voorkomt, zoo is 't echter niet zeer te verwonderen. Want de geest, zich hier of daar mede bezig houdende, vind men naauwlijks tijd om op 't overige te letten. Hoewel nu de Reizen door de Levant, zo gemeen zijn, en door zo veele Braave Lieden ondernomen, die haare gedenkschriften mildelijk aan de wereld, tot luister van haar naam, medegedeeld hebben, zo is nochtans deze verscheydenheid van groote nuttigheid, vooral voor de laatere Reizigers, die niet kwaalijk doen van zich te bedienen van den arbeid van anderen, die voor haar de plaatsen bezien en beschreeven hebben. Immers, ik heb my daarby zeer wel bevonden; hebbende de reisen van de Heeren de la valle en thevenot, altijd by my medegevoerd, en my op de plaatsen daar ik my bevond, van dezelve bediend; gelijk ik my, daar ik dezelve konde bekomen ook vooral bediend heb van de
| |
| |
beschrijving, die Dr. olphert dapper uit verscheydene beschrijvingen t' zaamen gesteld heeft. Dit was niet alleen een groot behulp, om te weten, wat op elke Plaats merkwaardig was; maar het was my ook ten grooten dienst in 't opmaaken en bekorten van mijne aanteekeningen, in welke ik my konde tot dezelve gedraagen, wanneer ik vond, dat de Schrijvers niet te verbeteren waaren. Maar, gelijk my dat veel tijd bespaarde in 't schrijven, terwijl ik dezelve wel van nooden had om mijne teekeningen te maaken, zoo heeft dat veroorzaakt, dat ik in mijne beschrijving niet wel heb konnen vermijden, veelmaals zodaanig te spreken en te schrijven, als het by anderen gevonden werd. Maar, is daar ook yts aan gelegen? of is het niet beter gebleven by 't geene dat wel gezegd is, als door een gesochte verandering het verhaal te verbloemen, om het een schijn te geven van eygene vinding? Immers, ik meine het zo, en zal my nooit schaamen te belijden, dat in verscheydene Plaatsen de uitdrukkingen van de genoemde Schrijvers ontleend zijn, en dat ik in de beschrijving van Constantinopolen de Hr. grelot en in de aanmerkingen over de zaaken der Heedendaagsche Grieken, de Heer smith in datgeene, dat my bekend was alzo te zijn, als zy het beschrijven, nagevolgd heb, oordeelende, dat den Leezer die dingen in mijne Reis-beschrijving niet te vergeefs moest zoeken, die zoo wezentlijk waaren tot de kennis van de wijzen en zeeden dier volkeren.’ -
Waarlijk, onze Voorvaders wisten beter dan wij, wat reizen is.
Wij weten niet, welke handelwijze de Heer van 's gravenweert hebbe gevolgd; en hem uit enkele uitdrukkingen, zoo als op bl. 15 (over de munten, te Nicea aanwezig): ‘Een liefhebber zoude hier misschien nog belangrijke zaken kunnen vinden,’ of uit de verklaring, dat eene reis door den Thracischen Chersonnesus onbelangrijk en onbeduidend is, bl. 51, te beoordeelen, zou misschien eenzijdig en partijdig kunnen schijnen. Wij willen zelfs toegeven, dat het ligt gebeuren kan, dat zich iemand, bij het eerste gezigt van merkwaardige plaatsen, in zijne herinneringen bedriegt, en wij willen hem niet berispen, zoo hij het noodig keurt, bij eene opzettelijke uitgave, zijne historische aanteekeningen aan eene strenge recensie te onderwerpen. Althans zoo geleerd schijnt de Heer van 's gravenweert niet geweest te zijn, of de zedigheid van onzen de bruyn had hem ten voorbeelde kunnen verstrekken. Het best is, den Heer van 's gravenweert een weinig op zijne reize te vergezellen.
| |
| |
Deel II, pag. 3: ‘Nicomedië door den zoon van prusias gesticht.’ Mis! door den grootvader van prusias.
Pag. 13: ‘De oude stad (Nicea) vóór Nicomedië de hoofdstad van Bithynië.’ - Mis! Nicea was niet vóór, maar na Nicomedië, de hoofdstad van Bithynië, totdat de laatstgenoemde stad onder de Romeinsche heerschappij haren rang hernam. Vanwaar ontleent de Heer van 's gravenweert toch zulke zonderlinge spellingen, als Cyzycus, Dyndymus, polytes, eutychus, epicharmes, alexis commenes, porfyrogenetes, enz.? Spellingen, die ons doen vermoeden, dat het niet alleen aan de accentuatie haperde, zoo ‘enkele woorden oud Grieksch’ van den Heer van 's gravenweert door eenen geletterden kloosterling ‘zeer weinig’ werden verstaan (bl. 5)? Wat zullen wij van de redeneringen zeggen, over de eenheid van homerus en de authenticiteit der Ilias en Odyssea? Men spreekt niet van de ‘betweterij, vooringenomenheid, pedanterie en onkunde van onze aan alles twijfelende eeuw;’ men bluft niet van zijn gevoel als ‘Dichter,’ en zijn ‘eenig begrip van dichterlijke zamenstelling,’ wanneer men mannen tegenspreken wil, die homerus zoo doorkeken hadden als f.h. wolff, die, van hetgeen dichterlijk is, zoo veel begrip hadden als hermann en vosz, om van den oppervlakkigen, maar toch genialen wilh. müller, of den schranderen en levendigen kreuser te zwijgen.
Vervolgens gaat het weinig beter. Te Constantinopel hebben, zoo het heet, de Latijnen onder boudewijn, en ‘later’ onder dandolo veel vernield. Smirna werd niet door alexander den Grooten gesticht (bl. 143). Immers die stad was veel ouder, en reeds door den Lydischen Koning sadyattes verwoest. Na vier eeuwen in puin te hebben gelegen, werd zij door antigonus en lysimachus herbouwd; althans is deze opgave waarschijnlijker, dan die van pausanias en plinius, welke daarvan alexander de eer geven. Over Tarsus wel vele woorden, maar zeer weinig zaken! Het belangrijke overblijfsel aldaar wekt onzen reiziger niet eens op uit zijne touristische apathie. Op bladz. 177 lezen wij, dat Syrië oudtijds Assyrië heette. Voorts, dat Syrië door alexander aan seleucus werd nagelaten, wiens afstammelingen ‘ruim eene eeuw’ regeerden. Het eene is zoo valsch als het andere. Van het jaar vóór J.C. 312 beheerschten seleucus en zijne nakomelingen Syrië; eerst de dertiende antiochus, nog door lucullus in zijne regten gehandhaafd, werd door pompejus, j. 64 v.J.C., onttroond, ofschoon toen de Armenische Koning, tigranes, de eigenlijke beheerscher was. De Schrijver zelf noemt
| |
| |
zijn verslag der lotgevallen van Antiochië ‘ruw.’ Wij zijn geheel met hem eens, dat het ruw is, maar vragen: Waarom het ruw zijn moest? Tortosa werd, volgens den Heer van 's gravenweert, in 1366 door lusignan verwoest. Is dit eene drukfout voor 1166, of bedoelde de Schrijver Koning peter I, die in 1365 eenen togt naar Egypte ondernam? Volgens het berigt van den Heer van 's gravenweert, bl. 297, had de eilandstad Tyrus haar ontstaan aan de verwoesting van het oude Tyrus onder nebukadnezar te danken. Intusschen bestond de eilandstad reeds toen; meer dan eene eeuw vroeger had salmanasser vergeefs gepoogd haar te bedwingen. Te gelooven, dat pythagoras in de holen van den Karmel peinsde, bl. 343, is bij den tegenwoordigen stand der letterkundige kritiek wat antediluviaansch.
Wij moeten erkennen, dat de beschrijving van Jeruzalem, waarmede het derde Deel aanvangt, eenige meerdere warmte verraadt; de Heer van 's gravenweert toonde dit zelf te weten, daar hij juist dit fragment koos ter voorlezing in eene onzer Letterkundige Maatschappijën; geleerde juistheid ontbreekt er echter evenzeer aan, als aan al het vorige. Wij weten niet, hoe de Schrijver aan het berigt komt, dat melchisedek weinig tijds na de offerande van abraham Salem stichtte, en dat de Jebusiten ongeveer eene halve eeuw later de stad veroverden. Voorts begrijpen wij geenszins de berisping van david, die, zoo als de Schrijver zegt, ‘uit een staatkundig oogpunt onbegrijpelijk genoeg,’ aldaar zijnen zetel vestigde. Ons dacht, de schrandere Vorst kon geene betere hoofdplaats gekozen hebben, dan het bijna onveroverbare Jeruzalem, dewijl hij tevensallen naijver van andere steden op den zetel des Konings voorkwam, en bijna in het midden des Lands woonde. Wanneer de Heer van 's gravenweert verder meldt, dat de Assyriërs Jeruzalem hebben ingenomen, heeft de meermalen voorkomende verwarring van deze met de Babyloniërs plaats. Het Rijk bestond niet 477, maar 469 jaren, en niet ‘zeventien,’ maar twintig Koningen hadden geregeerd. Stuitend is het hyrcanus hirkan genoemd te vinden. Wat bedoelt de Schrijver, wanneer hij zegt, dat pompejus en crassus zich te Jeruzalem ‘vestigden?’ Hoe weet de Schrijver, dat Jeruzalem ‘vijf eeuwen lang’ Aelia Capitolina heette? - ‘In 1291 verbleef het,’ zegt de Schrijver, ‘geheel aan bibars en kelaoun, daarna aan de Mammelukken.’ Maar juist deze gebieders waren Mammelukken. Inderdaad, de Heer van 's gravenweert koos een verschoonend adjectief,
toen hij dergelijke omtrekken ‘ruw’ noemde.
| |
| |
De verdere reis des Schrijvers over Bethlehem, Samaria of Sebaste, Nazareth, Tiberias, Safad, en zoo voorts, laat zich wel lezen, maar is van alle bijzonderheden van belang ontbloot. Zelfs Damaskus levert niets interessants op; de Schrijver bevond er zich tegelijk met puckler muskau. Wat van Baalbek gezegd wordt, is mede overbekend. Zeker verdient aurelianus den naam niet van die tempels gebouwd te hebben; die Keizer wist slechts van verwoesten of muren bouwen.
Van daar keert de reiziger eindelijk naar Europa terug. Even wordt Cyprus aangedaan. De namen der steden zijn jammerlijk verknoeid. Venetië kwam door eenen afstand en koop, en niet door geweld, in het bezit des eilands. In de Grieksche zeeën teruggekeerd, bezoekt de Schrijver eerst Rhodus, vervolgens Cos; kleine onnaauwkeurigheden, zoo als vroeger, vinden wij ook hier. Wij wenschten, dat wij meer grond zagen voor den zonnewijzer, die de Heer van 's gravenweert op Syra laat ‘pralen;’ de uitdrukking: τϱοπαί ἠελίοιο, laat alles toe, behalve eene dusdanige vertolking. Van pest spreekt homerus ook niet, zoodat de aardigheid tegen het Grieksche Gouvernement vervalt. Poëtisch is ‘het rotsgraf der reuzen, door alcides op Mycónus (sic) verslagen;’ de menigvuldige wandelingen van plato naar Sunium willen wij ons laten welgevallen: het is anders een fiksche kuijer van Athene naar Sunium. Maar een eiland Cea bestond er nooit; men zegge Ceos of Zia.
De Schrijver komt te Athene. Wij stemmen hem toe, dat deze stad niet weder opgebouwd, of liever overgebouwd moest zijn. Van alle ontdekkingen en opgravingen, in onze dagen met zoo veel ijver voortgezet, vernemen wij niets. Alleen aan het Hof is de Schrijver op zijne plaats. (?)
Wij zouden vervelend worden, indien wij op deze wijze voortgingen de inderdaad schrale reis door Griekenland te volgen. De kennis der Oudheid gaat bij den Schrijver nog niet verder dan de reize van den jongen anacharsis, voorzeker een overheerlijk Werk voor dien tijd, maar thans verre beneden de hoogte der Wetenschap. Nergens geeft de Schrijver zelfs met een woord te kennen, dat hij iets weet van de onderzoekingen der laatste jaren, en de plaats, Deel II, blz. 210: ‘Ik dacht aan socrates: offer een haan aan vulcanus,’ bewijst, hoe hij weleens noodig had de herinneringen zijner jeugd te herzien en te emenderen. Op Sicilië verkeert hij weder in de groote wereld; van Agrigentum en Syracuse wordt even naauwkeurig als van Antiochië en Jeruzalem gesproken; slechts lazen wij de ons
| |
| |
onbekende bijzonderheid, dat de Romeinsche Veldheer paulus emilius (sic) Agrigentum voor de laatste maal heeft verwoest. De bekende held, hij Cannae gesneuveld, moet dus na zijnen dood nog een feit verrigten, dat den Consul m. valerius laevinus, naar ons beste weten, toekomt.
Wij lazen onlangs in een Dagblad, dat het Werk des Heeren van 's gravenweert in verscheidene talen zal overgezet worden en huiverden er van. Wanneer mannen, als schubert, leake en lamartine, het Boek in handen zullen krijgen, wat zal hun oordeel zijn? Lamartine, die beweerde: Voyager c'est résumer une longue vie en peu d'années, c'est un des plus forts exercices que l'homme puisse donner à son coeur comme à sa pensée. Le philosophe, l'homme politique, le poëte, doivent avoir beaucoup voyagé - Changer d'horizon moral - c'est changer de pensée, - het zal hem te moede zijn, of dit Boek geschreven werd, om eene wederlegging van dat gevoelen te leveren, een Boek, voor welks vorm geene zorg is gedragen, vol van oppervlakkigheid, die nergens te verschoonen is, in eenen stijl zonder kracht of oorspronkelijkheid, zonder iets dichterlijks, ofschoon van eenen would be poët, om kort te gaan, riekend van hoflucht, walgelijk van subjectiviteit, arm van geest, flaauw van uitdrukking, te onbeduidend voor eenen geleerde, te laf voor eenen man van smaak, te arm voor eene ondervinding van twee jaren.
Op de eerste bladzijde des Werks staan de titels des Heeren van 's gravenweert vermeld; de laatste eindigt met eene verklaring, waarbij de Heer van 's gravenweert, als een tweede scipio, ons bedreigt met zijn: Ingrata patria, ne ossa quidem mea habebis! Zoo het vonnis zich moet rigten naar het Boek, dat tusschen die twee bladzijden inligt, zal dan de uitspraak niet zijn: Dat beide ongelijk hebben? - Wanneer de Schrijver, wien wij bij den aanhef dezer beoordeeling op onze Voorvaders wezen, van deze ook in andere opzigten dan in het reizen wijsheid had geleerd, hij zou zich, al ware zijne klagte gegrond geweest, eer hij die drukken liet, herinnerd hebben, hoe een onzer grootste Vernuften, welke reiziger, staatsman, geleerde en dichter tevens was, hoe huygens, in den bloei der jongelingsjaren, echt humaan zong:
Verdien ick oock mijn loon, en word het my onthouwen,
Ontloopen of ontnijdt; noch sal 't my niet berouwen
Mijn' Mannen jaeren kracht, mijn' Kindertijd, mijn' Jeughd,
Te hebben afgerent in d'oorlogh van de Deughd.
| |
| |
- - - Ick sal noyt spijtige gebeden,
Noyt wraecke-Vloeken doen op 's Vaderlands bestier
Daer ick misdeelt in ben: noyt een suer ooge schier
Besteden op den rugh van die ick sal bekennen
Voor kruyschers van mijn' wegh, voor stuyters van mijn rennen.
|
|