De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Notice sur les manuscrits trouvés à Herculanum. Par J.C.G. Boot, Docteur en droit et ès-lettres. Amsterdam, chez J. Müller. 1841. II en 62 blz. 8o.In de tweede helft der vorige eeuw werd, bij het ontblooten van een groot Romeinsch landhuis bij Herculanum, eene kleine kamer ontdekt, welke, van het hoofdgebouw afgescheiden, tot bewaarplaats diende van eene menigte rollen, eene palm lang en 2 à 3 duimen in doorsnede, welke in verschillende, langs de wanden geplaatste, kasten opgestapeld waren. De borstbeelden van demosthenes, epicurus, zeno en hermarchus, die eene midden in het vertrek staande kast versierden, schenen wel voor de wetenschappelijke bestemming van het gebouw te pleiten, doch men bleef den voornamen inhoud voor houtskoolstukken aanzien, totdat het breken van eene der rollen eenige letters leesbaar schrift deed ontdekken, en men weldra de onverwachte zekerheid erlangde, dat de aarde, na een tijdsverloop van ruim 16 eeuwen, uit haren schoot eene verzameling van Grieksche en Romeinsche handschriften had wedergegeven, welke, in het 79ste jaar onzer jaartelling, tegelijk met Herculanum en Pompeji, onder de lava van den Vesuvius bedolven was geraakt. Zoo immer eenige ontdekking, moest deze wel de belangstelling van alle Geleerden tot zich trekken. Hoevele nieuwe bronnen moest men hier niet voor de kennis der Grieksche en Romeinsche Letterkunde geopend achten! Hoe gegrond scheen de hoop, dat geheel of gedeeltelijk verlorene Schriften hier wedergevonden, en allerbelangrijkste gapingen in de Geschiedenis aangevuld zouden zijn! Hoevele nuttige uitvindingen, den Ouden bekend, doch in de duisternis der opvolgende eeuwen verloren gegaan, konden hier wederom aan den dag gebragt worden! Met den meesten ijver zetteden zich bekwame Geleerden aan het ontwikkelen, afteekenen en afschrijven der gevondene handschriften; beroemde mannen begaven zich zelfs opzettelijk daartoe naar Italië; alles wat het menschelijke vernuft had uitgedacht, wat de latere vorderingen in de beoefening der Scheikunde had doen kennen, werd beproefd, en men had het geluk, eenige der rollen, welker aantal thans meer dan 1750 bedraagt, te ontwikkelen en geheel of gedeeltelijk te lezen. Eene afdeeling van de Academia Ercolanense te Napels heeft in 6 Deelen in folio, van het jaar 1793 af aan, en sedert tot in 1839, acht | |
[pagina 17]
| |
verschillende Werken, met hunne vertaling en aanteekeningen voorzien, uitgegeven, en een nog grooter aantal, voor de uitgave, geheel of grootendeels, in gereedheid gebragt; vele dier Stukken zijn later afzonderlijk door andere Geleerden bewerkt, en voor alle, ook min gegoede beoefenaars der Wetenschappen, toegankelijk gemaakt. De Hoogeschool te Oxford heeft in 1824 en 1825, in 2 Deelen, zeven der best bewaarde rollen, waarvan zij de afschriften aan Koning george IV te danken had, door den druk bekend gemaakt. Eindelijk is eene nieuwe Verzameling der Handschriften van Herculanum door den beroemden Dr. l. sprengel te München ontworpen, en reeds sedert eenigen tijd aan de geleerde wereld toegezegd. Zijn op deze wijze eenige vruchten der ontdekking algemeen bekend geworden; zijn en worden die sedert door de beoefenaars der oude Letterkunde ten nutte hunner onderzoekingen aangewend; hebben vele der uitgegevene Handschriften de belangstelling ook in de nog niet ontwikkelde of bekend gemaakte Stukken levendig doen worden; - dan kan het niet anders, of een beknopt, doch tevens naauwkeurig overzigt van alles, wat op de ontdekking der Herculanensische Papyrusrollen betrekking heeft, moet eene even nuttige als gewenschte bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der Letteren wezen; terwijl de behandeling van dit onderwerp den Schrijver tevens eene ongezochte gelegenheid aanbiedt, om de vruchten van oudheidkundig onderzoek op te zamelen en zijnen Lezers mede te deelen. Het bovenstaande Werk, welks beoordeelende aankondiging wij gaarne op ons nemen, levert zulk eene bijdrage, en strekt tevens ten bewijze, dat de oude Letterkunde althans niet door allen in ons Vaderland eenzijdig beoefend wordt. Wij willen den inhoud van het Werk doorloopen, en daarbij die weinige aanmerkingen voegen, welke ons bij het lezen voor den geest kwamen. In het eerste Hoofdstuk: ‘Over de ontdekking der Handschriften,’ van bl. 1-8, geeft de Heer B. eene beschrijving van de meer dan honderd voeten dikke laag, onder welke Herculanum bedolven ligt; een geschiedkundig overzigt van de aldaar, sedert het begin der 18de eeuw, ondernomene opdelvingen; een berigt omtrent het vinden der Handschriften verzameling, en ontvouwt hij de redenen, waarom tot op den tijd vau dien vond weinig of geene Handschriften in Herculanum ontdekt waren, en uit Pompeji er geene in hun geheel tot ons gekomen zijn. Die laatste schrijft de Hr.B., bl. 7, in overeenstemming met | |
[pagina 18]
| |
davy, toe aan de werking der lucht, welke door de ligte asch boven Pompeji kon doordringen, maar door de harde korst, die Herculanum bedekt, teruggehouden werd. Tot staving van dit gevoelen, worden de HSS. aangehaald, die in de graven bij Cumae voorkomen, en schier onkenbaar zijn geworden, terwijl de papyrusrollen, welke de Aegyptische graven opleveren, volkomen goed bewaard zijn gebleven door het met asphalt bedekte linnen, waarin zij gewikkeld zijn, en dat de buitenlucht geheel en al afsluit. Dat dit laatste veel heeft toegebragt tot de ongeschondene bewaring der papyrussen, is niet te ontkennen; doch wanneer tychsen en hamilton, die hier door den Hr.B. gevolgd worden, dit als eenige reden opgeven, zijn zij in tegenspraak met de latere ondervinding. Het Museum van Oudheden te Leyden bezit eenen papyrus, die, zoowel om zijnen hoogen ouderdom (ongeveer 18 eeuwen vóór onze jaartelling), als om den uitmuntenden staat, waarin hij bewaard is gebleven, boven vele belangwekkend is, en die in 13 bladen van 4 voeten lengte, om en om toegevouwen, op de kist of sarcophaag eener mumie gevonden werd; alleen de bovenste toevouwing was met asphalt bedekt, doch niet zóó, dat de binnengedeelten van den papyrus van de werking der lucht geheel en al afgesloten warenGa naar voetnoot(1); die afsluiting is dus voor de goede bewaring niet volstrekt noodzakelijk, en de bedorvene staat der Pompejaansche en andere HSS. zal dan ook nog aan andere oorzaken toegeschreven moeten worden. In het IIde Hoofdstuk: Over den Papyrus der Ouden, spreekt de Hr.B. over den ouderdom van het gebruik van het papier; over de plant, waaruit, en de wijze, waarop het papier vervaardigd werd; de verschillende soorten; den handel in papier; de nieuwe bewerking, die het in Rome onderging, en de verschillende plaatsen, waar de papyrusplant, naar de getuigenis der Ouden, voorkwam. Onder de bronnen, welke hier vooral in aanmerking kwamen, zijn er twee den geachten Schrijver, naar het schijnt, onbekend gebleven. De eene, meer algemeen toegankelijk, is de Verhandeling van den Amsterdamschen Hoogleeraar w.h. de vriese, Over den Papyrus antiquorum, uitgegeven in de Bijdragen tot de Geschied. der Botan. Wetensch., door f.a.w. miquel en w.h. de vriese, Dl. II, St. 1. Zij levert een meer volledig overzigt, | |
[pagina 19]
| |
dan ergens anders gevonden wordt, van de geschiedenis der plant, van hetgeen de Ouden over haar geboekt hebben, en latere en hedendaagsche Natuuronderzoekers ons mededeelen. Het andere Werk, waarin meer bepaald, en, naar ons voorkomt, op eene zeer gelukkige wijze, over de bereiding van het papier, en de beschrijving daarvan door plinius, Hist. Nat., XIII, 11, gegeven, gehandeld wordt, doch dat om zijnen hoogen prijs, althans hier te Lande, niet zoo gemakkelijk kon geraadpleegd worden, is dat van den beroemden Hoogleeraar te Pisa, ippolito rosellini, I Monumenti dell' Egitto e della Nubia, Parte II, Monum. Civili, Tom. II, pag. 207-227. Over het algemeen zijn, met betrekking tot de Aegyptische papyrusrollen, de vruchten der latere oudheidkundige onderzoekingen niet genoeg in het oog gehouden. Kon heeren, en konden andere Geleerden, 16 à 18 jaren geleden, stellen, dat het gebruik van den papyrus ouder was dan de 7de eeuw vóór onze jaartelling, thans weten wij met zekerheid, dat meer dan twaalf eeuwen vroeger in Aegypte papier uit de papyrusplant bereid werd, welks bewerking toen reeds zoo volmaakt was, dat die in lateren tijd niet meer kon overtroffen worden. Op blz. 13 vat de Hr.B. de woorden van plinius: ‘Texuntur omnes madente tabula Nili aqua; turbidus liquor glutinis praebet vicem,’ op, als diende de Nijlslib, om de uit het merg van de plant gesnedene reepjes aan elkander te plakken: ‘Les eaux troubles et bourbeuses du Nil tenaient lieu de colle.’ Wij meenen, in navolging van rosellini, in het aangeh. Werk, pag. 222 en 223, van die vrij algemeen aangenomene verklaring te moeten afwijken, en houden het turbidus liquor voor het sap, dat uit de versche mergreepjes werd uitgedrukt, en dat bij het droogen helder en wit kon worden, terwijl de Nijlslib zeker aan het papier eene bruinere kleur zoude medegedeeld hebben, en daardoor een der voornaamste vereischten zou zijn verloren gegaan. Op bl. 18, waar de vraag behandeld wordt: Of het naar claudius genoemde papier in Rome dan wel in Aegypte vervaardigd werd? hebben wij de redenen, die den Hr.B. het laatste gevoelen meer aannemelijk maakten, niet wel begrepen. Reeds was op bl. 15 genoegzaam aangetoond, dat het overbrengen der papyrusstengels op zulk eenen afstand, en het bewerken daarvan, nadat zij niet meer versch waren, eenen nadeeligen invloed op de deugdzaamheid van het papier zoude gehad hebben. Doch het wordt daardoor niet onwaarschijnlijk, dat het in Aegypte | |
[pagina 20]
| |
vervaardigde papier, naar de nieuwe wijze, zoowel in dat Land zelf, als in Rome, de tweede bereiding onderging, die het de voortreffelijkheid der twee beste papiersoorten in zich deed vereenigen. Bij de geheele beschrijving van plinius, door latere Geleerden met den naam van ‘sedes doctrinae de Papyro’ bestempeld, moeten wij in het oog houden, dat zij ons wel in het algemeen leert, op welke wijze het papier in Aegypte vervaardigd werd, doch dat hetgeen hij over de verschillende papiersoorten zelve zegt, alleen, of althans hoofdzakelijk, op de voortbrengsels der Romeinsche fabrijken toepasselijk is. Het zoogenaamde hiëratische papier, naderhand (zie blz. 14) naar augustus genoemd, en op hetwelk in Aegypte Godsdienstige teksten geschreven werden, ook zelfs dat van de fijnste en beste bewerking, kon immer aan beide zijden beschreven worden, zonder dat daardoor eenige onduidelijkheid of verwarring, door het doorschijnen der letters, veroorzaakt werd, eene hoedanigheid, die het door plinius beschrevene papier van augustus miste (zie blz. 17). - De aanmerking, bl. 19, omtrent de dubbele laag van het papier der Herculanensische HSS. is daarentegen ook op alle ons bekende Aegyptische papyrusrollen toepasselijk. Op die zelfde blz. verwerpt de Hr.B. te regt de door winckelmann voorgestelde lezing: ‘Auxit et longitudinem,’ voor: ‘Auxit et latitudinem,’ zoo als wij bij plinius lezen, en verstaat hij dit van de hoogte van het papier, en niet van de strooken of reepen, waaruit het werd zamengesteld; deze laatste toch konden in grootte slechts zeer weinig van elkander verschillen, maar werden, zoo als van zelf spreekt, bepaald door de meerdere of mindere breedte, die de dríehoekige stengel aanbood. Wanneer plinius verder, als verschillende hoogten of breedten van het papier, van 6 tot 13 duimen opgeeft, en de Heer B., bl. 20, die voor de bekende HSS. op 7 tot 9 duimen bepaalt, zoo mogen deze bepalingen wederom alleen voor het Romeinsche, althans niet voor het oorspronkelijke Aegyptische papier, aangenomen worden, dat, zoo als verscheidene papyrusrollen van het Leydsche Museum bewijzen, 0.40 tot 0.43 (15, 16 duimen) hoog is. De heldere witte kleur, welke de Ouden aan het papier wisten te geven, en waarvan zoowel hunne berigten, als eenige Aegyptische papyrusrollen, voldoende getuigen (zie blz. 21), werd waarschijnlijk door de werking der zonnestralen te weeg gebragt. Een allerbelangrijkste papyrusrol met hiëratischen tekst in het Aegyptische Museum op de Louvre te Parijs is vooral ook in | |
[pagina 21]
| |
dit opzigt beroemdGa naar voetnoot(1). Toen wij in 1829 die Verzameling bezigtigden, was het duidelijk, dat het ontrolde en aan de werking van den dag blootgestelde gedeelte veel meer van de oorspronkelijke witte kleur had behouden, dan het opgerolde, hetwelk, mede ook ten gevolge van het vochtiger luchtgestel, sedert het HS. in Livorno was aangebragt, eene bruinachtige kleur had aangenomen. De papyrusrol daarentegen van het Leydsche Museum, welke wij boven vermeldden, heeft over het geheel, maar vooral op ééne plaats, waar zij het meeste licht ontvangt, eene veel grootere helderheid verkregen, dan zij had, toen zij vóór 6 jaren in Engeland aangekocht werd. Op het einde van het Hoofdstuk gewaagt de Hr.B. van het papier, dat door den Ridder landolina in Syracuse op het einde der vorige eeuw voor het eerst uit de daar groeijende papyrusplant vervaardigd werd, en thans nog door anderen bereid wordt. Eene naauwkeurige beschrijving van de wijze, waarop dit geschiedt, met zeer belangrijke berigten nopens de ontdekking van den Heer landolina, heeft rosellini in eene aanteekening in het aangehaalde Werk, blz. 215 - 217, medegedeeld. In het derde Hoofdstuk vinden wij beknopt bij elkander verzameld, wat wij omtrent: Inkt en Pennen der Ouden, zoowel uit hunne Schriften als uit hunne gedenkteekens, kunnen leeren. De inkt werd bereid uit roet (blz. 26), volgens de scheikundige onderzoekingen van davy, uit houtskool, met gom gemengd (blz. 27). - Wij meenen met het vermelden van eenige latere navorschingen den Lezers van dit Tijdschrift geene ondienst te doen. Een Duitsch Scheikundige, landerer, geeft in de Ἐφήμεϱις ἀϱχαιολογιϰή van Junij en Julij, 1838, blz. 99 - 102, in een artikel πεϱὶ ζωγϱαφιϰῆς, een overzigt van de kleuren, die de Grieken voor schrijf- en teekenwerk gebruikten. Volgens dien Geleerde, waren twee soorten van zwarte verw bekend, de eene van ijzeroxyde, de andere uit dierlijke of plantenkool vervaardigd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Aegyptische papyrusrollen met denzelfden of eenen gelijksoortigen inkt als de Herculanensische Handschriften beschreven zijn. In het Leydsche Museum werd, met eene menigte andere verwen, door den Hr. haaxman, Apotheker te Leyden, ook eene zwarte kleurstof scheikundig onderzocht, welke nog in vrij groote hoeveelheid tegen een schrijftafeltje | |
[pagina 22]
| |
(Descript. Raisonnée, I, 289) aangeplakt was, en door verbranding van harstachtige zelfstandigheden bleek verkregen te wezen, (zie het Verslag van den Hr. haaxman in den Konst- en Letterb., No. 39 en 40, 1839). Ook de Hr. merimée herkende het Aegyptische zwart in de Verzameling van passalacqua voor koolzwart (Catal. des antiq. de m. passalacqua, blz. 261). Daarentegen is de zwarte verw, die door angelelli in 1829 uit Aegypte is medegebragt, en thans in het Museum te Florence bewaard wordt, een ijzeroxyde (zie rosellini, in het boven aangehaalde Werk, blz. 198). Met betrekking tot, en ter bevestiging van hetgeen de Hr.B., blz. 28 en 29, zegt aangaande het gebruik van rietjes, in plaats van pennen, kunnen wij nog aanmerken, dat in het Aegyptische Museum op de Louvre te Parijs (Catal., M, 63), zulk een rietje bewaard wordt, dat even als onze tegenwoordige pennen vermaakt is; ook het Leydsche Museum bezit een groot aantal zulke schrijfrietjes, maar van eene veel dunnere soort (zie Descript. Raisonnée, I, 279-283, 290-298, 300, 301, en 303-307). De pennen, welker gebruik als schrijfgereedschap, althans op de hedendaagsche wijze, door den Hr.B. (blz. 29) te regt, tegen het gevoelen van de caylus, ontkend wordt, dienden, naar alle waarschijnlijkheid, alleen tot het mengen der kleuren. Twee, die zich in het Leydsche Museum bevinden (Descript. Raisonnée, I, 284, 285), dragen aan de veêren nog bewijzen van zulk een gebruik. Indien wij ons wel herinneren, zagen wij ook dergelijke in het Museum van de Louvre, schoon zij in den Catalogus niet beschreven worden. Vierde Hoofdstuk: Over de Schriftrollen der Ouden. Perkamentbladen werden gewoonlijk toegevouwen, en droegen eigenlijk den naam van Codices; de HSS. op papier werden opgerold en volumina genoemd (blz. 30). Wij merken hier aan, dat ook Boeken van in elkander gevouwene papyrusbladen, met Grieksche en Coptische teksten in het Leydsche Museum voorhanden zijn (Descript. Raisonn., I, 385, 395 en 397). Verder handelt dit Hoofdstuk over de Bladen of kolommen (schedae, plagulae) (blz. 31); derzelver aantal; vereeniging van verschillende Werken op één HS. (aldaar); breedte der kolommen en aantal regels (blz. 32); palimpsesten (blz. 34); over den umbilicus, of het stokje, waarom de papyrus opgerold werd, en de, dikwerf vergulde, uiteinden of cornua (blz. 35); den index, of het aan de rol gehechte kaartje, met den titel van het Werk (titulus) (blz. 36-38), welke meestal aan het einde van het | |
[pagina 23]
| |
HS., waarschijnlijk ook aan het begin (doch dit laatste heeft men bij de Herculanensische schriftrollen nog nimmer kunnen ontwikkelen), bijgeschreven werden (bl. 38); den perkamenten omslag (bl. 40), en de kistjes of kastjes, waarin de HSS. werden weggesloten (scrinia, capsulae) (blz. 40, 41). - Voor de beschrijving van dit laatste huisraad levert wederom het Leydsche Museum eene zeer belangrijke bijdrage in een levensgroot marmeren beeld, dat waarschijnlijk bij Sidi Raïs, in het gebied van Tunis, gevonden, in 1822 door den thans overledenen Lt.-Kolonel humbert aan de Nederlandsche Regering ten geschenke is gegeven. Nevens dit beeld staat ter regterzijde zulk een open boekenkistje, met de overeind daarin geplaatste papyrusrollen, waarop de ronde titelkaartjes, even als het slot op het kistje, schoon vrij ruw, echter duidelijk genoeg zijn uitgehouwen. Vijfde Hoofdstuk: Over den tegenwoordigen staat der Handschriften, en de pogingen ter ontcijfering. In den eersten tijd na de ontdekking werden de HSS. in het Koninklijke Museum van Portici bewaard; later zijn zij naar het Museo Borbonico te Napels overgeplaatst, waar zij eene afzonderlijke afdeeling, de Officina dei Papiri, uitmaken, en in vier kamers verdeeld, ontwikkeld, op linnen geplakt, afgeteekend en gegraveerd worden (blz. 42, 43). De ontwikkeling werd in 1754 het eerst beproefd door camille paderni en antonio piaggio; daar de eerste evenwel eene te ruwe handelwijze volgde, waarbij in korten tijd 337 Grieksche en 18 Latijnsche rollen schier geheel en al verloren gingen, werd het bestuur der even belangrijke als uiterst moeijelijke bewerking aan den laatsten opgedragen, en is sedert, met slechts weinig verandering, diens handelwijze gevolgd (blz. 43-45). Met hoevele en schier onoverkomelijke zwarigheden men bij deze taak te kampen heeft, blijkt daaruit, dat, zonder buitengewone voorvallen, men 4 tot 5 uren noodig heeft, om eenen enkelen duim breedte te ontwikkelen. De Hr.B. beschrijft het werktuig, door piaggio te dien einde uitgedacht (blz. 45, 46), en geeft ten slotte een overzigt van onderscheidene andere middelen, door mazocchi, lapira, hayter, sickler en davy met minder of meer goeden uitslag beproefd, doch die geen van alle boven dat van piaggio de voorkeur hebben kunnen erlangen (blz. 50-54). In een aanhangsel (blz. 55-60) vinden wij eene opgave van HSS., die, door de Italiaansche Geleerden reeds met vertalingen en aanmerkingen voorzien, zijn uitgegeven; van andere, op het | |
[pagina 24]
| |
punt om te verschijnen, en van eenige, die reeds gedeeltelijk bewerkt zijn. Van harte stemmen wij in met den lof, dien de Hr.B. aan den onvermoeiden ijver en de naauwkeurigheid der Leden van de Herculanensische Akademie toekent; maar ook evenzeer keuren wij het met hem af, dat, in plaats van den zoo grooten en rijken voorraad van ontwikkelde en gedeeltelijk reeds ontcijferde schriftrollen, onmiddellijk en op eene min kostbare wijze, voor Geleerden verkrijgbaar te stellen, zij elk Stuk, met uitgebreide aanmerkingen bewerkt, slechts voor bemiddelde Geleerden toegankelijk maken, en de schatten, aan hunne bewaring toevertrouwd, te lang onder zich verborgen houden; waardoor een zeer groot gedeelte van het wetenschappelijke voordeel, dat men zich van de ontdekking der Herculanensische HSS. voorgesteld had, verloren gaat. Reeds nadat de Hr.B. zijn Geschrift ten afdruk had overgegeven, kwam hem het Werk van eenen Parijschen Geleerde, den Hr. geraud, in handen, waarin vele vraagpunten, die de Hr.B. behandelde, nog meer uitvoerig onderzocht worden. Beide stemmen op vele twijfelachtige punten met elkander overeen, en zijn slechts zelden van verschillende meeningen, eene omstandigheid, die, na het lezen van den arbeid van onzen Vaderlandschen Schrijver, op zich zelve reeds als eene aanbeveling van het Werk van den Hr. geraud geldt. Dat de Hr.B. zijn Werk in de Fransche taal schreef, zal wel niemand hem met billijkheid ten kwade kunnen duiden. - Hij schreef, om den Italiaanschen Geleerde, den Hr. de jorio, wiens Werken hem voor de Herculanensische HSS. vooral tot leidraad strektenGa naar voetnoot(1), en wiens voorkomende vriendelijkheid hem het verblijf in Napels zoo aangenaam en nuttig maakte, met dit Geschrift openlijk zijnen dank te betuigen; hij wilde zijn Geschrift ook bruikbaar maken voor buitenlanders, die elders tot nog toe te vergeefs naar zulk een beknopt en toch alles omvattend Werk over dit onderwerp zullen hebben omgezien; daartoe had ja ook het Latijn kunnen dienen; doch, behalve dat het vrij wat inheeft, om thans nog oudheidkundige onderwerpen in die taal te behandelen, zou zijn arbeid onbruikbaar zijn geworden voor zoo velen, die, al is het dan slechts oppervlakkig en uit liefhebberij, zich met oudheidkundige onderzoekingen bezig hou- | |
[pagina 25]
| |
den, of daarin belang stellen, zonder zich genoegzaam op de beoefening der doode talen toegelegd te hebben. Taal en stijl zijn over het algemeen duidelijk, en, voor zooverre wij hierover een oordeel durven vellen, zuiver. Onduidelijkheid vonden wij alleen in de redenering op blz. 18; op blz. 40 twijfelden wij, of het goed gezegd is: ‘Cette enveloppe doit avoir été autour des rouleaux lisses.’ De druk is uitmuntend, het papier redelijk. Drukfouten zijn ons niet voorgekomen, dan in de 2de aanteekening onder aan blz. 2, welke, bij het verbeteren der proef, welligt over het hoofd is gezien, en waar voor ‘effervescencc, effervescence,’ voor ζὲσεις, ζέσεις, en voor p. 398, c, p. 398, E moet gelezen worden. Ons verslag breidde zich verder uit, dan ons eerste plan medebragt; men houde ons dit ten goede, en wijte het zoowel aan de belangstelling, die ons het Werk van den geachten Schr., wiens vriendschap wij op hoogen prijs stellen, inboezemde, als aan ons verlangen, om, waar zich daartoe eene geschikte gelegenheid aanbiedt, de opmerkzaamheid onzer landgenooten te vestigen op de gewigtige hulpmiddelen, die ook voor Geschied- en Letterkundige onderzoekingen in het aan ons bestuur toevertrouwde Museum van Oudheden aanwezig zijn; en daardoor tevens Vaderlandsche Geleerden aan te sporen, om van die hulpmiddelen niet slechts voor zich zelve gebruik te maken, maar mede te werken, om, door uitgave en beschrijving, de schatten, die de rijke Verzameling bevat, algemeen bekend en nuttig te doen worden. Wij eindigen ons verslag met den hartelijken wensch, dat vele van onze geleerde en achtingwaardige mannen, aan welke, even als aan den Hr.B., de leiding van, of het onderrigt bij Gymnasiën toevertrouwd is, met hem en anderen, welke wij hier niet met name behoeven aan te wijzen, door het uitgeven van afzonderlijke Werken, zullen bijdragen, om buiten 's Lands eene betere en gunstiger meening te doen geboren worden over den staat der letterkundige studiën in ons Vaderland; eene meening, die in vele opzigten wel onbillijk en onjuist is, maar die ongelukkigerwijze door de vruchten eener veelbelovende letterkundige onderneming van de Leeraars onzer Gymnasiën nog niet in het belang van onzen Vaderlandschen roem is kunnen gewijzigd worden. Dan moge de Verzameling der fragmenten van duris van SamosGa naar voetnoot(1), dan mogen zoo vele andere geleerde na- | |
[pagina 26]
| |
vorschingen, die welligt hier en daar voor den druk in gereedheid zijn gebragt, spoedig Uitgevers vinden, en bewijzen, dat ook hier te Lande in een veelzijdige beoefening der Oude Letterkunde een algemeene vooruitgang bestaatGa naar voetnoot(1). Leyden, 23 Oct., 1841. c. leemans. |
|