De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Aanteekening op de grondwet, door Mr. J.R. Thorbecke, Hoogleeraar te Leiden. Tweede Uitgave. Eerste Deel. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1841. XIV en 355 blz.Bijna twee jaren zijn er verloopen, sedert wij in dit Tijdschrift den voortreffelijken arbeid des Leidschen Hoogleeraars aankondigden. Een tijdvak, rijk in merkwaardige gebeurtenissen - en rijk tevens in merkwaardige teleurstellingen! De eerste uitgave verscheen op een hoopvol tijdstip. De langdurige volharding moede, scheen de natie eensklaps tot een ongekend leven ontwaakt. Het bleek later, dat ook hier de schijn bedroog - dat Holland voor een ontwikkeld politisch leven óf nog niet, óf niet meer vatbaar was. De Grondwetherziening vond plaats - de uitslag is bekend. De verwachting, dat de Grondwet eene nationale kracht zou worden, ging droevig onder. De kleingeestigheid der Dubbele Kamer scheen iedere flikkering van ontwaakte behoefte aan betere instellingen, als den laaijen brand der revolutie, te schromen, en de meerderheid nam alle middelen - zelfs het kanon in de Middellandsche Zee - te baat, om voor verandering van het bestaande - als eene omkeering onzer staatsinrigting - te waarschuwen. Treurig verschijnsel, alsof het verouderde gebouw, hier en daar ten halve hersteld, betere verdediging tegen den gevreesden vijand verschaffen zou, dan hechte en nieuw opgetrokkene muren. De Koning, onder wien het werk was tot stand gebragt, verliet den troon. Er kwam veel aan het licht. Eene halve openbaarheid verving de vroegere geheimhouding. Doch welke lessen putte men uit het verledene? Men smaadde en beleedigde den grijsaard, wien men vroeger afgodisch had vereerd, en van wien velen onverdiende gunsten hadden genoten; maar het stelsel van toegeven en vertrouwen, waardoor men den Vorst bedorven had, en aan de rampen van het Vaderland medepligtig was geworden (al zocht men die medepligtigheid van zich te keeren, door deel te nemen in de algemeene verguizing), dat rampzalige stelsel bleef bestaan - en de aanneming der beruchte Wet op de Rekenkamer, met al wat daarbij voorviel, is een nieuw bewijs, wat men van de toekomst te verwachten heeft. De geschiedenis van het laatste jaar strekte slechts, om overtuigend te doen zien, hoe laag het Hollandsche volkskarakter was gezonken. | |
[pagina 10]
| |
De Heer T. zelf had aan het gebeurde in de Dubbele Kamer een werkzaam aandeel. Vergeefs bestreed hij den ongelukkigen geest, die dáár heerschte, - vergeefs toonde hij, wat de herziening was en wat zij wezen moest. IJdele poging! Eene enkele stem, die, bij de laatste verkiezing van een Lid der Tweede Kamer in de Staten van Zuid-Holland, den Heer thorbecke benoemde - was een treurig bewijs, op welke waarde onafhankelijkheid, talent en vastheid van beginselen bij ons door de meerderheid worden geschat. Maar wij keeren ons van den Schrijver tot het Werk. Even als de eerste uitgave met eene Voorrede geopend werd, waarin de Hoogleeraar zijn doel in korte en juiste bewoordingen te kennen gaf - evenzoo wordt ook deze tweede uitgave voorafgegaan door eene opgave, zoo van hetgeen hij zich bij die nadere bewerking voorstelde, als van den indruk, dien het voorgevallene in den laatsten tijd ten opzigte der Grondwet had te weeg gebragt. De geschiedenis dier, men mag wel zeggen nationale, te leurstelling ware een leerrijk werk. De herziening moest niet enkel toets zijn van 't geen de Grondwet was, maar van 't geen wij politisch waren en, in zelfregeling, vermogten. De proef kwam hier schitterend uit. Men zag de gebreken en wat men behoefde. Doch de moed ontbrak. Voorrede p. IX. Intusschen erkent de Heer T. de verandering, die in den laatstverloopenen tijd omtrent de beschouwing der Grondwet heeft plaats gegrepen, en waartoe zijne voortreffelijke Aanteekening zoo veel heeft bijgedragen. Men begon te gevoelen, dat de Grondwet de grond aller andere Wetten zijn moest. De algemeen veranderde opinie ten opzigte van ons openbaar Bestuur, en eene oogenblikkelijke ontevredenheid (het noodzakelijke gevolg der voorgaande, slechts uit onkunde voortgesprotene, tevredenheid) bragten veel toe tot deze veranderde wijze van zien, - meer welligt dan wezenlijk begrip van het Constitutionele Staatsregt. Inmiddels kwam men ook hier niet verder dan tot een begin. Zal dit begin de aanvang van een beter tijdperk zijn? Het is te wenschen - doch hij den tot rust en stilstand overhellenden geest der natie naauwelijks te verwachten. Eene eerste poging is echter reeds veel gewonnen. Zij vestigt de aandacht, - zij doet de zwakke punten naauwlettender gadeslaan. Voor ontwikkeling van de Grondwet in Nederlandschen zin, is het een eerste pligt, om het onkruid uit te roeijen en de verkeerde rigting tegen te gaan, - met andere woorden: om aan verorderingen, met haar strijdig, regtskracht te | |
[pagina 11]
| |
ontzeggen (Zie Voorrede, p. X.). Intusschen is het, alsof ook hier een zekere schroom, eene onbestemde angstvalligheid, doorslaande verbetering belet. Het getal Besluiten en andere Algemeene, Provinciale of Plaatselijke Verordeningen, óf met de letter, óf met den geest der Grondwet in strijd, is talloos. Bij het Hoog Gezag bestaat eene heillooze zucht, om van het bestaande zoo veel en zoo lang te behouden, als mogelijk is. Van het heirleger ongrondwettige Besluiten worden er slechts enkele, als bij nooddwang, herroepen. De Hooge Raad zelf schijnt op sommige punten niet geheel van den geest der Grondwet doordrongen - en terwijl sommige Besluiten, zoo als dat op het privilegie der Landsdrukkerij, als onwettig beschouwd worden, kent dat Hooge Ligchaam voortdurend gezag toe aan andere, welker verbindende kracht op even goede gronden - hoewel dan ook niet met zoo veel talent - is tegengesproken. Bij de Vertegenwoordiging vooral schijnt men zich weinig over ongrondwettigheden te bekommeren. Het aannemen of verwerpen van voordragten is daar het eenige, waarmede men zich inlaat. Is het bij dit alles wonder, dat nu eens vreemdelingen worden uitgeleverd, - dan weder conflicten opgeworpen, - heden Traktaten gesloten, waarbij de nadruk van vreemde Werken belet wordt, - morgen andere gehandhaafd, waarbij Nederlanders aan hunnen natuurlijken Regter worden onttrokken? Is het wonder, dat hier ongrondwettige Polderreglementen ingevoerd - dáár stedelijke monopoliën erkend worden? Is dit alles wonder, wanneer men de Grondwet (zoo als nog te dikwijls geschiedt) slechts beschouwt als een' zamenstel van staatkundige regelen, niet altoos zoo streng te nemen, maar de geliefde spreekwijs ‘voor velerhande beschouwing vatbaar?’ (Zie Voorrede, p. IX). Men heeft op den arbeid van den Heer T. de aanmerking gemaakt, dat hij zich bijna uitsluitend met de grammatikale uitlegging der Grondwet zelve bezig hield - zonder veel acht te slaan op hetgeen tot hare uitbreiding en ontwikkeling is geschied. Die aanmerking komt ons niet geheel juist voor. Immers dáár, waar latere Wetten of Verordeningen eenige grondwettige bepaling ten uitvoer gelegd hebben, vindt men dit vermeld. Men zie b.v. op Art. 6, Art. 8, Art. 59, Art. 67 en vele andere plaatsen. En indien er minder van dien aard voorkomt, dan men wenschen zou - het is meer eene grieve tegen de zoo weinig ontwikkelde Grondwet, dan tegen haren geleerden Commentator. Een ander punt, door den Hoogleeraar in de Voorrede ter | |
[pagina 12]
| |
sprake gebragt, betreft het gezag, dat men aan de historie der vervaardiging eener Wet kan toekennen. De aanleiding hiertoe gaf het Journal van raepsaet, juist in het licht verschenen, toen de druk dezer tweede uitgave eenen aanvang nam. Dat Journal vergunt (om de uitdrukking van onzen Schrijver te bezigen) eenen blik in de werkplaats, waaruit de beschrijving der Grondwet van 1815 voortkwam. Schoon raepsaet's arbeid getrouw gebruikt, en op de belangrijkste plaatsen uitvoerig wordt aangehaald (zie b.v. op Art. 59, Art. 75 en elders), heeft onze Schrijver met dergelijke opgaven van de individuële redenen des makers weinig op. Hij beschouwt de Wet, zoo als zij daar ligt, onderworpen aan de gewone regelen der uitlegkunde. Hij gaat verder, en kent aan den Wetmaker geen meer gezag toe, wanneer hij buiten de Wet verklaringen geeft, dan aan iederen anderen Uitlegger. En deze wijze van beschouwing is in vele opzigten juist. De beweegredenen toch der verschillende individuën maken geen deel der Wet zelve uit. Zij behoeven niet gekend te worden; - zij kunnen dit in vele opzigten niet. Na de afkondiging moet de Wet worden toegepast, zoo als hare bewoordingen luiden vóór, en naar regelen van uitlegkunde verstaan dienen te worden dóór hen, op wie zij haar gezag zal moeten uitoefenen. De verklaring van den Maker heeft dus geene authenticiteit - zij heeft het gezag van den gewonen Uitlegger, zonder dezen te kunnen binden, en verdient welligt slechts dan (echter altijd als Uitlegging) meerder vertrouwen, dan anderen, wanneer het daaruit duidelijk wordt, dat de Wetgever eene bepaalde gedachte in bepaalde bewoordingen heeft willen uitdrukken. Doch hieruit volgt tevens het geringe belang, dat men aan het persoonlijke gevoelen van eenig individu kan hechten. Nemen wij tot voorbeeld onze gewone Wetgeving. Daar vindt men opeengestapelde bedenkingen der sectiën - en antwoorden der Regering, waarbij die bedenkingen worden toegegeven of wederlegd. Het voorstel wordt aangenomen. Volgt nu uit die, door de Regering beantwoorde en al dan niet opgeloste, bedenking van ééne sectie, of van één Lid, dat de geheele Vergadering dit gevoelen deelt? of wanneer men de uitdrukking der Wet goedkeurt, moet men dan ook gerekend worden de ligt verkeerde motieven van anderen toe te geven, hoewel die geen deel der Wet uitmaken? Neen! zoolang het niet gewoonte wordt, om ook over motieven van Wetten te stemmen, of men de Leden eener Wetgevende Vergadering kan dwingen de gronden voor hun votum op te geven (waarmede vele kwalijk zouden gediend zijn). Om dus | |
[pagina 13]
| |
tot de Grondwet terug te keeren: een Advijs van van hogendorp en raepsaet moge belangrijk zijn, als de opinie van uitstekende Staatsmannen - het zou dan eerst voor de verklaring der Grondwet van dadelijk belang zijn - als men bewijzen kon, dat de Dubbele Kamer van 1815 in de Noordelijke, en de Notabelen in de Zuidelijke Provinciën, die opinie niet slechts gekend, maar ook gedeeld en tot de hunne gemaakt hadden. Met andere woorden: de individuële opinie van hen, die de Wet hebben helpen maken, zou dan slechts een grooter gezag bezitten, wanneer die opinie tevens die van geheel het Wetgevend Ligchaam was. Het is welligt aan de straks voorgedragene denkbeelden des Hoogleeraars te wijten, dat hij van den arbeid, door anderen vroeger en later aan de Grondwet besteed, en zelfs van het Achtste Deel van van hogendorp's Bijdragen minder gebruik maakt, dan men zou verwachtenGa naar voetnoot(1). Ook de vergelijking met vreemde Staatsregelingen, zegt de Schrijver, is uitgebreid. En inderdaad, wij erkennen gaarne, dat men ook in dit opzigt over de universele geleerdheid van den Heer T. verbaasd staat. Keurig ontwikkelt hij in de Voorrede het gezag, door hem aan dit zoogenaamde constitutionele jus gentium in Romeinschen zin (dat is, het in alle Constitutionele Staten geldende Staatsregt) toegekend, en het gebruik daarvan, én als middel van uitlegging, én als middel van kritiek te maken. Het is waar, nevens dat algemeene Regt bestaat bij ieder volk een nationaal element, van grooten invloed op de ontwikkeling van de Staatsregeling van elke natie. Is dit door den Heer thorbecke voorbijgezien? Heeft hij te veel waarde aan die vergelijking van vreemde Staatsregelingen toegekend? Wij gelooven het niet. Nergens is ons eene proef voorgekomen, dat de Schrijver denkbeelden uit vreemde Grondwetten in de onze overbrengt, die met dat nationale element zouden strijden. In tegendeel, nu eens komt dat eigenaardige bijzonder uit, zoo als op Art. 81, p. 210, over de verkiezingen - dan weder wordt op het verschil opmerkzaam gemaakt, zoo als, p. 105, over den omvang der Vorstelijke Magt. En indien wij erkennen, dat | |
[pagina 14]
| |
Prof. thorbecke slechts zeldzaam tot de tijden vóór de revolutie opklimt, zoo vinden wij daarin geene grieve tegen het aangekondigde Werk, maar slechts een gevolg van de bekende zienswijze onzes Schrijvers. Hoe ongunstig hij over onzen vroegeren toestand (ten minste als Staatsregeling) denkt, is van elders, vooral uit zijne Oratie over slingelandt, bekend. En dat hij het einde der vorige eeuw als het tijdperk beschouwt, waarop onze tegenwoordige vormen van, en denkbeelden over Staatsregt en Staatsinrigting zich begonnen te ontwikkelen, geeft ook nu weder de Voorrede niet onduidelijk te kennen. Het is ons altijd voorgekomen, dat de tijd, waarop - en de omstandigheden, waarin onze tegenwoordige Grondwet is tot stand gebragt, van dien aard zijn, dat daaraan geen te groot gezag bij de verklaring harer bepalingen kan worden toegekend. De Grondwet toch was op dat tijdstip, ten minste in vele punten, niet de bestendiging en bevestiging van het politieke aanwezen onzer natie, - hare bepalingen hadden zich niet langzamerhand ontwikkeld, - haar inhoud was gedeeltelijk met vroegere herinneringen in strijd. En gaarne erkennen wij ook hierin eene verontschuldiging voor de antinationale rigting, die hare uitvoering van lieverlede bekwam. Gedeeltelijk toch berustte zij op oude instellingen, waarop vooral van hogendorp wenschte voort te bouwen - doch die óf onbekend, óf vergeten, óf niet in harmonij waren met de behoeften van den tijd. Eene ontwikkeling in dien nationalen geest was welligt niet meer mogelijk. Zij was het te minder, nu de Grondwet zelve eene constitutionele monarchij invoerde. Het Koningschap toch is niet nationaal in Nederland. Al onze volksherinneringen zijn republikeinsch. Men versta ons wèl. Het Koningschap is bij de tegenwoordige Staatsinrigting van Europa noodzakelijk geworden; het is ook voor ons onmisbaar; republikeinsche vormen in het leven te willen terugroepen, zou eene dwaasheid zijn. Doch dit neemt niet weg, dat het niet op nationale herinneringen berustte - en dus niet, in overeenstemming met vroegere instellingen, zich ontwikkelen kon. Wat was het gevolg? Dat het Koningschap langzamerhand den geest der laatst voorgegane Staatsregelingen - vooral dien van het Keizerrijk - aannam, waartoe het in stand houden der Keizerlijke Wetten veel bijdroeg, en daardoor weldra eene absolutistische rigting ontving, welker noodlottige invloed nu slechts met moeite zal kunnen worden tegengegaan. Wij keeren van dezen uitstap tot de Aanteekening terug. Uit onze opmerkingen zal reeds blijken, in hoevele opzigten deze | |
[pagina 15]
| |
uitgave van de eerste verschilt - dat zij in één woord als een geheel nieuw Werk moet worden beschouwd. Dit springt vooral in het oog, wanneer men nagaat, dat dit eerste Deel, waarin Art. 1 126 wordt behandeld, grooteren omvang heeft dan de vorige uitgave, waarin de geheele Grondwet gecommentariëerd werd. Die grootere omvang is dan ook niet slechts toe te schrijven aan de behandeling der in 1840 gewijzigde Artikelen, maar aan de geheele wijze van bewerking, waarbij, wat vroeger slechts aangestipt was, thans volledig uiteengezet wordt. Vooral valt dit in het oog, wanneer wij des Hoogleeraars beschouwingen over de belangrijkste punten onzer Grondwet met de vorige Aanteekening vergelijken, zoo als Art. 1, over de betrekking van Limburg tot het Duitsche Verbond; - Art. 4, over de uitlevering van ingezetenen; - Art. 6, vooral belangrijk bij de op handen zijnde Wetgeving op het Stem- en Kiesregt, enz.; - Art. 59, in verband met de aanteekeningen van raepsaet; - Art. 72, over den Raad van State; - Art. 75, over de Ministeriële Verantwoordelijkheid; - Art. 101, over de niet-ontbindbaarheid der Tweede Kamer, waar echter de Heer T. de vraag alleen behandelt met het oog op de Tweede Kamer, zoo als zij bij ons bestaat - terwijl het regt van ontbinding meestal slechts verlangd wordt in verband met direkte verkiezingen en eene andere zamenstelling der Vertegenwoordiging; - Art. 108, over de Afdeelingen der Kamer en het algemeen Rapport; - Art. 126, over de Rekenwet, enz. Wij kunnen de aankondiging van dezen voortreffelijken arbeid - die het Handboek van iederen Staatsman en Regtsgeleerde behoort te zijn - niet beter eindigen, dan met de merkwaardige woorden, waarmede de Schrijver zijne Voorrede besluit: In de wetgeving, en regeerkunst over 't algemeen, mag ook nu nog, meen ik, individualiseren, inrigten naar den bijzonderen landaard en stand, als eene voorwaarde van wél slagen worden beschouwd. Mits het geschiede in harmonie met die algemeene beginselen, welke eene wereldkracht zijn geworden, en die geen Rijk straffeloos verzaakt. De kring is nog ruim, de vrijheid groot genoeg. Doch het is eene vrijheid om te doen om te formeren, niet om te rusten. Het is niet eene oude orde, die behoud, het is eene nieuwe maatschappij, die voltooijing vraagt. |
|