De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar Decamps.)Ik hen blijde dat het prentje, dat ik beschrijven moet, zijn oorsprong in Frankrijk heeft bij den geestigen decamps, den bekenden schilder der vrijaadje van het boeren meisje en den garde. Niemand zal er nationale portretten in kunnen hervinden. Niet alsof er onder onze kunstkenners geene apen zijn, van den tengeren kunstkooper af, die achter den stoel van den magtigen meceen, de lippen verbijt, tot dat hij weet naar welke zijde de olympische hoofdknik, ten voordeele of ten nadeele van den schilder zal neigen, tot den doorvoeden liefhebber toe, die in den handel zoo veel geld won, om den beer over de kunstenaars te spelen. Maar de Parijsche schilder heeft zeker geen Hollanders bedoeld. Eerst op de laatste tentoonstellingen maakten zij met ons kennis. Langdurige deliberatiën over hun al of niet toelaten, strijd tusschen onze nationale school en het: de kunst heeft geen Vaderland: eindelijke capitulatie der eerste partij: volkomene zegepraal der laatste, toen het publiek bewonderend zich verdrong voor het meesterstukje van jacquand - Gij kent immers die doorvoede paters in dolce far uiente na den maaltijd neêrgezegen: dien eenen, geheel verzonken in het verkoelen van zijn kop koffij, dien ander, dien Mokkas ooft tot jeugdige zinnelijkheid heeft geprikkeld, en die der oude huis-houdster toelacht, zonder het sprekend symbool van het olieen azijnstel te begrijpen; - en eindelijk na dat alles de epicrisis van den kritikus van het Handelsblad, dat hij jacquand's werk toch niet zoo heel mooi vindt. Ziedaar, wat de maanden September en October bij ons hebben opgeleverd. Het zou mij buitengemeen verwonderen, zoo er van onze apen snoet noch staart ware zichtbaar geworden. | |
[pagina t.o. 519]
| |
De kunstkenner.
| |
[pagina 519]
| |
Zeker hebben wij één pleizier gemist. Vroeger deden onze oordeelkundige tijdschriften wandelingen over de tentoonstelling, en dat gaf óf hoogwigtige adviezen en vergelijkende examens, met bijhaling der noodige autoriteiten van oudere en nieuwere Hollandsche en vreemde scholen, óf allerliefst lieve verhaaltjes, waarbij men twijfelde, of zij om de tentoonstelling waren, dan of de tentoonstelling om hunnentwil was. Ik heb er niets tegen, mits het goed geschiede. Want ik gevoel, dat de schilderkunst ook een onderdeel uitmaakt bij dat algemeene streven des menschen om wat innerlijk in hem leeft, door uitwendige voorstelling harmonisch te verbeerlijken, dat zij de wet der algemeene ontwikkeling moet volgen, en dat vorming van smaak, algemeene beschaving, verrijking van kennis, zuivering van vooroordeel, de beste waarborgen zijn, dat het gezag over haar niet aan apen ten deele valle. Of heeft niet decamps onder het beeld zijner apen die kunstkenners belagchen, aan wier ziel geene hoogere ontwikkeling, geene harmonische zelfstandigheid bedeeld werd, en die in kunsttermen en kunstkijkers de bewijzen van hun regt zoeken? Nog eens, zoo onze tijdschriften werkelijk algemeene beschaving en verlichting bevorderen, ik gaf hun nog eer het regt naast hunne beoordeelingen van dichters, die van schilders te plaatsen, dan te zien hoe de kunstkritiek in enkele weekbladen geïsoleerd, het eigendom van partijën, van kunstklubs, van kunstenaars zelven wordt, waaronder (het zij met vergunning van Mr. decamps gezegd) de apen niet ontbreken. Ik zou nog van kunstkenners en kunstkoopers moeten spreken. Maar daar ligt juist een onzer nieuwste catalogussen voor mij, waar ik een paar artikelen met streepjes heb aangehaald. ‘No. 42: het portret van morghen, door stesso (!) No. 1, françois I na de slag van Pavia, gewond te bed liggende, ontvangt bezoek van Keizer karel den grooten!!!’ O kunstkenners! En zoo nu een kunstkenner op het nevensstaand plaatje, en een kunstregter op dit artikel van den schrijver mogt turen en geen van beide fraai vindt, dan moge tot verontschuldiging van den laatsten strekken, dat hij van het landschap, waarop de apen staren, evenmin iets heeft kunnen onderscheiden als zij, maar dat hij zich niet met de nationale overtuiging durft vleijen, dat de schuld daarvan aan den oorspronkelijken schilder en aan den oorspronkelijken teekenaar, en niet aan onzen Hollandschen teekenaar of Hollandschen steendrukker toebehoort. |
|