De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar Leigh Hunt).Ik behoor tot die menschen, welke van een hoekje van den haard houden; en ik kan het genieten zonder hulp van eene kat of een' theeketel. Van katten heb ik inderdaad een' afkeer, als van beesten, die slechts gezelligheid huichelen, zonder eene zier over te hebben voor iets ter wereld, dan voor hun eigen genot; en mijn' theeketel, ik kom er rond voor uit, is lang uit den weg geruimd, of, eigenlijk gezegd, verruild voor eene bronskleurige, sierlijke watervaas; schoon ik, onder ons gesproken, niet zeker ben, dat ik iets bij de ruiling gewonnen heb. Cowper, het is waar, spreekt van ‘de bronzen vaas,’ die ‘een drift van stoom doet wuiven;’ maar er was iets zoo ouderwetsch en natuurlijks - zoo gemoe- | |
[pagina 495]
| |
delijks en onaanmatigends in den theeketel, - zijn gezang was zoo veel vrolijker en duurde zoo veel langer, - en hij hield het water zóó heet en zóó lekker, al den tijd dat ik het noodig had - dat het mij somtijds te moede is, als had ik een' goeden, eenvoudigen, getrouwen, ouden vriend, die doel noch wensch had dan om mij van dienst te wezen, zijn afscheid gegeven, om den wil van een' oppervlakkigen, zoetsappigen indringer, die, na een weinig belovens en blazens, koel en smaadziek wordt, en zich verpligt acht niets te doen, dan op zijne achterste pooten te staan, en zich door den gezelschapskring te laten bewonderen. Ik ben wel verpligt geweest tot die bewondering mijne toevlugt te nemen, om mij, zoo mogelijk, bij den ruil aan den besten koop te achien, en daarom zeg ik onder het theedrinken bij wijle tot mij zelven: - ‘Hoe weêrgaas aardig staat die vaas!’ of, ‘verduiveld! wat hadden die Grieken een' smaak,’ of, ‘wat zou het oog al genieten, zoo de mensch meer zin had voor vormen!’ Intusschen houdt de vaas op te gonzen en te stoomen; - maar daar staat zij toch nog, zoo weêrgaas aardig. En ik drink thee van koud water; - maar de Grieken waren zulk een smaakvol volk! Zoo er iets is, dat mij met het verlies van mijn' theeketel, vergelijkenderwijze gesproken, kan verzoenen, het is de gedachte, dat ik niet een' nog grooter schat aan de mode heb opgeofferd, dat mijn vuur onaangeraakt is gebleven door hare schendende hand; het heeft nog altijd volle ruimte om te gloeijen en te blaken, en ik kan er in poken naar het mij lust. Welke herinneringen wekt dat denkbeeld op! - Er in poken naar het mij lust, - stel u slechts voor, goedgunstige Lezer! stel u den trots en het vermaak voor, in uwe hand dat vreeselijk, maar tevens onschadelijk wapen te houden, een' pook, - hem in de regte gleuven te steken, - de kolen zachtkens opheffende, - en er fluks en wild de roode vlam uit te zien slaan! Waarbij valt dit oogenblik te vergelijken? Die plotselinge empyresche geestdrift? Die gloeijende uitdrukking van levend worden? Die vurige erkentelijkheid, als ik het zoo mag uitdrukken, van de zorg en de vriendelijkheid aan hem, die de vlam uit haren kerker verloste? - Laat mij een oogenblik peinzen: - het is dol - ik had altijd den naam van vlug te wezen in het bedenken eener vergelijking; - maar taal en vinding laten mij hier beide even deerlijk in den steek. Zoo het op iets gelijkt, moet het op iets zijn, dat alles in schoonheid en leven te boven gaat. O - ik heb het: - verbeeld u, lezer! - zoo gij iemand zijt, die | |
[pagina 496]
| |
vernuft genoeg bezit om u aan een pandspel te wagen, - op Drie-Koningen-Avond b.v. - verbeeld u een bloeijend meisje, dat veroordeeld is ‘om haren mond open en hare oogen toe te doen, en te zien wat de hemel,’ ditmaal in de gedaante van een' plaagzieken knaap, ‘haar bedeelen zal.’ Naar het gebod opent zij hare lieve lippen; het vuur harer oogen is uitgedoofd; haar gelaat neemt eene potsig-droeve uitdrukking aan; - en daar nadert haar de meergemelde hemel of de plaagzieke knaap (de jonge ouranos, zoude hesiodus hem hebben genoemd), en steekt haar, in plaats van een stukje papier, een' vingerhoed of een houtskooltje, eene oranjeschil of een sneedje citroen in het lieve mondje; - dan ontsluiten zich de oogen er eensklaps boven, - de glimlachjes dartelen er om - de vonken schieten wijd en zijd, en alles is warmte, glans en lust. - Ik weet wel, dat deze vergelijking niet volkomen is; maar zoo zij voor een heldendicht goed genoeg zou zijn, - acht ik haar goed genoeg sedert de drijftollen van virgilius en de ezels van homerus, - en de lezer zal er mij misschien niet hard over vallen. Maar om mijne aandoeningen op eene geregelde wijze te beschrijven, moet ik den lezer uitnoodigen gedurende een' ganschen dag de geneugten van den haard bij mij te smaken. Het behoort tot mijne taak naar hulpmiddelen tot pleizierige overpeinzing om te zien, en uit dien hoofde, als uit vele andere, stook ik van den ochtend tot den avond een fiksch vuur. Ik heb ook een' diepdoordachten zin voor een' gemakkelijken leuningstoel, en eene zeer wel te verdedigen lief hebberij in alles, wat bijdraagt, om prettiger te zitten en prettiger te mijmeren. Maar dit alles zal blijken. - Stel u dan voor, - het is een heldere, maar koude morgen - de tijd omstreeks half acht ure, - het tooneel eene ontbijtkamer. Eenige menschen (het zij in het voorbijgaan opgemerkt!) geven de voorkeur aan een' donkeren, regenachtigen ochtend, met een' huilenden wind en het geklikklak van galoches langs de straat; maar, ik beken, voor mijn deel, dat ik, die een zittend leven leid, en mij slechts te vaak bezondig aan gebrek aan beweging, al te aandoenlijk ben voor het bewustzijn van slecht weder, en mij voel neêrdrukken door eene bewolkte lucht, alsof het een dekbed ware, of liever een reusachtige borstel, die al mijne noppen op- in plaats van neêrschuijert. Maar ik begin mij in dat opzigt te beteren, en met de hulp eener fiksche wandeling op den middag, en onder het pleizierig overgaan tot een' lievelingsdichter en een warm vuur van den avond, leer ik allengs met eene wolk aan den gezigteinder en een' oosten- | |
[pagina 497]
| |
wind om mij heen vrede houden, - maar moet echter, opdat het genot bij deze gelegenheid volkomen zij, blijven aandringen op mijn' helderen morgen, en wil ik er, zoo het den lezer lief is, een weinig rijp tegen de vensterglazen, een paar vogels, die de kruimpjes komen oppikken, en den ligten rook uit de naburige schoorsteenen, die in den vroegen zonneschijn verdunt en verdwijnt, bijvoegen. Zelfs het geklingel der bel van den aschman is niet onpleizierig, om de gedachten er aan verknocht; en er is iets volkomen muzikaals in het geklets der melkemmers, plotseling ontjukt, en den onbeschrijfelijken ad libitum kreet, die er op volgt. De ontwakende epicurist staat met eene veerkrachtige anticipatie op; hij smaakt het verfrisschende koude water, dat de genoegens in het verschiet te zoeter maakt, en getroost zich zelfs met kalmte des geestes het vulle schraapwerk, dat wij veredelen, door er het gladde, lammerzachte woord scheren voor te kiezen. Dan vliegt hij de trappen af, zich in de handen wrijvende, terwijl hij de scherpe lucht met zijne tanden zaagt, en, als hij de ontbijtkamer intreedt, ziet hij zijn' ouden makker achter de stalen staven gloeijen - het leven des vertreks - dat slechts zijne vriendelijke hand behoeft, om een weinig te worden opgebeurd en in staat te zijn in dansende flikkering op te schieten. (Ik bemerk, dat ik hier misbruik maak van epithetons, en zal mijne geestdrift een weinig inteugelen). - Wat behoef ik het te zeggen? De pook wordt er in gestoken, hetzij het vereischt wordt of niet; want het is onmogelijk de plotselinge aandrift te weêrstaan, door dat gezigt ingeboezemd: - den pook te gebruiken zoodra men zijn vuur ziet, is even natuurlijk als de hand uit te steken zoodra men een' vriend ontmoet. Bij die beweging vliegen honderd kleine vonken uit de neêrzijgende kolenasch, terwijl uit den vuurklomp zelven eene loeijende vlam opstijgt, die..... maar zoek nu zelf eens eene vergelijking, en plunder op uwe beurt den schat onzer bijvoegelijke naamwoorden. Zoo min de nuttigheid als de schoonheid van een goed haardvuur behoeft zelfs den minst ontvlambaren opmerker met den vinger te worden aangewezen. Wie zou niet veel liever huiveren op eenig ander uur van den dag, dan bij het opstaan? De overgang zou al te onnatuurlijk zijn: - men is er niet op voorbereid, - zoo als barnardine zegt, wanneer hij er tegen heeft, te worden opgehangen. Wanneer ge bij uwe thee eenvoudig eene boterham eet, dan verdient uwe matigheid met een vrolijk vuur te worden beloond; doch zoo gij u zelven op warme | |
[pagina 498]
| |
profeetjes of geroosterd brood onthaalt, zult gij ze, zonder dit, naauwelijks lekker warm kunnen houden, vooral als gij onder het ontbijt leest. En dan - zoo gij een nieuwsblad ter hand neemt, - welk eene streelende verandering van de natte, raauwe, zwart afgevende ark papiers, als gij het eerst aanraakt, in het drooge, klaterende, krullende blad, dat, door eene handige neep met de nagels, eensklaps in uwe hand overeind staat, en u aanziet als zeide het: ‘Kom, lees mij!’ Maar het is niet alleen het voorkomen van uw nieuwsblad, dat van het vuur afhangt: - het belang der schoonen, die misschien tot uwen huiselijken kring behooren, - het belang uwer vrouw vooral, zoo gij er eene hebt, - eischt, dat zij zich wachte voor het benepene en beteuterde, dat de koude der bloedjes geeft; want het eene zoowel als het andere verstoort de harmonie harer trekken, en ontneemt harer manieren alle bevalligheid. Is er daarentegen wel een liefelijker schouwspel ter wereld, dan dat van eene nette, tevredene, opgeruimde vrouw aan eene ontbijttafel, wier handjes uit hare enge mouwen komen kijken, wier oogen van geest tintelen, wier gelaat in een klein ovaal mutsje schuilt, onder de kin toegeknoopt, en dat dus nog eene tint van de peuluw heeft, zonder hare bewolktheid! Dit is inderdaad het sieraad, dat den haard de kroon opzet, schoon het onmogelijk is dit altoos te hebben, en misschien niet eens voorzigtig, - inzonderheid voor hen, die studeren. Van het ontbijt tot het middagmaal hangt de hoeveelheid en de hoedanigheid des genots zeer af van den aard van iemands bezigheden; - zoo wij er met ijver de hand aan slaan, beletten alle soort van zaken ons den haard eene kritische opmerkzaamheid te wijden. Het is genoeg, zoo onze arbeid er ons niet aan ontrukt, of ons ten minste de streelende warmte gunt der kamer, welke hij versiert; - tenzij de aard van ons bedrijf ons veroorlooft onze toevlugt te nemen tot beweging. Ik ben niet onregtvaardig genoeg, om te ontkennen, dat, in dit geval, wandelen of rijden zijne verdienste heeft, en dat de algemeene gloed, die zij door het ligchaam verspreidt, iets allervermakelijkst, iets alleropwekkendst heeft. Ja, ik mag zelfs niet aarzelen te bekennen, dat, zonder eenige voorbereiding van dien aard, het genot van den haard, menschelijkerwijze gesproken, niet volstrekt volkomen is. Ik werd er onlangs van overtuigd door een aantal onwederlegbare argumenten, in de gedaante van hoofdpijnen, rheumatismen, ontstoken oogen en andere logische toespraken tot ons gevoel, die veel gebezigd worden door geneesheeren. | |
[pagina 499]
| |
Indien wij daarom onderstellen, dat de morgen voorbij gegaan, en de vereischte beweging is genomen, dan zien wij den liefhebber van een hoekje van den haard een vroeg uur tot etenstijd kiezen, vooral midden in den winter; niet alleen, dewijl hij vroeg heeft ontbeten, maar zes van de zeven maal, dewijl er tien weelderige wijlen te genieten zijn, tusschen het eten en den tijd om het licht op te steken. In de eene wijle wordt een gezelschap voorondersteld, dat met zijn' wijn en zijn dessert aan het vuur zit, - in de andere, het uur der schemering, waarvan men, en niet zonder reden, heeft gevraagd, of het niet het weelderigst punt des tijds is, dat een haard kan aanbieden? Het is natuurlijk, dat er ten opzigte van dit, als van alle andere onderwerpen, verschil van gevoelen bestaat; iedere soort van vermaak hangt van zoo vele toevalligheden af, is aan zulk eene verscheidenheid van denkbeelden verknocht, dat ik zoo min lust heb hierover te beslissen, als ik er mij toe in staat gevoel. Dit is echter zeker, dat geen waar liefhebber van het hoekje van den haard onverschillig is voor een uur, dat hem zulk eene zoete gelegenheid tot nadenken geeft, terwijl het tevens al zijne overige vermogens streelt; en het is even zeker, dat bij weinig lust zal gevoelen het eten langer te rekken hij helpen kan. Want zoo ooit het hoekje van den haard onpleizierig wordt, het is gedurende dat grof en schadelijk voortzetten van eten en drinken, aan hetwelk onze tijd zich zoo zeer heeft verslaafd, en waardoor het opkomend geslacht een opproppingsmaal voor het toppunt van genot zal houden. De last, van welken ik gewaag, valt toe te schrijven aan de manier, waarop wij aan tafel zitten; want de gasten, die met hunnen rug naar het vuur zitten, loopen gevaar te worden geschroeid, terwijl zij terzelfder tijd diegenen, die tegen hen overzitten, blootstellen allengs te bevriezen; zoodat het vuur onpleizierig wordt voor de eersten en tantaliserende voor de laatsten, en er dus drie plagen ontstaan van den dolsten en ergerlijksten aard. In de eerste plaats verliest de haard in zekeren zin zijn karakter, en wekt hij aandoeningen op, lijnregt strijdig met die, welke hij beoogt. In de tweede is de houding van hen, die hem den rug toekeeren, een verzuim en eene beleediging, waarover hij regt heeft zich geraakt te toonen. En eindelijk, het grootste jammer van allen, zijne schoonheden, zijne voorkomende vriendelijkheid, zijne geestige gezelligheid gaan voor heel den kring te loor door het indringen der afgunstige en ijdele belagers, welke men vuurschermen noemt. Dit misbruik is te be- | |
[pagina 500]
| |
lagchelijker, daar het geneesmiddel zoo gemakkelijk zou zijn aan te wenden; want wat hebben wij anders te doen dan halfronde eettafels te gebruiken? Zoo wij niemand in de binnenste welving vlak voor den haard plaatsten, zou de gansche kwelling in ééns verholpen zijn; de gastheer of gastvrouw zou er vlak tegenover kunnen vóór zitten, zoo als het bij de Romeinen de gewoonte was, en zóó doende zou men de welvoegelijkheid in acht nemen, terwijl elk der gasten zich in het gezigt en in de warmte des vuurs zou verlustigen. Om er niet eens van te gewagen, dat men op deze wijze de tafel digter bij het vuur zou kunnen brengen, - dat de dienstboden de schotels gemakkelijker zouden kunnen bereiken, - en dat schermen, zoo zij al werden vereischt, tot beter doel zouden te bezigen zijn, dat is, tot eene algemeene omheining en niet tot eenen scheidsmuur. Maar ik spoed mij, om mijn' titel, van het middagmaal; doch ik mag niet verzuimen op te merken, dat, zoo gij een klein getal gasten hebt, die in dit opzigt met u van één gevoelen zijn, er geene beweging zóó pleizierig is, als de algemeene van de tafel naar den hoek voor den haard, waarheen elk zijn glas medeneemt, en een klein, schraalpootig tafeltje midden in den halven cirkel wordt gezet, om den wijn bij de hand te hebben, en misschien een paar dichters, een liedenboek of eene luit. Indien dit gebruik in zwang mogt komen, onder hen, die de weelden van den disch en de weelden van de flesch zoo matig weten te genieten, dat het gesprek er niet onder lijdt, dan zouden wij er een ander gezellig genot door winnen: de afschaffing der barbaarsche gewoonte de dames na het middagmaal te verwijderen, - eene gruwzame schending dier ridderlijke wellevendheid, voor welke de nieuwere tijden zoo groote verpligting hebben aan het volk, dat wij onder den naam van de Gothen verachten. En hier zou ik, zonder dat ik het er met de haren had bijgesleept, kunnen uitweiden over de knutterige begrippen, die de edelknapen en de jonkvrouwen van vroeger dagen hadden over alles wat tot huisselijk genoegen kan bijdragen, vooral waar het een gemengd gezelschap gold; - maar ik mag niet uit het hoekje van den haard wippen, en wil slechts opmerken, dat de schoonen, die er het hoogste sieraad van waren, er tevens de hoogste weelde van uitmaakten. Ik zeg met chaucer: (eenigzins vernieuwerwetscht, lezer! hoe kon het anders?) Wat rijk tapeet er langs de wanden hong,
Of wat legende er de oude meistreel zong,
| |
[pagina 501]
| |
Wie 't schoonste was van al de schoone vrouwen,
Wie 't zoetst gesprek van minne wist te honën,
Wie 't fraaiste danste op 't nooden van de veèl,
Of 't kerslied kweelde: eene orgelende keel:
Hoe van den stok de valken nederzagen,
Of aan hunn' voet de hazewinden lagen,
Hoe de edelknaap zich repte door de schaar?
'k Vertel zoo min het een u als het aér.
Het woord knutterig echter herinnert mij, dat het onder alle talen, doode en levende, uitsluitend tot onze eigene behoort; en dat niets dan een gemis der denkbeelden, welke onder dat allerbewimpelendst epitheton verscholen liggen, eenige bloeden van kunstkenners ons klimaat een volslagen gebrek aan genie heeft doen te laste leggen. Verduiveld, zij onderstelden, dat we, dewijl ons de zonneschijn der zuidelijke streken ontbreekt, niets hebben, om ons bloed voor stollen te bewaren, neen, dat ons vernuft van geen spelen en onze verbeelding van geene vlugt weet, dewijl onze hemel niet gloeijend genoeg is, om ons binnenshuis, achter de zonneblinden, in de koele schaduw te doen mijmeren, dommelen, slapen. Ik hou het er voor, dat er vrij wat duchtige bewijzen, ter wederlegging van dien laster, aan Monsieur du bos en Herrn winckelmann zijn verkwist. De eene was een kleingeestige pedante Franschman, voor wien het vrijë van ons genie een bovenwerp bleef, - de andere een ver-Italiaanschte Duitscher, die, eensklaps in den zonneschijn verplaatst, uit logge eenvoudigheid kromme sprongen maakte, en in zijne wijsheid besloot, dat niemand groot, geestig, betooverend kon zijn, die niet als hij uit zijn land was verhuisd. Milton, het is waar, geeft zich, in zijn Verloren Paradijs, in de onverstandige vreeze toe, dat hem De ondichterlijke tijd, of wel de ongure lucht,
Of naadrende ouderdom zal hindren in zijn vlugt;
maar juist de klagte, die buitenlandsche critici zoowel tegen hem als tegen shakespeare inbrengen, is, dat zijne wieken te wild klepten - dat bij die te vermetel uitsloeg, - dat hij die niet genoeg in bedwang hield, - en hij wreekt zich zelven niet alleen grootsch op zijne vreeze, door eene vlugt, die alle Italiaansche poëzij verre voorbij steigert, maar toont als zijne overige landgenooten, dat hij de koude des klimaats in eene nieuwe bron van inspiratie kan verkeeren, zoo als ik straks zal aantoonen. Om er niet eens van te gewagen, dat de Grieken en de Romeinen, Homerus in het bijzonder, vrij wat meer slecht | |
[pagina 502]
| |
weder hadden te tarten, dan deze critici ons gaarne diets zouden maken; houdt gij het er wel voor, dat de dichters zelve er over zouden hebben gedacht, zoo als zij? Zou tyrtaeus, de zanger der vaderlandsliefde, er zich over hebben beklaagd, een Engelschman te zijn? Zoude virgilius, die zich in den landbouw verlustigde, en die niets vuriger wenschte dan een wijsgeer te wezen, er zich over beklaagd hebben, zoo onze weilanden zijn verschiet en hij een landgenoot van newton ware geweest? Zoude homerus, die pleizier had in karakter-studie, die de lofdichter was der vrijheid, die de schilder heeten mag van stormen, en landschappen, en huiselijke teederheid - ja, en ook de liefhebber van eene knutterige huiskamer en een goed middagmaal, - zou hij zich beklaagd hebben over onze luim of over onze vrijheid, of over onzen wisselzieken hemel, of over onze altoos-groene velden, ons huwelijksgeluk, ons hoekje van den haard en onze gastvrijheid? Ik wenschte slechts, dat wij, mijn lezer en ik, hem zoo eens na den eten bij ons hadden met eene lier op zijne knie, en eene drinkschaal, zoo als hij zegt, om haar te leêgen als 't hem lustte. πίειν, ὅτε ϑὖμος ἀνώγόι. Ik zou mij zeer vergissen, zoo ons knappend vuur en ons vrij gesprek hem geene warmer inspiratie ware geweest, dan hij ooit in den persoon van demodocus aantrof, schoon op een' verheven' zetel geplaatst en onthaald op sneden vleesch van de tafel eens vorsten. De Ouden schoten waarlijk niet te kort in geestdrift bij het gezigt van een goed vuur; en men mag vermoeden, dat ze, zoo zij haarden hadden gekend als de onze, de voordeelen zouden hebben erkend, die ons vernuft ons in den winter verschaft, en met den ouden cleveland schier tot het besluit zijn gekomen, dat de zon zelve niets anders was, dan - des Hemels Lolenmijn,
Die sloeg in brand -
De Ouden hadden hunne haardsteden gewoonlijk in het midden van het vertrek, welks zoldering den rook een' uitweg verschafte; zij stookten boutskolen of takkebossen; de gansche toestel bestond soms uit eenen rooster of een komfoor (den focus der Romeinen); soms louter uit eene soort van hoogte of altaar (de ἑϛία of ἔσχαρα der Grieken). Men kan zich ligt den rook en den last voorstellen, door die gebrekkelijke inrigtingen veroorzaakt, om niet eens te spreken van het nare vel, dat men | |
[pagina 503]
| |
krijgt, door telkens met den neus boven eene rookende pan te liggen, waarvan de aangezigten der Spaansche dames droevige blijken opleveren. Echter houd ik de kagchels, die bij de landgenooten van Monsieur du bos en Herrn winckelmann in gebruik zijn, zoo mogelijk, voor nog erger, daar zij dof maken of doen stikken en volstrekt niets verlustigends hebben voor het oog. Welligt heeft het afgrijzen, dat ariosto voor deze koesterde en dat hij lucht gaf in eene van zijne satyres, - die, waarin hij, ter verontschuldiging dat hij Kardinaal d'este niet naar Duitschland vergezelde, al de jammeren optelt, welke dáár den winter eigen zijn, - welligt heeft dit Herrn winckelmann tot het besluit gebragt, dat alle behoedmiddelen, die men in het Noorden tegen de koude heeft, even ondragelijk zijn voor de troetelkinderen van het Zuiden. Maar alfteri, een dichter, die in zin voor het warme zelfs voor aristo niet onderdeed, vermeidde zich in Engeland; en de groote Romanticus zelf schetst, in eene andere satyre, een hoekje van den haard als het toppunt zijner wenschen, wat prettig wonen betreft. En om kort te gaan, wat zeide horatius, of liever wat zeide hij niet van de weelden der huiselijke gezelligheid, - horatius, die den zonneschijn in al zijne weelderigheid wist te genieten en die des ondanks nooit levendiger bezield schijnt, dan wanneer hij gewaagt van vorst en van sneeuw? Ik behoef al die fraaije, kleine uitnoodigingen niet aan te halen, welke hij aan zijne kennissen zond, en waarin hij aan de eene vertelde, hoe eene knutterige kamer en een knappend vuur hem verbeidde, en aan de andere den rook beschreef, zoo als hij in krullende wolkjes uit het dak opblaauwde, en zelfs zijnen vrienden in het algemeen geluk wenschte met de gelegenheid tot genot, hun door een' stormachtigen dag aangeboden; - het zal genoeg zijn, om op ééns van die kieskeurige kunstkenners te worden ontslagen, naar de verrukking te luisteren, waarmede hij een' der vriendschappelijke kringen beschreef, in welke bij zijne winteravonden plagt door te brengen, en waaraan niets ontbreekt dan onze grootere zedelijkheid en onze patent-haardsteden, om het tooneel te gelijken, dat ik mij nu in den geest voorstel. ‘Vides ut altâ stet nive candidum
Soracte; nee jam sustineant onus
Silvae laborantes, geluque
Flumina constiterint acuto?
Dissolve frigus ligna super foco
Largê reponens; atque benignius
| |
[pagina 504]
| |
Deprome quadrimum Sabinâ,
o Thaliarche, merum diota.
Permitte Divis caetera.....
Donec virenti canities abest
Morosa. Nunc et campus, et areae,
Lenesque sub noetem susurri
Compositâ repetantar horâ:
Nunc et latentis proditor intimo
Gratus puellae risus ab angulo,
Pignusque dereptum lacerto
Aut digito male pertinaci.
Lib. I., Od. 9.
Maar schoon de Romeinsche dichter bij wijlen op zijne matigheid stoft, verliest hij slechts te dikwijls het verstandelijk gedeelte van het genot uit het oog, of heeft ten minste bijster veel aanleg, om dit aan het zinnelijke op te offeren. Ik daarentegen houde het er voor, dat het ware pleizier des gezelligen verkeers in het tegenovergestelde schuilt; de dichterlijke lezer moet, nadat hij bij homerus heeft aangezeten en zich aan gebraden en gezoden verzaad, nadat hij zich in den kring van horatius het hoofd met bloemen heeft omkransd en op zijn voorbeeld den schuimenden beker geledigd, de dichterlijke lezer moet eindelijk tot ons, de barbaren van het Noorden, komen, om het toppunt van genot aan den huiselijken baard te smaken. Immers wij bedoelen er de vereeniging mede van praktikale philosophie en luchthartige blijgeestigheid, - spijzen, die de maag niet neêrdrukken, en togen, die het hoofd niet bedwelmen, - voeding, die genot kweekt, in plaats van overlading, die walging baart. Ik spreek natuurlijk niet van onze alledaagsche eters en drinkers, maar van onze klassieke kenners van vermaak, in tegenoverstelling van die in andere landen: deze, het verdient te worden opgemerkt, deze hebben zich allen in horatius verlustigd, en hem nagevolgd zoo ver hun smaak met den zijnen overeenstemde; maar hoe aardig tempert hunne aangeboren wijsbegeerte, zonder hun genot zelfs een' zweem te verminderen, de vrijheid hunner feestelijke bijeenkomsten: hoe luistert zij die in zekeren zin door iets eigenaardigs op! Zij voedt het vuur, als het ware, met eene gelijkmatige brandstof, die zoowel het zengen voorkomt als het uitgaan belet; in plaats van hen prijs te geven aan de gekunstelde geestdrift van een verhit ligchaam, stelt zij hen in staat de | |
[pagina 505]
| |
onbelemmerde en weldadige heerschappij van een vonkelend verstand te genieten. Het is waarlijk aardig op te merken, hoe weinig uitspatting er onder hunne ruimste, luchtigste begrippen van uitspanning loopt. Zoo vereenigt b.v. onze oude dichter drayton, als hij zijnen lievelingsmakker herinnert aan de uren, in het hoekje van den haard gesleten, uitdrukkelijk vrijheid met matigheid: Ai, Henrik! ai, wat plagten wij ons geern,
Als de oostenwind de knevels deed bevriezen
En 't avond werd, in eerlijke taveern,
Om vrijheids wil, een' eigen' haard te kiezen:
En, maat houdt staat, met luttel spijs en wijn
Voldaan, van harte elkanders gast te zijn
Op verzen, man! de dijne of wel de mijn!
Brief aan henry reynolds Esq.,
over Poëten en Poëzij.
En milton geeft, in zijn Sonnet aan cyriacus skinner, eene van welks wendingen aan horatius ontleend schijnt, iets geheel eigenaardigs aan zijne uitnoodiging tot gezellig genot, door juist van datgene te gewagen, waarmeê horatius tot geen' prijs wilde worden gekweld, - de gewaarwordingen van den volgenden dag: Cyriacus, wiens grootvaêr, vroom van aard,
Op 't hoog gestoelt' der Themis dezer rijken,
Luid toegejuicht, met dubbel regt mogt prijken,
Door spraak en schrift gelijkelijk vermaard.
Laat thans de vreugd uw voorhoofd effen strijken,
Vier feest met mij, feest, dat geen' narouw baart;
Schuif 't boek op zij, lang peinzend aangestaard,
Doe Euclides en Archimedes wijken.
Maar de uitvoering van dit sonnet haalt in luchtige bevalligheid noch schilderachtige voltooijing bij de verzen, welke hij zijnen vriend lawrence wijdde, en die, daar het ons een ideaal van een smaakvol middagmaal schetst, het uur moge besluiten, dat ik zoo even beschreef, en ons ongezocht tot de schemering brengen. Waar zullen wij, trots de opgezwollen stroomen
En wegen, voor geen' viervoet zelfs geschikt,
Waar zullen wij doornat, verkleumd, beslikt,
Laurentius! bij wijle zomenkomen,
Om, door het vier van d'open' haard verkwikt,
Noch vroegen nacht, noch barren wind te schromen,
Neen, aan den disch van al 't genot te droomen
In 't lentgetij, het aardrijk toebeschikt?
| |
[pagina 506]
| |
O, keurig maal! o luchte en lekkre spijzen!
O bekers! mild met Attisch zout gekruid,
O lieflijk spel der tooverzoete luit!
Waarbij de stem Toscaansch gezang doet rijzen;
Al wie naar eisch die weelden weet te prijzen,
Hij put op ééns haar wondren wel niet uit!
Maar de schemering valt in, en de liefhebber van het hoekje van den haard is, om het oogenblik volkomen te genieten, nu alleen. Voor een paar minuten zat hij nog te lezen, en was gedurende eene lange wijle onbewust van het toenemend duister, tot hij, opziende, van de voorwerpen buitens huis weinig meer dan den loggen omtrek gewaar werd, en bemerkte, dat de zijplaten van zijnen haard de vlammen begonnen te weerkaatsen en zijne schaduw en die van zijn' stoel, reusachtig groot geworden, den wand verdonkerden. Verlangende voort te lezen, schoof hij al digter en digter aan het venster, en bleef zijnen blik op het boek gevestigd houden, tot bij toevallig even op straat keek, en daarna het boek weêr opvattende, geene letter meer kon onderscheiden. Hij legt het daarom ter zijde, en zijnen stoel digter aan den haard schuivende, plaatst hij zich regt voor het vuur in eene gebogen houding, met de voeten verre van elkander op den aschbak, met de oogen op den rooster gevestigd, met de armen op de elleboogskussens van zijnen stoel, de eene hand afhangende, de palm der andere naar het vuur gekeerd, - niet om het van zich af te weren, want het heeft niets roostends noch zengends, - maar om het te onderscheppen en eene streelender gewaarwording te hebben van zijne liefelijke warmte. Zoo hebben de grootsten en wijssten der menschen gezeten, en overpeinsd en gemijmerd; eene alledaagsche waarheid misschien, maar welke wij slechts te gereed zijn, voorbij te zien. Wij spreken van eene reize naar Athene of naar Rome, om dezelfde voorwerpen te beschouwen, door de Grieken en de Romeinen bewonderd, en vergeten, dat de Maan, die welligt in het eigen oogenblik op ons neêrziet, dezelfde planeet is, welke homerus en virgilius betooverde en die aangestaard of bezongen werd door alle groote mannen en geniën, ooit op aarde gevierd: door socrates en plato te Athene, door de antonijnen te Rome, door de alfreds, de d'hopitals, de hiltons, de newtons en de shakespeares. Uit dezelfde nieuwsgierigheid scheppen wij behagen in het nasporen, hoe deze (groote mannen of deze dichters zich in het dagelijksch leven gedroegen, welke hunne gewoonten waren, hoe zij plagten te spreken en | |
[pagina 507]
| |
te peinzen, ja, in welke houding zij liefst zaten, en of zij pleizier hadden in dezelfde geneugten en gemakken als wij. Zoo wij daarentegen de Natuur en hare werken gadesloegen, zouden wij overtuigd wezen, dat zij het inderdaad deden, en dat wij hun, in hunne alledaagsche gewoonten, op een haartje gelijken, wanneer wij ons natuurlijk gedragen en ernstig nadenken. Of hebben wij straks horatius niet van zijnen knappenden haard en van zijne knutterige gerieflijkheden hooren praten, of bij de levenslustigste onzer kennissen ware? Ik geloof niet, dat er iets bij gewaagd is, zoo wij ons milton voorstellen, in de houding, zoo even door mij beschreven, toen hij dat kleine betooverende schilderijtje penseelde, hetwelk alle kabinetstukjes de loef afsteekt. Of, zoo de raauwe lucht 't verbiedt,
Een stil vertrek gebreekt ons niet,
Waarin der assche roode gloed
De logge scheemring zwichten doet;
En niets de stille mijmring stoort,
Dan 't krekeltje aan den haard gehoord,
Of 't vaakrig dommelzoet gezang
Der nachtwacht bij haar' ommegang.
Doch om tot ons hoekje terug te keeren. De avond begint te vallen. Het venster, dat een groot vak van waterig graauw vertoont, door zware lijnen afgedeeld, wordt allengs donkerder, en naarmate de duisternis toeneemt, wint het vuur in gloed. De mijmeraar blijft zijne gemakkelijke houding bewaren, in zijne overpeinzingen verdiept, - en alles wat hem omringt is stil en bedaard. Hij zou zelfs de stilte hooren, zij zoude hem als het ware verklappen, wat er in de lucht omging: maar een flaauw geraas, dat echter luid genoeg is om die stilte te storen, tikt in de zamenbakkende steenkolen, terwijl van tijd tot tijd de ligte asch neêrzijgt, of eene sterkere, maar nog altoos streelende vlam den haard flikkerend verlicht. Eindelijk smelten de donkerder voorwerpen in de kamer zaâm: de tinteling des vuurs werpt een rusteloos licht op de hoeken der meubelen en weêrspiegelt zich in het telkens duisterder venster; terwijl de peinzer zijne voeten heen en weêr laat bengelen, of die weder op den haard zet, en zijn gelaat in de algemeene duisternis uitkomt, ernstig, schoon hij niets uitvoert, bleek, in vergelijking van den rossen gloed, waarin hij staart. - Deze is misschien de éénige wijle, in welke louter ledigheid heilzaam en verkwikkend mag heeten. Hoe wordt dan, zonder eenige moeite, elke speling, ieder ander voorkomen des vuurs opgemerkt! Eene vallende kool, een dwar- | |
[pagina 508]
| |
relende rook - een miniatuur namaaksel van de flits eens weêrlichts, - niets ontsnapt den blik of der verbeelding. Soms luikt er in den hoek des roosters een vlammetje op, dat trilt als een blaadje klatergoud; dan weder rijst het boven de kolen uit als eene rusteloos wuivende vaan; nu eens wordt men het slechts door den weêrschijn op den aschbak gewaar, om het straks om een' der staven van het haardje als eene tong te zien kwispelen; bij wijlen schiet het, ijl als een spook, met een zwavelig en gedurig hijgen, als uit een riet op. De gloeijende steenkolen vertoonen intusschen de afwisselende gedaanten van heuvelen en meiren en valleijen, - van vurige Alpen, wier hitte zelfs geesten niet uit kunnen staan, of van onpeilbare afgronden, waaruit allerlei nikkertjes gereed zijn op te stijgen, maar eensklaps zijn hitte en koude vergeten, en bemuurde steden dagen op, en gedaanten van onbekende dieren en verafgelegen streken, die geen reiziger bereiken kan; - doch nog éénmaal verandert het tooneel. Koetsen en kameelen en blaffende honden, die even groot zijn als beide, rijden en trekken en jagen been en weder door een landschap, zoo als wij er wel nooit een zullen zien; - totdat ten laatste het zamenvallen der halfverteerde kolen het gansche visioen in een' chaos verkeert, en de reusachtige omtrek van een grijnzend gezigt met al wat er gebeurd is den draak schijnt te steken. Gedurende deze scheppingen der oogen doolt de gedachte van de eene abstractie tot de andere voort, de eerste viel ons in door het vuur, - de tweede door de eerste, - de derde door het algemeen besef van gemak en genot, onwillekeurig vergeleken met wat al jammeren de wereld oplevert, welligt veredeld door diepe overpeinzing van alles wat de welwillendheid voedt of de wijsheid bezielt. In zulke oogenblikken ontwerpt de wijsgeer zijne Utopiaansche plannen, en droomt hij van streelende waarheden, welke hij niet bewijzen kan: - verbeeldt zich de minnaar, gelukkiger en gewisser dan hij, dat zijne liefste bij hem is, dat hij onopgemerkt zijnen arm om haar midden slaat, dat haar hoofd op zijnen schouder rust, dat aarde en hemel in dat zoete bezit zijn eigendom zijn: - stijgt de dichter, mijmerzick als de een en vurig als de ander, op de wieken der verbeelding de lucht in, drijft in de harmonie der spheren om, baadt zich in den glans van duizende zonnestelsels, en gunt zijnen ruischenden vleugelen geene rust, vóórdat hij een volmaakt paradijs heeft gevonden, van welks velden hem de geur van pas ontloken rozen tegenwalmt, en welks lucht muzijk is, - welks wateren vloeibare diamanten zijn, - welks | |
[pagina 509]
| |
licht een stralenkrans is, die hem door kristal tegonvonkelt, - welks dreven lauwerboschjes zijn, - welks taal poëzij mag heeten, - en het binnenzweven van welks dampkring genoeg is, om het gelaat met schoonheid te bekleeden en het hart te zaligen. - Helaas! dat iemand, die zulk eene verheven vlugt durft wagen, aan het aardsche verknocht blijft door draden, die even fijn als lang zijn; dat het minste rukje der meest alledaagsche hand in staat is, den reeds uit ons gezigt verdwenen luchtreiziger tot de gemakken der bestaande wereld terug te trekken! - Het binnenbrengen van eene enkele kaars doet te gelijk èn schemering èn zonneschijn wijken, en de eerzuchtige mijmeraar wordt geroepen tot het gebruik van een' kop thee! Stook op het vuur en weer den fellen togt,
Door 't saai gordijn voor 't hooge raam te schuiven! -
Terwijl daar ginds het bobbelende vocht,
Uit bronzen vaas, een drift van stoom doet wuiven,
En elk van ons de volle, drinkschaal wacht,
Die, schoon zij 't hart vervrolijkt door haar weelde,
Hoe mild gesmaakt, nooit roes of rouwe teelde; -
Zij d'avondstond het welkom toegebragt!
Een knutterig uurtje werd nooit met meer gevoel geprezen! - Cowper was geen groot dichter; het gebied, hem toegewezen, was niet uitgestrekt; de vlugt, die hij nam, had niets verhevens; maar het eerste was volkomen zijn eigendom, en voor de tweede bezigde hij nooit geleende wieken; hij is de dichter van rustige levensvreugde en huiselijke opmerking. - Het vuur, wij zagen het, is nu opgestookt, en krijgt een geheel ander voorkomen dan dat, hetwelk wij zoo even verlieten; het is of het zijn gelaat in de vriendelijkste plooijen zet, om hen welkom te heeten, die zich aan de theetafel verzamelen; het is de taak van den liefhebber van het boekje van den haard, het den ganschen avond in die stemming te houden. Hoe ligt en luchtig zien de kolen er uit! Hoe vierig is de ruimte tusschen de staven of traliën van den haard! Hoe vlug rennen de wolkjes rook, alsof het een wedloop gold, elkander na, den schoorsteen in; wij vergelijken ze onwillekeurig bij zoo vele fantastische schimmen of spoken, terwijl het oog te vergeefs één' hunner tracht te vergezellen! De vlammen blaken niet zoo hevig als zij het des morgens deden, maar ze zijn nog altijd vol van leven en kracht; zoo zij niet in den schoorsteen bulderen, zij maken een gedurig en aardig gedruisch, dat volkomen doel treft. Hier flikkeren zij boven de kolen uit met een lommerig wuiven; dáár rijzen zij | |
[pagina 510]
| |
eensklaps op, in vorm eener naald gelijk, - ginder schijnen zij een heirleger van dwaallichtjes, dat wapenoefening houdt, en slechts uiteenstuift en verdwijnt, om zich eensklaps weder in orde te scharen. Ik kom er voor uit, dat ik er dol veel van houde eene fiksche vlam boven uit de kolen te zien slaan; en mijn ongeduld om dit schouwspel te genieten, verleidt mij dikwijls tot een overijld of liever onhandig poken, dat wil zeggen, ik steek hem van boven in het vuur, in plaats het er in het midden of van onderen meê op te rakelen, ik wil er met alle geweld de vlam uit lokken. Eene vrouw van mijne kennis - ‘naauwverwant en hooggeschat,’ zoo als men in het Parlement zegt, - gispt mij misschien twintig malen op éénen dag over dit gebrek, en doet dit telkens zoo goedaardig, dat het alleronedelmoedigst van mij is, dat ik mij niet betere; en echter, het komt er niet toe. Het gevolg is, dat het vuur, na eene wijl opflikkerens der vlam, flaauw en slaperig wordt, en gevaar loopt van uit te gaan. Het verkeert in den toestand van een' jongen op school, welke in de handen van een' ongeduldigen meester is gevallen, die hem voor een' flaauwerd aanziet, en den knaap, om er een' vluggerd van te maken, gedurig drillen om zijne ooren geeft: tien tegen één, dat de plakmonarch juist het kwaad, dat hij wilde voorkomen, te weeg brengt. Maar in het uur, waarvan ik nu spreek, laat ik den pook rusten: - ik heb er geene behoefte aan: - alles om mij heen is knutterig; alles pleizierig en voldoende. Hoe evenmatig is de warmte om ons heen! Hoe streelend dat dubbele tapijt onder onze voeten! Hoe liefelijk de geur, dien wij uit het kopje thee inademen! Welk een heerlijk breed licht werpt het vuur over den gezelligen kring, teruggekaatst door de watervaas en het gepolijst mahonijhout! De lichtkleurige gewaden der vrouwen komen er te schooner door uit, het geeft iets dichterlijk-warms aan haar gelaat en hare lokken. Ik behoef niet te gewagen van al den zoeten kout, dien men aan de theetafel hoort; ik heb nog minder lust de verliefde aardigheden te verklappen, waartoe het gezellig zamenzitten onwillekeurig verleidt. Goedaardige luim treft nooit een gehoor aan, meer geneigd haar voor vernuft te groeten, dan dat van opgeruimde theedrinkers; schalke hoffelijkheid wordt bij het overreiken van kop en schotel of het toedienen van suiker en melk niet slechts geduld, maar geprezen. Van het oogenblik af dat de thee in Europa bekend werd, bragt men haar bezielend vermogen luiden lof toe. Waller prees haar toen hij zijn hof maakte aan catharina van braganza; Dr. johnson weidde over | |
[pagina 511]
| |
hare opwekkende eigenschappen uit, toen hij op de theepartijtjes van Mrs. thrale gevierd werd als een wonder. De eerste plaatst haar in zijn Lofdicht, vervaardigd nadat hij haar door Hare Majesteit had hooren prijzen, met één' pennestreek boven myrthe en lauwer, en Hare Majesteit was natuurlijk te beleefd om hem tegen te spreken. Venus moog' trotsch op haar' myrthenkrans wezen,
Phoebus omstrengel' met lauwren zich 't hair:
Thee door den roem der Vorstinnen geprezen,
Thee overtreft en het een en het aêr.
De lofrede door Dr. johnson aan zijnen lievelingsdrank gewijd is te overbekend, om hier te worden herhaald, en het aanprijzend opschrift van den Keizer kien long is, - voor den smaak van een' Europeër ten minste, - iets te flaauw, tenzij dat de spreuk op den theepot, van Zijne Majesteit armzalig vertaald zij; dat meer gebeurt. Wat mij betreft, ofschoon ik, zoo als ik reeds betuigde, den hoogsten eerbied koester voor dezen verkwikkenden drank, die den koude verwarmt en den heete verkoelt, ik beken, zoo als montaigne zou hebben gezegd, dat ik de voorkeur geve aan koffij, vooral wanneer ik mij met staatkundige onderwerpen bezig houde: - Want sterke koffij geeft den staatsman 't vremd vermogen,
Om alles door te zien met half geloken oogen.
Ik vind er iets levendigers en te gelijk iets zelfstandigers in. Buitendien, ik zie dien drank nooit, of hij brengt mij de Turken voor den geest en hunne Arabische vertellingen - een verband van gedachten, dat ik verre de voorkeur geve boven alle denkbeelden, welke de Chinezen bij mij opwekken. Even als de koning, die zijn hoofd in de ton stak, worde ik overgebragt in verre landen, zoodra ik mij naar een' kop koffij buig, - en dool op het eene oogenblik met sinbad in de valleijen om en ontmoet in het andere eene vlugt van fairies bij maanlicht op weg, en daal in het derde ten holen van den vervloekte Maugraby af, of verdiep mij eindelijk in de stilte dier streelende eenzaamheid, aan welke Prins agib door het noodlottige paard werd ontvoerd. Of zoo ik er ten onzent over wil poëtiseren, hebben wij dan belinda niet en hare Sylphen, die koffij drinken met zoo veel staatsie, als alleen de poëzij kan bijzetten? - Ei, lieve Lezer! sla Pope's Geroofde Hairlok eens op. Wij moeten echter erkennen, dat het algemeen verband van | |
[pagina 512]
| |
gedachten tegenwoordig der thee gunstiger is, dan der koffij, en dat de eerste daarom het voordeel heeft, geene beperking tot eenigen bijzonderen stand of wijze van leven voor den geest te brengen. Laat er slechts een boekje van den haard wezen, en men kan zich ieder, wie hij ook zij, voorstellen onder het genot der weelde van een' kop thee; ieder, van de hertogin af, welke in de avond-gezelschapszaal zit en het als een middel bezigt, om hare blanke hand te doen bewonderen, tot de waschvrouw toe, die des ochtends vroeg al bij hare tobbe stond, en daar zij sinds vijf ure niets dat naam mogt hebben over haar hart kreeg, er zich om een uur of zeven met glimmende armen en gerimpelde vingers eens fiksch toe zet. Zoo er eenige stand is, waarin die weelde hooger gewaardeerd wordt dan in al de overigen, het is bij de zoogenaamde burgerlijken, bij den gelukkigen middelstand, in welken men alle geneugten het meest op haren waren prijs schat, dewijl zich aan den zin voor genot het besef hecht, dat het verdienen vooraf moet gaan. Ik weet het uur, waarover ik spreek, met geen beter climax van knutterigheid te besluiten, dan de volgende, aardige verzen aanbieden. De auteur van het stukje is, naar ik geloof, onbekend gebleven, en had misschien weinig van een' poëet, waar het op verdichten aankwam; maar wie zal hem smaak voor tastbare en proefbare geneugten ontzeggen, bij het lezen der volgende regelen? De vlam loeg van den blanken haard
Hem in zijn' leunstoel toe;
En Aelbreceht dacht: ‘Wie is op aard
Zoo blijde als ik te moê?’
Zijn Klaertje, lang met hem verloofd,
Maar kort met hem vereend,
Hield schalk haar lief, haar lokkig hoofd
Op zijne borst geleend.
Zijn lievlingshond lag vlak voor 't vier,
Hij schudde kop en staart,
Zoo vaak hun poesje, een geestig dier,
Hem langs stoof in haar vaart.
Maar Aelbrecht drukte Klaertjes hand,
En blozend stal ze een' kus,
En waar haar hart geen woord voor vand,
Ontvouwde hij haar dus:
| |
[pagina 513]
| |
‘Of zulk een leven eenwig waar'!
Mijn haardvuur en mijn thee;
Hoe dierbaar zijt ge mij door haar;
Wij heem'len hier alreê!’
Het gelukkige Te Huis.
Er zijn zoo velerlei wijzen, om het overige van den avond tusschen den tijd van theedrinken en den tijd van naar bed gaan door te brengen, (want ik protesteer tegen alle soupers, die niet eenvoudig genoeg zijn, om ze van het bordje op de knie te nuttigen), dat eene algemeene beschrijving mij niets zoude baten, en niemand mij mijne uitvoerigheid zou ten goede houden, zoo ik tot bijzonderheden afdaalde. Het zij genoeg te zeggen, dat, mits men het vuur naar waarde schatte, en mits men in opgeruimde stemming verkeere, ieder van deze iets vermakelijks heeft, hetzij het gezelschap groot of klein, oud of jong, spraakzaam of ernstig is. Indien er muzijk wordt gemaakt, zal een goed vuur den spelers bijzonder aangenaam zijn, daar zij dikwijls juist in dien boek van de kamer zitten, welke het verst van den haard is verwijderd. Of is het niet inderdaad schande, dat bij wijlen eene jonkvrouw, die ons allen door hare stem betoovert, of ons verrukt door het vlugge spel harer vingeren op piano of harp, op hetzelfde oogenblik van koude rilt en beeft? Wat kaarten betreft, die uitgevonden werden, om voor een' onnoozelen vorst den tijd te dooden, en welke, naar mijne meening, slechts te dulden zijn, wanneer wij ons niet wijzer behoeven te gedragen dan bij, namelijk bij een allegaartje, - ik mag ze, als een opregt liefhebber van het hoekje van den haard, volstrekt niet in mijne bescherming nemen; want, om van andere hindernissen te zwijgen, de speeltafel is, uit het oogpunt van het vuur gezien, een even lastig voorwerp als de eettafel, en mag er in gezelligheid niet bij halen. Indien het onvermijdelijk is, het gezelschap een zoo onaangenaam compliment te maken, als alle toevlugt tot eene uitspanning van dezen aard in zich sluit, dan kan men immers dammen of schaken, twee spelen, die op een tafeltje in het hoekje van den haard, zeer wel hunnen gang kunnen gaan. Echter is er niets, dat halen mag bij gezelligen kout, waartoe ieder bijdraagt wat zijn vernuft hem ingeeft, en die geene andere afwisseling vereischt, dan misschien een weinig muzijk of het voordragen van eenige plaatsen uit een lievelingsboek, waarover elk dan zijn gevoelen in het midelen brengt. Zoo er dan overeenstemming in smaak heerscht, | |
[pagina 514]
| |
en de toon des gespreks zoowel iets opregts als iets beschaafds heeft, wordt ‘de zoete muzijk der spraak,’ in zulk eene ure in hare grootste harmonie gehoord, slechts verscheiden om te streelender, slechts afgewisseld om te belangrijker te wezen, opgeluisterd als deze hij wijle moet worden door het glimlachje der schoonheid of de vuurvonken van het genie. Zulk eenen avond noem ik eene volmaakte uitspanning; het is een genot, dat den vermoeiden denker tevens prikkelt en verkwikt; onze betere geest ontwaakt, nadat wij ons van onze dagelijksche taak hebben gekweten! ‘Questo è il Paradise,
Piu dolce, che fra l'acque, e fra l'arene
In ciel sen le Sirene.’
Tasso. Rime Amorose.
Een goed vuur en vrolijke aangezigten; - en het valt der wijsbegeerte niet ligt goeden nacht te zeggen. Maar wij moeten gezond zijn of wij missen allen zin voor genot; en daarom noopt de voorzigtigheid te betamelijker ure te scheiden. Het zij echter verre van een' redelijken liefhebber van het hoekje van den haard, geene uitzondering op den regel te durven maken, wanneer hij vreemden te zijnent ziet, die lang afwezig waren of het invallen van een' feestdag van eenig lid des huisgezins den tijd doet omvliegen of een bijzonder aardig praatje het scheiden moeijelijk maakt. In alle geval moet het vertrekken eene vrijwillige zaak blijven; en ik wil deze gelegenheid niet verzuimen, mijn hart lucht te geven over de armzalige treken, welke sommige lieden bezigen, als zij gaarne van hun gezelschap zouden zijn ontslagen, namelijk, van hun vuur te laten uitgaan en de pitten hunner kaarsen te laten verkolen: - het is gemeen en het is walgelijk, en het verraadt even veel gebrek aan menschenkennis als aan welopgevoedheid; want het is mogelijk, dat diegenen onder hunne vrienden, welke in dit opzigt van hen in gevoelen verschillen, deze manieren zoo stuitend vinden, dat zij nooit weêr komen, en dat de onbeschaafden het in hun hoofd krijgen, dat dringen te trotseren en tot den ochtend toe eene lederen broek door te zitten. Wanneer een gewoon bezoeker onbescheiden genoeg is, bij eene gewone gelegenheid, tot in den nacht toe te blijven plakken, moet men het zich als iets noodlottigs getroosten, - moet men dat als een gebrek aan wereldkennis beschouwen, waartegen men onmogelijk op zijne hoede kan zijn, - als eene soort van bezoeking, die met geduld moet worden | |
[pagina 515]
| |
gedragen, en waardoor men niet dikwijls zal worden gekweld, indien wij hen, welke wij uitnoodigen, kennen en zij die uitgenoodigd worden het ons wederkeerig doen. - Maar welke gezellige deugd zal wee roepen over een zeldzaam rekken des gespreks in het hoekje van den haard? Een enkel vriend blijft misschien langer dan de overigen; - ge zijt alleen te huis; - gij hebt juist een onderwerp opgehaald, waarin gij beiden behagen schept, - de vlam flikkert zoo helder op, - de wind huilt buiten, de regen klettert, - de koude snijdt, zet u neder; blijf. - In zulk eene ure kan het zwaarmoedigste temperament wolken en stormen tarten en uit deze zelfs een genot scheppen, dat bij daglicht geene gehalte heeft. Het is of de geest zijns geluks bij hem zit, en hem lang verdwenen geneugten nog eenmaal doet smaken; - ei lieve! wanneer zulk een zuurziende door die wijle zoo pleizierig kan worden gestemd, welk een' invloed moet zij niet uitoefenen op een' onbenevelden, blijmoedigen geest? Zoo de uitspanning niet in ondeugd ontaardt, verbiedt de matigheid haar niet, wanneer men zich haar slechts zelden veroorlooft. De groote Dichter, dien ik zoo dikwijls bij het hoekje van den haard heb aangehaald en die het met ons ten einde toe genieten zal, was, als al de overigen onzer groote dichters, een vurig lofredenaar van allerlei soort van matigheid; maar schoon hij zijne leer in beoefening bragt, wist hij, zoo handig als de vrolijkste likkebroêr van ons allen, uren aan den nacht, aan de wieken van den slaap te ontstelen. Om zijn' edelen wensch, ‘dat hij dikwijls den Beer mogt uitwaken,’ als niet tot ons onderwerp behoorende, met stilzwijgen voorbij te gaan, met welk eene keurig bewaarde berinnering van knutterigheid beschrijft hij in de Elegie op zijn' vriend diodati de geneugten van het hoekje van den haard in een' winternacht? Pectora cui credam? Quis me lenire docebit
Mordaces coras? Quis longam fallere noctem
Dulcibus alloquiis, grato cum sibilat igni
Molle pyrum, et nucibus strepitat focus, et malus Auster
Miscet cuncta foris, et desuper intonat ulmo?
Zelfs wanneer wij alleen zijn, schuilt er soms een genoegen in, bij het vuur te blijven waken tot het geheel is uitgegaan, - er digt en digter bij te kruipen met voorover gewipten stoel en tegen de staven geleunde knieën, - ons door den ganschen drom van scheppingen der verbeelding, welke zich in de stilte van den hollen nacht te voorschijn wagen, allerlei geheimen te la- | |
[pagina 516]
| |
ten influisteren. De gansche wereld om ons heen is in slaap gesust; en voor een oogenblik schijnen de zorgen des dags met deze ingesluimerd; gij schijnt een wakend besef van bevrijding uit hare boeijen te smaken en gemeenschap te hebhen met duizende luchtbewoners, die n gewiekt omzweven in hunnen vluggen dans. Dan worden, om der wille der verbeelding, en niet om dien des bijgeloofs, allerlei histories uit de Geheimzinnige Wereld, alle treken, ooit om middernacht door de Fairies uitgespeeld, voor den geest herroepen. De geest schiet vleugelen aan, en volgt de boersche kinkels, door dwaallichtjes van den weg gedoold, of hoort een schalk gelach, door boomtronk en bouwval teruggekaatst, of ontmoet den nachtgeest op zijne merrie gestegen, om een' overdadig smuller te tuchtigen, of ziet de zwarte nikkertjes dansen op de waterige stralen van de maan; of, zoo hij zich niet reisvaardig maakt, maar te huis blijft, er grijnst hem een geest tegen uit de deur van iedere kamer, welke hij opent, terwijl er van de trappen, die naar de eerste verdieping leiden, een kreet wordt gehoord, die de blaauwe plekken aankondigt, welke door Der fairies schalke hand in blanke maagdenheupen
geknepen worden; of het is hem, alsof hij beneden iemand hoort snurken en naar de keuken sloffen; En 't monster met den rooden haard
Zich neêr ziet strekken voor den haard.
Oogenblikkelijk daagt de gansche bende van fairies op, zoo die der Ouden als die der Nieuweren, - de d[problem]emons, de sylphen, de gnomen, de sprites, de alpen, de peris, de geniën en bovenal de geesten van den haard, de salamanders, de lares, de lemures en de larvae zweven tusschen den blik der verbeelding en de uitgaande kolen, en eenigen hunner zijn met wapens en toortsen bedeeld, anderen schrijden statig voort over het opengeslagen boek of de ledige tafel, weêr anderen, van zachter aard, boeijen ons door hunnen schelmschen oogopslag en hunne wigtige houding, terwijl ons eene flaauwe muzijk in de ooren ruischt en oberon beveelt: 't Vuur gaat uit, de nacht valt in;
Zweve heel mijn elfendrom,
Rap van wiek en blij van zin,
Door deez' luchte zalen om!
Zing me, spring me, hip me na
Op den maatzong, dien ik sla!
| |
[pagina 517]
| |
Eensklaps, en alles is verdwenen, en de mijmeraar, die den blik ter zijde wendt, ziet onwillekeurig naar een lagehend spotduiveltje om, dat hem moest aanstaren van een stoeltje, zoo schraal van pooten als een spinnekop, en zijn gelaat en zijne houding nabootsen. - Welk een ijdel spel der verbeelding is dit alles, en hoe onbegrijpelijk voor menschen aan het alledaagsche en aardsche verkleefd, maar des ondanks niet nutteloos, noch als een oefenwerk der verbeelding, noch als een verhoogd bewustzijn van den werkkring en de bestemming der ziel! Ook houdt het ons bezig en ontsteelt ons aan ons zelve, wanneer ons andere herinneringen falen of smartelijk vallen, - wanneer wij vrienden, die wij edelmoedig dachten, voor baatzuchtig hebben leeren kennen, - of getrouwer vrienden slechts deernis met ons kunnen gevoelen, - of de gansche wereld niets overig heeft, dat halen mag bij wat wij begroeven. Het kan ons zelfs tot hooger en ernstiger overpeinzingen stemmen, ons opvoeren uit den loggen dampkring des aardschen verblijfs tot de aanschouwing van dat licht, hetwelk mist noch wolken kent! O weelde! als onze ooren dan door de harmonie der sferen worden begroet, en onze oogen hen wederzien, die wij hier verloren en betreurden, die wij liefhadden van de wieg tot het graf, die ons te gemoet snellen, den glans des lichts om den schedel, den glans der vreugde in den blik! Maar de aarde roept ons op nieuw terug: - de laatste vlam is weggekwijnd; - de uitdoovende asch stuift neêr met de traagheid van het gapen der verveling; de kilte waarschuwt ons, dat wij al te bed moesten liggen. Nog één blik op den haard, waaraan wij zoo knutterig hebben gezeten, en onze laatste, traag verrigte bezigheid is het opwinden van het horlogie voor den volgenden dag. - Op hoe vele bekommeringen zal de vinger van dien ernstigen, geheimzinnigen kronijkschrijver wijzen, - en ook op hoe vele geneugten! - Op morgen zal er een nieuw vuur voor ons worden aangelegd; en dies, vriend lezer! zij u hartelijk goede nacht gewenscht: - moge de vermoeijing, welke ik u heb veroorzaakt, u te rustiger doen slapen! Geen droef geschrei, geen klagelijk geween
Zij binnendeurs of buitenshuis gehoord;
Noch breng' gekreun, gefluister of gesteen
Voor zoet gepeins een angstig waken voort.
Geen bange droom, geen vreeselijk gezigt
Ontzette ons hart of grijnze ons grimmig aan;
| |
[pagina 518]
| |
Geen geestenheir, geen ingebeeld gerigt,
Doe ons het haar van schrik te berge staan
Er heersche stilte om onze legerspond,
Er heersche vrede in 't binnenste onzer ziel,
En slaap verkwikke ons heel de nachtwaak rond,
Of ruste zelve ons in hare armen hiel'!
spenser.
|
|