De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 487]
| |
(Naar het Hoogduitsch).
| |
[pagina 488]
| |
van, die op de zedelijkheid van bijzondere personen en op den openlijken toestand van het jonge Europa eene voordeelige uitwerking gehad heeft. In het leenroerig stelsel komen slechts de beide uitersten voor, die met de vrijheid en de regtvaardigheid volkomen tegenstrijdig zijn: ontembare geweldenarijën of de diepste ootmoedigheid. Hendrik de tweede van Engeland laat thomas à becket voor het altaar vermoorden en zich daarna op zijn graf geeselen. Ofschoon, door het opkomen van het Stedelijk Bestuur, in de middeleeuwen, de beschaving van het jonge Europa eene gelijke ontwikkeling als de oude wereld scheen te verkrijgen, zoo waren en bleven de oorzaken en waarborgen, door en onder welke dit bestaan zich begon te vormen, zóó verschillend van die der oudheid, dat de gevolgen ook geheel anders werden. De Grieksche en Latijnsche steden waren door Goden en Helden gesticht; de oudste inwoners beroemden zich op eene roemruchtige afkomst, somtijds zelfs op hunne bloedverwantschap met de godheden van den Olympus. De heiligdommen der natie, de zetel der Regering, de bloei der schoone kunsten, de pracht der feesten, vervulden hare muren met eene onwederstaanbare begoocheling. In den bloeijenden tijd der Oudheid woonden slechts vrijgelatenen en slaven op het Land. Het verblijf aldaar was een kenmerk van armoede, traagheid of ellende; het stond gelijk met eene verbanning uit het Vaderland. In de Odyssee verlaat laërtes de stad tijdens de langdurige afwezendheid van ulysses, en verbergt zich op het land, uit droefheid over den geliefden zoon, en deze verwijdering van het stedelijk leven wordt als een bewijs van den grootsten rouw aangezien. In de vijfde eeuw van het bestaan van Rome klaagt de gemeensman marcus pomponius den Consul lucius manlius aan, en beschuldigt hem, dat hij zijnen zoon, eenen jongeling, als eenen slaaf op het land houdt, en dit gedwongen verblijf wordt door livius relegatio genoemd. Hoe ver eene stad haar gebied ook uitbreidde en hare magt vergrootte, oefenden de oude burgers in de vroegste tijden met of zonder erfelijke opperhoofden, en later, de gezamenlijke gemeente, evenwel eene onbeperkte heerschappij over de wingewesten uit. De openbare magt bleef hare kracht behouden dáár, waar zij ontstaan was, even als de nationale heiligdommen in de tempels en bosschen, om welke zich het nageslacht der stichters verzameld had. Onder geheel andere omstandigheden werden de stedelijke ge- | |
[pagina 489]
| |
meenten der middeleeuwen geboren. De levendige aandrift tot eene natuurlijke en staatkundige maatschappij had hen niet, even als de Grieksche en Latijnsche stammen, in dezelfde muren vereenigd, maar wel hunne zwakheid en de behoefte aan eene onderlinge bescherming. Geen god of geen held had hen naar de plaats van hun verblijf geleid; deze was niet door geheimzinnige gebruiken gewijd, welke hun eene groote toekomst voorspelden. Minerva en neptunus hadden niet gewedijverd, wie dit nieuwe geslacht het schoonste geschenk zoude aanbieden! Zij bezaten geene slaven, die hen van de zorgen van het dagelijksche leven ontslaan konden, geene wetgeving, die reeds in hare kindschheid de kiem van uitbreiding en heerschappij in zich bevatte. Het waren vrijgelaten lijfeigenen, gevlugte onderdanen, vreemdelingen en onderdrukten. Vóór hunne poorten verhieven zich sterke kasteelen, met hooge toreus en diepe gevangenissen voorzien, wier bewoners met haat en minachting jegens hen bezield waren. De omliggende landerijën behoorden hun niet eens; zij waren genoodzaakt van hunnen onzekeren handarbeid, eene in de Oudheid verachte bezigheid, te leven; zij sleten hunne dagen met wantrouwen vervuld jegens het ijzeren geslacht der geweldenaars, die zich boven hunne gemeenten verheven waanden. Zij waren niet eens meester van hunne eigene muren. Want zoo zij al buiten deze te vreezen hadden voor trotsche en willekeurige naburen, zoo werden zij van binnen gekweld door bisschoppen, priesters en monniken, die, ofschoon door de banden des bloeds en gemeenschappelijke afkomst aan hen vermaagschapt, zich door hunne geestvermogens nog meer boven hen verhieven dan de vreemde veroveraars. In de steden der Oudheid bekrachtigde de godsdienst de staatkunde, en was het sieraad van het huiselijk leven; slechts bestaande ter liefde van het Vaderland, bleven de priesters burgers zoo als elk ander De godsdienst verhief zich in de steden van de middeleeuwen tot eene Goddelijke magt, welke de aarde verachtte, zich van de wereld afzonderde, en hare dienaars met eene onbeperkte heerschappij bekleedde. Op deze wijze geleken deze steden in haren oorsprong op eenen stroom, die tusschen twee steile oevers ingesloten, en wien slechts eene smalle bedding vergund is. Evenwel is het bewustzijn van de vrijheid, waar zij als eene noodzakelijke behoefte voorkomt, zoo magtig, dat de bezitters van de aarde en de vertegenwoordigers van den hemel allengs zich met dit nieuwe geslacht, dat slechts onafhankelijkheid en regtvaardigheid voor zich verlangde, | |
[pagina 490]
| |
verzoenden en genoodzaakt waren, een aanmerkelijk aandeel in de voortbrengselen der natuur en de gaven van het verstand daaraan af te staan. Toen het leenroerig stelsel onder philippus augustus, inzonderheid echter onder philips den Schoone, begon te vervallen, kwamen de stedelijke gemeenten als een afzonderlijk ligchaam van den Staat te voorschijn en verschenen naast de Geestelijkheid en den Adel in de Rijksvergaderingen. De openbare instellingen, die uit de Germaansche verovering voortgevloeid waren, ontvingen hierdoor eenen doodelijken slag, en het nieuwe stedelijke element werkte inderdaad veel mede tot de ontbinding van de leenheerlijke Regering en haren overgang tot de erfelijke dictatuur van het nieuwe Koningrijk. In den grooten veldslag van Bouvines, waar het het behoud en de éénheid van Frankrijk gold, hadden zich de boogschutters en de lansknechten der steden naast de Ridders manhaftig gedragen; in de langdurige nationale oorlogen tegen de Engelschen, in de veertiende en de vijftiende eeuw, legden de burgers meer gehechtheid voor den persoon van hunne Koningen en meer liefde voor hun Vaderland aan den dag, dan de Adel en de Geestelijkheid. Kwam de wonderlijke heldin van dien tijd niet uit eenen stand, die eerst sinds korten tijd uit de boeijen der slavernij ontslagen was? Onder lodewijk den Elfden vertoont zich het Fransche Koningschap, zoo als het tot de Omwenteling van 1789 bestaan heeft, in zijne gansche kracht en heerlijkheid, na alvorens de tegenstanders en mededingers in eenen gelukkigen aanhoudenden oorlog overwonnen te hebben. De Adel en de Kerk, die twee groote magten van de middeleeuwen, verwijderden zich van het schouwtooneel hunner vroegere bedrijvigheid; het Koningschap kon gedurende langen tijd naauwelijks voor eene derde magt gelden, omdat het uit de eerste ontstaan was, en van de laatste inzegening en bevestiging ontvangen moest. Nu kwam de monarchie op den voorgrond als de éénige beslissende magt, die de andere hare willekeur deed gevoelen. Na eenen oorlog van verscheidene eeuwen, die het Stamhuis van hugo capet onder een in de Geschiedenis zonder voorbeeld gelukkig gevolg met overgeërfde grondbeginselen gevoerd had, was het op het einde van de vijftiende eeuw geslaagd, de nakomelingen van de Germaansche veroveraars, die eens onderling den grond van het oude Gallië verdeeld hadden, van leenpligtigen en mededingers tot onderdanen en dienaars te verlagen. Deze omwenteling, die niet als zoodanig voorkomt, omdat zij niet op | |
[pagina 491]
| |
ééns plaats heeft gehad, veranderde, zoodra zij voltooid was, niet alleen alle uitwendige betrekkingen der maatschappij, maar ook den geest van de natie zelven, die, zonder door het absolutismus vernederd te worden, evenwel meer gematerialiseerd werd. De vereeniging van den heldenaard en den godsdienstigen ijver, het eigenaardig karakter der middeleeuwen, die eens op de vlakte van Clermont de oproeping van Paus urbanus den Tweeden, ter bevrijding van het heilige graf, met zulk eene levendige geestdrift te gemoet kwam, was in de vijftiende eeuw tot op de laatste overblijfsels verdwenen. Het verheven gevoel van eigenwaarde van den Adel, en de hooge ideale bestemming der Kerk, gingen, in de nieuwe staatsregeling, uit het Hof en het Parlementswezen bestaande, en de door lodewijk den Elfden in zwang gebragte staatkunde te gronde, of bleven nog bestaan in afzonderlijke, nietsbeduidende, of tegenstrijdige uiterlijke vormen. Hoe zonderling wisselen niet alleen de daadzaken en toestanden af, ja zelfs de denkbeelden, welke er de oorzaak van zijn! Waren de baronnen, die eens den kleinzoon van robbert den Sterken, den eersten van hen als den eersten van zijns gelijken, op den troon plaatsten, uit den dood verrezen, zij zouden voorzeker verbaasd geweest zijn over de gevolgen van hunne keus; zij zouden zich waarschijnlijk niet verwonderd hebben, dat deze eerste onder zijns gelijken allengs opperheer vau zijne pairs geworden was: want het leenroerig stelsel, waar geweldenarij over regtvaardigheid zegevierde, beaamde dit volkomen. Maar de grondbeginselen, waarmede het Fransche Koningschap zijne onbeperkte magt verdedigde, zoude hun voorzeker vreemd voorgekomen zijn. Meer dan ergens elders was het laatste zijn ontstaan verschuldigd aan de vrijmoedige eensgezindheid tusschen den Souverein en zijne leenpligtigen, en toch vergat het zoo geheel en al zijn' Germaanschen oorsprong, dat het zich niet alleen volgens de praktijk, maar ook volgens eene theorie, als eene soort van onbeperkte, dat wil zeggen goddelijke magt, zonder menschelijke hulp, even als de Paus en de Oostersche monarchiën, van den hemel ingesteld beschouwde. Waren de steden onder de schaduw van het Koningschap allengs beginnen te bloeijen, en hadden zij daaraan, bij het beoorlogen van den invloed van den Adel en de Geestelijkheid, gewigtige diensten bewezen, zoo verloren zij nu, toen de koninklijke heerschappij op eigen wieken begon te drijven en hare willekeur tot wet instelde, even als de andere standen, hare onaf- | |
[pagina 492]
| |
hankelijkheid en haar afzonderlijk bestaan. Het Koningschap trok haar uit hare loopbaan in de zijne. Werd haar bestaan daardoor veiliger en rustiger, zoo verloren zij daarentegen het bewustzijn van de vrijheid en eigen krachten, dat haar in de gevaarlijke tijden had doen geboren worden en tot zelfstandigheid gebragt had. Sedert de vijftiende eeuw, gaat het Koningschap in Frankrijk, zelfs dáár, waar het ongelukkig en onzedelijk schijnt, zegevierende voorwaarts, en wordt, zonderling genoeg! bij voorkeur door de overwonnelingen geprezen en bewonderd. Men herinnere zich slechts de twee groote schitterende rangen dezer nieuwe monarchie, de tot hovelingen vernederde leenheeren en de uit de vrijë gemeenten ontsprotene parlementen! De godsdienstige woelingen, inzonderheid bij het uitsterven van het Huis van valois, storen een oogenblik het vreugdegeschreeuw bij dezen zegevierenden togt der zonen van hugo capet, dat zich naderhand nog verdubbelde, totdat het op ééns, en zoo als het schijnt voor altijd, verstomt. Nadat de koninklijke magt in Frankrijk elken tegenstand overwonnen had, en niet alleen opperhoofd over de natie werd, maar ook al de bedieningen van het staatkundige ligchaam tot zich getrokken had, zoodat er geen onafhankelijk en eigen bestaan meer aan overbleef, werden de stedelijke gemeenten - de bakermat der nieuwe beschaving, der vergaderingen van bedaagde en krijgskundige mannen, - slechts een verblijf voor arbeidslieden, kooplieden en werkzame menschen, die van uit een afgelegen brandpunt bestuurd, verzorgd en verdedigd werden. De willekeurige alleenheersching was hier ook noodzakelijk geworden, om de laatste overblijfsels der middeleeuwen te vernietigen en eenen weg te banen voor oenen nieuwen trap van beschaving; want de steden, ofschoon zij inderdaad medewerkten, om het leenroerige stelsel omver te werpen, hadden van dit stelsel, zonder het te verlangen, veel overgenomen. De Koningen, die, gedurende de onophoudelijke oorlogen tegen hunne Vasallen, altijd zwervende gebleven waren, en het uit het oude Lutetia geboren Parijs niet zoo zeer als den zetel van hun Rijk, dan wel als de hoofdstad van hunne erflanden en als eene vesting beschouwd hadden, vestigden, toen hun nu meer rust en ledige tijd gegund was, er hunne duurzame verblijfplaats. Van dit oogenblik af wordt de zetel der monarchen het brandpunt van het nationaal bestaan, en zijne pracht en uitbreiding houdt gelijken tred met het Koningschap. Deze hoofdsteden worden door hare Vorsten, die de | |
[pagina 493]
| |
eerste burgers zijn, met prachtige paleizen en lusthoven verfraaid; de leenheeren, die door dit nieuwe middelpunt van magt en vermaak uitgelokt worden, verlaten hunne afgelegene kasteelen en bouwen huizen binnen hare muren. De rijkdom van het Land vloeit uit de aderen van het maatschappelijk ligchaam naar dit hart. Het bewustzijn van magt en veiligheid kweekt bij de Vorsten de liefde tot kunsten en wetenschappen aan, en de vrede en rust hij de burgers het baken naar vermaak en weelde. Een zonderling mengsel van ernst en ligtzinnigheid, van zedelijkheid en hartstogten, dat, zonder eene zekere overeenstemming in het openbare leven, onbestaanbaar is, ontwikkelt zich, onder frans den Eersten, door de vereeniging van tot hiertoe afgescheidene beginselen: magt, beschaving en tevredenheid. Eene nieuwe verschijning, die noch de oudheid noch de middeleeuwen gekend hebben, met hare geheel verschillende betrekkingen der twee seksen. In de vijftiende eeuw is Bourges een' tijd lang de zetel van het Koningschap, later Tours, en tachtig jaren daarna is Parijs zoodanig uitgebreid en haar invloed zóó vergroot, dat montaigne, de geestigste van zijne landgenooten van dien tijd, bekent, dat hij zich slechts door zijn oponthoud in de groote stad als Franschman beschouwt. De middeleeuwen hadden Parijs de beroemdste Hoogeschool van Europa en het eerste Parlement van Frankrijk nagelaten. Zoodra de koningen, van leenroerige opperhoofden, inderdaad monarchen werden, vermeerderen zij alle middelen der magt, beschaving en pracht in zulk eene mate, dat Parijs spoedig den naam van de merkwaardigste stad van het jonge Europa verkrijgt. Onder lodewijk den veertienden wordt zij algemeen, en zonder tegenspraak, als de hoofdstad der kunsten, der gezelligheid en der daaruit ontstaande beschaving aangezien, en deze stad verheft zich zóó zeer, dat zij een van het lot des Lands onafhankelijk aanzien bekomt. Niettegenstaande Frankrijk, onder lodewijk den vijftienden, vervalt, breidt Parijs haren invloed over al de hoven en volken uit. Toeu in het laatste vierendeel der achttiende eeuw Europa, en inzonderheid Frankrijk, door de onstuimige begeerte aangegrepen werd, van de bestaande verordeningen der maatschappij omver te werpen, en denkbeelden, die voorheen slechts in het brein van eenige diepdenkers bestonden, op eene uitgebreide schaal te verwezenlijken, stelt Parijs zich aan het hoofd van deze verdelgende beweging, en boeit, als een held in het treurspel, bij al de dwalingen, welke | |
[pagina 494]
| |
zij begaat, door hare krachtige houding de algemeene aandacht en de belangstelling van Europa. Het stedelijk bestaan, dat de klassieke oudheid kenmerkt, werd door de Germaansche veroveraars in de vijfde eeuw voor altijd vernietigd, en heeft zich slechts op eenige punten van deszelfs ouden grond, zoo als bij voorbeeld in eenige Italiaansche gemeenebesten, voor korten tijd hersteld. De vrijë gemeenten van de middeleeuwen, en zelfs de nieuwe hoofdsteden van groote Rijken, hebben, op andere grondbeginselen rustende en van eene andere afkomst, niet hetzelfde aanzien verkregen, noch even zoo al de elementen van magt, godsdienst en beschaving zóódanig in zich vereenigd, als de middelpunten der oude wereld. In Parijs schijnt een flaauw schijnsel van dat algemeene licht, dat eens in Athene, Rome en Alexandrië schitterde, te herleven, door hare veelvoudige leefwijze en door de aantrekkingskracht, welke deze op vreemdelingen uitoefent. Deze flaauwe schemering wordt echter getemperd door de veelvuldige en liberale uiterlijke vormen der nieuwe beschaving, en daardoor, dat in onzen tijd nergens algemeen de meerderheid van eene volksindividualiteit boven hare mededingsters erkend wordt.
EDUARD ARND. |
|