De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Mengelingen.Goethe's Faust eene comedie.De leer van de drie éénheden der tragedie, hoe bekrompen vele kunstregters haar ook mogen opgevat hebben, heeft hare waarheid. Indien de dichter (om hier alleen van de éénheid van plaats en van tijd te gewagen) tot eene verwisseling van plaats, of eene vermenigvuldiging der époques de toevlugt nemen moet, zoo is dit een bewijs, dat het historisch element in zijn voortbrengsel het overwigt heeft, dat het hem niet zuiver om de voorstelling eener idée te doen is, maar de geschiedenis van eenig feit, als zoodanig, te zeer zijn object was. Vloeijen aldus de Aristotelische kunstregelen uit den aard der tragedie, welke zich ten doel stelt, eene idée weder te geven, uit de noodwendige éénheid dezer idée, van zelve voort; zoo zal een dichterlijk voortbrengsel, hetwelk tegen deze wetten zondigt, op den naam van treurspel, in den eigenlijken zin, geene aanspraak kunnen maken, omdat het gebrek in den vorm eene zonde tegen het begrip der tragedie vooronderstelt. Passen wij deze aanmerkingen toe op den Faust van goethe, zoo zal ons blijken, dat wij mede aan dit kunstwerk den naam van tragedie moeten ontzeggen. Hier toch, zoo ergens, wordt tegen de éénheid van tijd en van plaats gezondigd; hel, hemel en aarde zijn beurtelings het tooneel, en denzelfden held zien wij in zijne mannelijke jaren en in de dagen van zijnen ouderdom optreden, en, waarlijk, hoezeer er éénheid van idée in den Faust besta, de idée straalt ons hier tegen uit het historisch gegevene, dat de dichter afbeeldende in deszelfs verschillende | |
[pagina 478]
| |
phasen moest volgen; het historische is hier meer dan een gewaad, door de idée zelve te harer omkleeding gemaakt en anngetogenGa naar voetnoot(1). Maar zoo de Faust dan geen tragedie is, tot welk genre van dramatische dichtkunst hebben wij hem dan te brengen? Zullen wij ons met de benaming van dramatisch dichtstuk in het algemeen vergenoegen? en dus óf stilzwijgend de Grieken beschuldigen, dat hunne kunstvormen te bepaald waren, óf het dichtstuk in verdenking brengen, dat het buiten de grenzen der echte kunst moet blijven staan? Neen! wij willen onomwonden verklaren, dat, wat in het dramatische genre geen tragedie is, comedie zijn moet; het drama satyricum toch is niets dan eene speelsoort, tot een' bijzonderen tijd en gelegenheid behoorende, en die dan nog ongetwijfeld tot de tragedie gebragt moet worden, gelijk het daaraan ook door de Grieken bij de vertooning werd toegevoegd. Wanneer wij dus verklaren, dat de Faust eene comedie, gij moogt haar eene divina comedia willen noemen, maar eene comedie zeker hecten moet, verlangen wij alleenlijk, dat men ons hierbij wèl versta. - De dichter, die een treurspel zal voortbrengen, heeft als slotsom zijner gedachten, wáárdoor deze ook onmiddellijk aan den gang gebragt werden, al ware het ook door de beschouwing van den historischen vorm en loop der zaken, - als slotsom zijner gedachten heeft hij eene idée verkregen; deze nu voelt hij zich gedrongen te verklaren, en zij wordt de verborgen kern van een kunstwerk, hetwelk een beeld dier idée bevat, een beeld, dat wel uit de verleden geschiedenis, doch slechts gelijk een Apollo uit marmer, is zamengesteld, dat wel zijn karakter van den tijd, waarin het tot stand komt, ontleent, doch naar geen object is geteekend, dan naar die idée zelve, en dus al het toevallige, hetwelk den dichter welligt tot aanleiding zijner gedachte strekte, heeft afgelegd, zoodat er niets in is overgebleven, dat niet volkomen verduwd of tot de natuur der idée om- | |
[pagina 479]
| |
gewerkt is. - De komische dichter daarentegen hecht zich aan de tegenwoordige historische verschijning; haar wil hij wedergeven, om ze in hare beteekenis des te klaarder aan het licht te brengen, of hij wil haar in een beeld uitdrukken, om daardoor zich zelven boven het verwarrende en knellende der werkelijkheid te verheffen, en zich daarvan, als het ware, te verlossen. Zóó kan eene zeer ernstige comedie ontstaan; maar eene comedie is het voortbrengsel, dat dus tot stand komt, altoos. Toetst men nu den geest, het literarisch karakter van goethe aan deze bepaling, zoo zal men reeds van voren kunnen beweren, dat, zoo hij zich op het dramatische gebied begaf, zijn werk in dien zin eene comedie zijn moest. Ja! neemt men in aanmerking, dat de moderne dichters doorgaans door de historische en uitwendige verschijning, in de eerste plaats door hunne eigen historische individualiteit worden ingenomen, en wil men dan in de tegenstelling tusschen de tragedie en de comedie de tegenstelling tusschen antiek en modern in het algemeen terugvinden, dan moet men aan de gansche moderne poëzij, in denzelfden zin, het karakter der comedie toekennen, en goethe vertoont zich hier slechts wederom als de vertegenwoordiger, als de modernste der moderne dichters. Ieder ander onderscheid tusschen tragedie en comedie, hetwelk men, buiten het opgegevene, als kenmerkend zou willen doen gelden, moet bij nader onderzoek blijken op toevalligheden gegrond te zijn, en slechts den vorm, geenszins de kern te raken. De onderscheiden kring, waaruit het onderwerp genomen wordt, kan het grondverschil der beide dichtsoorten niet uitmaken, - want op de behandeling en het doel der bewerking der stoffe komt het aan, niet op de stoffe zelve. Evenmin kan dit de vorm, - want hier is het zelfs onmogelijk eene grenslijn te trekken: de oude comedie was poëtisch even rijk getooid als de tragedie. Zelfs het karakter der laatste, dat zoo hemelsbreed met dat der eerste uiteenloopt, treft het wezen der zaak niet genoeg, om een' maatstaf ter onderscheiding van de andere dramatische dichtsoort te kunnen aanbieden: de begrippen van tragisch en komisch, verre dat zij den treur- of blijspeldichter zouden bepaald hebben, zijn veeleer van den toon, in die gedichten meest heerschend, geabstraheerd, en zijn van geene noodwendige toepassing op eene der beide soorten: niemand toch zal het in de gedachte komen, sommige stukken van kotzebue onder de tragedie te rangschikken, omdat daarin gejammerd en geweend wordt, en ook het treurspel kan den somberen toon voor | |
[pagina 480]
| |
de schildering van vrolijker uitkomsten laten varen. - De tragedie kiest haar onderwerp gewoonlijk uit een ver verleden tijdperk, liefst een zoodanig, dat door het mythen- en sagenvormend voorgeslacht is versierd; zij kiest helden, welke tot eene teelt behooren, die niet meer bestaat; maar in plaats dat deze keus haar wezen zou uitmaken, vloeit zij veeleer uit haar wezen voort: het historisch element, dat belang inboezemt aan veel lagere vermogens van den menschelijken geest, dan die, tot welke de tragedie spreektGa naar voetnoot(1), zou haar aankleven als eene smet, die de werking van haar licht belemmerde; daarom moet zij veeleer eene tegenstelling tegen de historische werkelijkheid vormen, en hiermede is het duister verledene en zijn hare voor de helft Goddelijke helden in volkomen overeenstemming. Eveneens moet ook de taal tot eene hoogere orde behooren, en geenszins de taal zijn van het dagelijksche leven. Ook haar karakter, hoezeer ik hier den invloed erkennen moet van den tijd, waarin de dichtsoort ontstaan is, en van hetgeen de gewaarwording der toenmaals in den Atheenschen Staat strijdende magten in het gemoed der dichters moest doen omgaan; ook haar karakter was in harmonie met den ernst der idée, wier zon niet die is, welke over onze zinnelijke genietingen opgaat. Zoo blijkt dan alles, waarin men het kenmerkend onderscheid tusschen tragedie en comedie zou kunnen meeuen te mogen plaatsen, bijkomend en slechts in zóó verre noodwendig te zijn, als een en ander voortvloeit uit den dieper te zoeken aard der tragedie. Tot dezen, dien wij boven trachtten te omschrijven, komen wij dan terug, en, bijaldien wij zagen, dat de Faust van goethe niet beantwoordt aan hetgeen wij als de éénig juiste bepaling der tragedie erkenden, zoo kan alleen nog de vraag zijn, tot welk eene ondersoort der comedie hij behoort. Laat ons echter vooraf de vraag zoeken op te lossen, hoe goethe er toe gekomen is, om aan zijnen Faust den naam van tragedie te geven. Zijne Iphigenie en zijn' Tasso noemt hij tooneelspelen (Schanspiele), en te regt; want ook hier treffen wij de voorstelling aan van zulke toestanden, als welke door den dichter werkelijk, voor | |
[pagina 481]
| |
het grootste gedeelte inwendig, doorleefd zijn. Zij bieden het belang der bekoorlijkste, door den diepzinnigsten meester vervaardigde schilderij, waarin zich de zware strijd van den zich ontwikkelenden geest des jongen mans afspiegelt; maar de omkleeding eener hartstogtelooze en, van den aanvang aan, boven de weeën der wording verheven idée leveren zij niet. Maar waarom werd dan de Faust door den dichter eene tragedie genoemd? Verre is het van ons, dat wij dit gedicht niet in zekeren zin den naam van tragedie zouden willen geven: in een' zedelijken is het zekerlijk eene tragedie, en in dezen zin kan het wel op den naam van de tragedie der tragediën aanspraak maken. Het lot toch des menschen, die ons hier geschilderd wordt, is in de hoogste mate tragisch. Die onmetelijke verheffing, gevolgd door het vernederend gevoel van zich tot het laagste aardsche teruggestooten te zien; dat baden in de zinnelijkheid met een hart, dat alle zingenot vervloekt; die zelfbeschuldiging na de vernietiging van het stille geluk van het schoonste en eenvoudig edelst wezen; dat hartstogtelijk nastreven van hetgeen niet meer is dan eene schim, en dat koel aanslaren van hetgeen het positive en werkelijke heet, wetend dat het niet meer is dan goochelspel, en wat al zielsplagen de Faust meer aanbiedt: het is waarlijk jammerlijk genoeg, om het tragisch te mogen noemen. Maar ook de definitie, die goethe zelf zich van de tragedie gevormd had, was van dien aard, dat zij op zijnen Faust passen moest. ‘De Tragedie,’ zegt hij, ‘stelt het lijden voor van eenen individu, die op zich zelven staat, en in zich zelven de wapenen tegen datgene, wat hem lijden doet, moet vindenGa naar voetnoot(1).’ ‘In het treurspel,’ dus verklaart hij zich in eenen brief aan schiller (van 26 April 1797), ‘kan en moet het noodlot of, hetgeen op hetzelfde nederkomt, de besliste natuur van den mensch, welke hem blind her- en derwaarts voert, gebieden en heerschen; zij moet niet toelaten, dat hij immer tot zijn doel gerake; de held mag niet tot zijn verstand komen.’ Aan deze bepalingen ziet men, dat goethe eensdeels in het onderwerp, anderdeels in de negative uitkomst van het vertoonde het kenmerkende des treurspels plaatste, en zoo kon hij geene zwarigheid vinden, om zijnen Faust tot deze dichtsoort te brengen. Ook zijn faust is een lijdende individu, die alleen uit zich | |
[pagina 482]
| |
zelven licht en troost opdelven moet, of ze zijn voor hem niet te vinden; ook zijn faust wordt door zijne personeel beperkte vermogens, gevoegd bij eene besliste rigting van den geest, beheerscht, en stelt als het ware de noodwendigheid voor, die den mensch belet in dit leven ooit tot zijn verstand te komen: in de Iphigenie komt orestes van zijnen waanzin terug, en tasso verlaten wij met het vooruitzigt, dat het door hem gewonnen verstandig inzigt van gunstig gevolg zal wezen voor zijn volgend leven; doch met faust is het anders, want het opgaan des lichts voor zijnen geest is het signaal van zijn nederstorten in het donkere graf; het doel zijns levens wordt zonder zijn toedoen door hem bereikt, zijne verlossing en verzoening gaan buiten hem om. Schrandere beoordeelaren hebben juist dit wel eens als eene grieve tegen goethe's Faust ingebragt; zij hadden gewenscht, dat de held, om zoo te spreken, zijne eigen zaligheid gevonden en uitgewerkt hadde, en dat niet de katholijk kerkelijke toestel vereischt wierde, om hem in den hemel te brengen; doch wij zien thans, dat die van buiten aan faust volbragte, niet door hem en uit hem bewerkte verzoening, ganschelijk met de idée des geheels overeenstemt. Dit in het voorbijgaan, en slechts naar aanleiding van de opgave der motieven, die goethe mag gehad hebben, om zijn' Faust eene tragedie te heeten, motieven, die ons niet behoeven te doen wankelen in onze meening, dat het stuk eene comedie genoemd moet worden. Onderzoeken wij dan nu, tot welk eene ondersoort van dat genre het te brengen is. Wij meenen de komische dichtsoort in twee ondersoorten te kunnen onderscheiden. De blijspeldichter schildert vooreerst algemeen menschelijke of maatschappelijke karakters; hij bespiedt het leven en den aard der menschen, die zich daarin openbaart, de inwendige, in de verschillende subjecten meer of min sterk geteekende geschiedenis van den individu, en hij brengt de resultaten zijner waarneming aan den dag door een' persoon te scheppen, die de drager van zulk een karakter is, of in wien het algemeen menschelijke zich verbijzonderd voordoet. Dit is het kenmerkende van de geheele moderne comedie, als welker typus men moliére zou kunnen opgeven, en van de moderne comedie niet alleen, maar ook van de nieuwere comedie der Atheners, van eenen menander en anderen. Men meene niet, dat de definitie hier van de nieuwere comedie der Ouden en van het moderne blijspel gegeven in strijd is met die, welke wij boven van de comedie in het algemeen en in tegenoverstelling der tragedie gaven. Dáár zeiden wij, dat de komische | |
[pagina 483]
| |
dichter zich aan de tegenwoordige historische verschijning hecht, en deze wil wedergeven, - want wel stelt ons de karakterdichter geene historische personen voor, het algemeene is zijn object; maar dit algemeene is slechts, als het ware, de som van het bijzondere, het is eene abstractie van het bijzondere en nog werkelijk historisch tegenwoordige. De idée daarentegen, die de kern der tragedie uitmaakt, is de verklaring van het bijzondere, en bij gevolg ook van het algemeene: het algemeene ziet men zich afdrukken in den kennelijken aard en de handelingen der wezens, die met ons leven; zoo ziet men, bij voorbeeld, in byron den mensch, wiens hoogere behoeften niet met zijn' eigen' wandel in overeenstemming, noch met de overgeleverde, moet ik zeggen begrippen of vooroordeelen omtrent God en Godsdienst tevreden zijn. De idée daarentegen ziet men niet met het zinnelijk oog. Na oplossing dezer zwarigheid kunnen wij verder gaan en zeggen, dat goethe's Faust tot de omschreven ondersoort der comedie behoort, in zoo verre hier de dichter in zijnen held den zich ontwikkelenden, doch steeds strijdenden, steeds onvoltooiden genialen mensch schildert, zoo als hij dien uit zijne eigen inwendige geschiedenis had leeren kennen. Doch in zoo verre goethe in zijnen Faust, hiertoe door het literarisch karakter, dat zijnen held eigen is, van zelf gebragt, ook de letterkundige geschiedenis van zijnen tijd, literarische toestanden en personen aanroert, voorstelt, en in allegorische figuren en situaties vertegenwoordigt, houdt hij op, zich bloot met het algemeene bezig te houden, en rigt hij zijn oog op het bijzondere, op feiten en individualiteiten, als zoodanig. Uit dit oogpunt nu behoort het stuk tot geen ander genre, dan tot de oude Attische, tot de Aristophanische comedie. Ook aristophanes, die zich vooral een staatkundig doel voorgesteld, maar bespeurd had, hoe naduw de zich literarisch openbarende denkbeelden met den staatkundigen loop der zaken zamenhaugen, en, wat meer is, hoe de scholen der philosofen en de binnen-kameren der dichters de werkplaatsen zijn, waaruit de staatkundig beduidende mannen, de demagogen en de omwentelingen voortkomen, ook aristophanes drijft wijsgeeren en dichters uit hunne schuilhoeken, brengt socrates en euripides onbarmhartig in zijne blijspelen aan het licht, schetst eene gansche literarische rigting en noemt tragische en komische dichters met name, of stelt ze onder, hoezeer verdichte, toch beteekenende namen, of schuilend onder allegorische personaadjes ten toon. Opmerkelijk is de overeenkomst, welke er uit dit standpunt tusschen | |
[pagina 484]
| |
Aristophanes en den Faust van goethe bestaat, tot in toevallige bijzonderheden toe: brengt ons goethe, bij voorbeeld, in eene keuken, waar, bij het toezigt eener heks, onder anderen, dunne soep voor het letterlievend publiek wordt gekookt, ook aristophanes geeft wel eens aan euripides binnenkamer den toestel van eene keuken, waar socrates en mnesilochus met de toebereiding bezig zijn van het literarisch geregt, hetwelk hij aan het volk op het Bacchusfeest zal voorzettenGa naar voetnoot(1). Personifieert goethe, in den uitgelaten' dans der acteurs van het Intermezzo op den Blocksberg, de literarische periode zijner jeugdige jaren met hare breideloos phantastische natuurdichters, met hare dor verstandelijke kunstregters, met hare wijsgeeren en pietisten, ook aristophanes stelt ons in den dans van carcinus met zijne spruitenGa naar voetnoot(2) de toen met weinige uitzonderingen heerschende ontaarding der dramatische kunst voor oogen. Ja! goethe is in dit opzigt een tweede aristophanes, met dit onderscheid alleen, dat deze slechts kritisch dichter was, gene zich zelven mede schuldig kende aan de poëtische uitspattingen van zijnen jongen tijd; dat aristophanes anderen, goethe met anderen ook zich zelven in zijnen Faust ten tooneele voerde en aan het publiek prijs gaf. Deze zamenstelling met aristophanes heldert vele aangevallen plaatsen in het stuk van den Duitschen dichter op, en regtvaardigt de meest gelaakte allegoriën van literarische rigtingen, ook die, welke in het tweede gedeelte voorkomen. Zoo toch heeft goethe eenen grooten, met gezag bekleeden voorganger onder de Grieken zelve, hetwelk hier te meer afdoet, naarmate hij er minder aan denken kon om dezen na te volgen, kortom, zoo behoort zijn stuk tot een bepaald dramatisch genre. Over het algemeen ontwapent onze wijze van den Faust te beschouwen vele bestrijders bepaaldelijk van het tweede deel, en onder hen eenen zeer achteuswaardigen tegenstander, den geestrijken vischer. Zoo, namelijk, deze zegt:Ga naar voetnoot(3) ‘er is slechts één middel, om zulke onderwerpen (als hij in den Faust opmerkt, en die, volgens zijn oordeel, in een zoodanig gedicht, als de Faust volgens hem er een is, niet te huis behooren) er is slechts één middel, om zulke onderwerpen op het gebied der poëzij te brengen, namelijk, dat men ze phan- | |
[pagina 485]
| |
tastisch-komisch behandelt, zoo als tieck dit doet in zijnen Zerbino en in zijn' gelaarsden kater. Men zou op deze wijze alle mogelijke antithetische rigtingen der wetenschap (ook der kunst, bij voorbeeld der poëzij) kunnen opvoeren, mits men alle ernstige redenering daarbij uitsloot en de personen regt komisch uitdoste; men zou dan de allegorie in volle mate mogen aanwenden, want (hoe onpoëtisch de allegorie ook volgens vischer zij) de komische allegorie wordt weder poëtisch, daar, terwijl men beseft, dat het beeld slechts een teeken van een begrip is, en men te gelijker tijd genoopt is, om dit beeld toch als een levend wezen aan te merken, juist door dit kontrast het aangenaamste humoristisch effekt bewerkt wordt.’ Zoo vischer dus spreekt, zeg ik, moet hij volkomen voldaan zijn, indien men hem voorhoudt, dat de Faust tot het phantastisch komische genre behoort. Na deze uitweiding kunnen wij den draad weder opvatten, van welken wij nog slechts een klein gedeelte hebben af te spinnen. - Is de Faust, kan men vragen, niet de omkleeding eener idée, dier groote idée, dat de mensch, hoezeer dwalende zoo lang hij streeft, toch het door God gestelde doel bereiken moet; dat hij in de diepte, waarin de zonde hem doet vallen, noch in de woeste ruimte, waarin het zinnelijk vooringenomen verstand hem doet dwalen, door God is verlaten; dat de verwarring slechts verwarring is uit ons bekrompen standpunt, en de onvolmaaktheid haar supplement vindt in de Goddelijke volkomenheid? en zoo het belangrijke werk van onzen dichter deze idée bevat, mag het dan geene tragedie heeten? Ongetwijfeld springt ons die idée uit het geheele drama in de oogen; maar zij schittert ons hier tegen uit de voorstelling van het inwendige leven eens menschen, zoo als het zich in ons eigen binnenste kenbaar maakt, en zich, als het ware, onder onze oogen vertoont. Elk kunstwerk, zal het een waar kunstwerk zijn, is de openbaring eener idée; doch wanneer die idée de bloem is, waartoe zich eerst ten laatste de bladeren blijkbaar kroonsgewijze rangschikken, en niet de geheele plant ééne bloem, met andere woorden, wanneer de idée door den dichter of door den lezer, al geschiedt het ook onbewust, aan het naar het leven geteekend tafereel moet worden toegevoegd, en geenszins de oorzaak des bestaans en het éénig voorbeeld van het dichterlijk voortbrengsel was, dan bestaat er geen ideaal kunstwerk in den zin, in welken eene tragedie dit behoort te wezen. De toepassing op den Faust behoef ik niet meer te maken. Alleenlijk | |
[pagina 486]
| |
moet ik nog herinneren, dat hier de dichter zelf de verklarende idée, als het ware, onder zijn tafereel heeft geschreven: in den Proloog in den hemel en de slotscène wordt de vermelde idée uitgesproken of in actie overgebragt; en juist de losheid van het verband, van deze beide deelen met het geheel, strekt ten bewijze, dat de idée, overeenkomstig aan den aard van den Faust, van buiten in het gedicht gebragt of daaraan toegevoegd moest worden. De antieke typen der tragedie vertoonen ons eenen strijd tusschen twee magten, en eene overwinning van ééne derzelve, van dien aard, dat zij tot eene verzoening leidt, waarbij beide triomferen. De Faust nu vertoont ons desgelijks den strijd door het Booze tegen den mensch gevoerd. Ik laat thans het onderzoek dáár, in hoe verre deze omschrijving des inhouds van het tooneelstuk, dat ons bezig hield, juist is, en voer alleen aan, dat, wanneer mephistopheles werkelijk het Booze personifiëert, dit alle denkbeeld van eenen strijd uitsluit: elke tragische strijd vooronderstelt, dat aan beide zijden een fonds van waarheid bestaat, en hier zou alzoo dit fonds aan eene der beide zijden ontbreken. De Proloog in den hemel doet ons geen' strijd tusschen twee beginselen verwachten, maar bereidt ons slechts voor op eene treurige comedievertooning, en in het drama is mephistopheles zelf een stuk faust, een van deszelfs inwendig wezen losgemaakt en tot een' bijzonderen persoon geworden deel van den held. Zoo kan ons ook deze tegenwerping, bij onze wijze van het stuk te beschouwen, niet van dwaling overtuigen. Eindelijk, indien men die stelling: de Faust eene comedie te paradox vinden mogt, zoo neme men slechts in aanmerking, dat ik het stuk laat zoo als en voor hetgeen het is; dat ik er alles in erken, wat hij, die verkiest het eene tragedie te noemen, er slechts in erkennen kan. Het is slechts een nieuwe naam, dien ik voorstel; doch een naam, die mij toescheen veel op te helderen. Ik, ten minste, had, terwijl ik u die wijze van den Faust op te vatten, tot voorbereiding onzer lessen over het tweede gedeelte van het stukGa naar voetnoot(1), mededeelde, de gelegenheid, om u eenige opmerkingen omtrent het anders zoo raadselachtig gedicht voor te stellen. Ik heb gezegd!
w.g. brill. |
|