De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
(Vervolg en slot van bladz. 405.)‘Is dat tijl niet, dirk?’ ‘Ja! en hij komt op ons toe; vraag hem nu maar naar het Zeewijf, lard! dan zult gij hooren, dat ik gelijk heb.’ ‘Wij zullen zien,’ hernam de eerste der twee schippers, die aan den ingang der haven, welke in den loop der eeuw te Vlissingen gegraven was, op eene houten bank onder eene soort van afdak zaten te praten. ‘Goeden morgen, mannen!’ riep tijl de kutper, toen hij begon te naderen, en vervolgde zoodra bij hij hen kwam: ‘nog aan den wal? het gaat niet druk, zoo het schijnt; zijn de maats wél? zoo, dat is goed. Ik moest juist hier op de hoogte wezen, en dacht, ik zal eens even aanloopen....’ ‘Is er wat nieuws, tijl? vertel op, jongen!’ ‘Neen, lard! maar ik kwam eens kijken, hoe gij het allen hadt, en hooren, of er ook wat nieuws aan de haven bekend was.’ ‘Och neen, man! maar gij komt juist van pas, bij st. jacob! daar hebt gij hier onzen lard, die wil nog niets gelooven van het Zeewijf.’ ‘Wil bij dat niet gelooven? maar....’ ‘Zoo waar als ik alard heet, het zijn maar praatjes,’ viel deze oude schipper den kuiper in de rede, en vervolgde: ‘Sr. albert sta mij bij! maar zoo oud als ik ben, heb ik nog nimmer soortgelijk dier of mensch, op de Honte, in de Wijlinge, ja zelfs niet in de Wilde zee gezien, en ik hen van mijn leven | |
[pagina 430]
| |
zoo ver van de Poort der zee geweest, als iemand in de stad durft denken.’ ‘Moet gij dan alles zien, voordat gij gelooft? Bij st. lieven, vader lard! gij zoudt het een' paap zuur maken, man! gij handelt als de Joden en Lombarden, die moeten ook eerst zien, vóórdat zij de beurs opensluiten. Maar is er dan niets waar, of gij moet het gezien hebben? hebt gij het vat al gezien, dat eghem uit Biervliet besteld heeft? niet....? zoo, dat wilde ik maar weten; maar morgen, als gij het naar de overzijde brengt, zult gij toch zien, dat het er is, dat het in je boot ligt; en zoo is het met het Zeewijf ook: lard heeft er nooit een gezien, dat wil ik maar zeggen, en evenwel is het er; want ik heb het gezien toen het nog versch gevangen was.’ ‘Welnu, lard? waar blijft gij nu, daar staat de man zelf, hier helpt geen tegenspreken, en wolfert heeft immers zelf....’ ‘Gezegd, dat hij eene vrouw gered had en meer niet; op het laatst, dirk! zult gij alle vrouwen nog voor zeewijven uitschelden.’ ‘Wie denkt er aan schelden, vader?’ vroeg tijl, ‘het is geen scheldnaam: want een zeewijf heet een zeewijf, als een man een man; maar het schijnt, dat gij mij tot een' leugenaar wilt maken, en dat is schelden: gij weet immers, dat ik het Zeewijf gezien heb.’ ‘Haren staart ook, tijl?’ ‘Ja, ja! en gij behoeft daarom niet te lagchen, lard! alle visschen hebben staarten, of twijfelt gij ook dááraan?’ ‘Neen; maar ik wilde gaarne weten, waar die zit.’ ‘Waar die zit? dat is eene domme vraag voor iemand, die zoo lang op de huizen gevaren heeft; het is alsof gij nooit geen' visch, ja zelfs den zeeridder niet gezien hebt, die op de roeibaardse van Schouwen geschilderd is, welke hier wel in de haven komt.’ ‘Nu, tijl! blijf bedaard, het is maar eene vraag, en als die staart er is, dan moest men hem toch zien.’ ‘Door de rokken heen, niet waar, lard? dat zoude wel aardig zijn; maar dat hij er is, dat weet ik: op dien avond kwam hij uit den mantel en hing slap naar beneden; nu is hij zeker omgekruld, zoo als het behoort. Gij weet, dat losse piet met zijn' broeder beloofd hadden, om verleden' zondag eens te zien wat er onder dien langen sleep zit, maar dat zij het niet hebben durven doen; want wolfert was er, zoo als altijd, bij, en de jongens durfden niet; ik geloof ook, dat onze koggeman de grap niet goedschiks zoude aangezien hebben.’ ‘En dat zij geen mensch is, is zeker!’ | |
[pagina 431]
| |
‘Malle praat, dirk!’ ‘Malle praat!’ riep tijl, ‘het is dan te verwonderen, vader lard! dat gij alleen meer verstand hebt, dan de geheele stad; maar van den staart gezwegen, ofschoon ik er op zweren wil, dat hij er is: het is immers eene uitgemaakte zaak, dat het Zeewijf elken morgen, als de zon opgaat, boven uit een der oude zolderramen van het huis van koggeman naar de zee ziet; zij treurt om hare gevangenschap, en kijkt naar de zeemannen en zeewijven; maar die weten zeker niet waar zij is, anders zouden wij ze wel spoedig hier in de Wijlinge zien.’ ‘En tusschen beiden hoort men haar zingen,’ zeide dirk, ‘en ofschoon zij altijd haar gelaat bedekt, weet men toch, dat zij zeegroene oogen heeft en lange goudgele haren, en dat heeft broeder peter niet kunnen ontkennen. Bovendien weet gij, lard! dat de koggeman's niet rijk zijn, en wolfert betaalt met goud tegenwoordig.’ ‘Ja, dat heeft hij verdiend, toen hij dien vreemden man heeft overgezet, dat weet gij zoo goed als ik: dat hadden wij ook kunnen verdienen, als wij het gewaagd hadden.’ ‘Dan moest de vrouw niet weten, welk loon wolfert bedongen heeft! neen, lard! hij geeft meer uit, dat is geld van het Zeewijf; en bovendien, als zij eene vrouw is, hoe komt zij dan bij den donker in het water, en hoe komt het, dat niemand haar kent?’ ‘Wel, het is ruw weêr genoeg geweest, dirk! dat hier of daar wel een schip kan vergaan zijn.’ ‘Of dat nu niet reeds lang bekend zoude zijn! neen, man! gij weet zoo goed als ik, dat er hier op de eilanden zoo min als op de banken iets van dien aard gebeurd is; een mensch kan ook zoo ver niet zwemmen, en als ik en tijl en alle andere menschen ongelijk hadden, dan zoude men de vertellingen van de Wanen ook niet meer gelooven kunnen.’ ‘Hei, hei! dat is wat anders, dat was in oude dagen; maar....’ ‘Maar het is toch waar, dat moet gij bekennen,’ zeide tijl, ‘en nu weten wij genoeg: sedert het kruis hier staat, blijven ze weg; maar daar heel diep in de Wilde zee zijn ze nog in menigte.’ ‘Dat spreek ik niet tegen, tijl! maar ons Zeewijf gaat ter kerke, die is niet bang voor het wijwater, man!’ ‘Die is ook zeker alreeds eens gedoopt, lard! maar hebt gij dan alleen niet gezien wat de geheele stad ziet? ik meen, dat wolfert zoo veranderd is? broêr peter haalt de schouders op als gij er | |
[pagina 432]
| |
naar vraagt; het Zeewijf heeft hem betooverd, lard! de arme jongen moest ze maar loslaten; want er komt nog een ongeluk van.’ ‘Ja, wolfert is de oude vrolijke borst niet meer, gij hebt gelijk; voorheen was hij altijd gereed om de meisjes wat te vertellen, en ze stoeiden en malden gaarne met den zoon van nanning; want ofschoon hij niet veel meer heeft dan een oud huis, dat invalt, zouden de meesten er toch op gesteld zijn, om de vrouw van koggeman te worden, en juist omdat wolfert hier maar te kiezen heeft uit eenige knappe meiden, zoude ik het haast moeten gelooven, dat het een zeewijf is, dat hem zoo mal gemaakt heeft: bij st. albert! het spijt mij; want op een' goeden dag verleidt ze wolfert nog om met haar meê te gaan, en dan zit de oude magteld alléén.’ ‘Dat is beter praat, lard! en ik geloof nu, dat gij, even als wij, over de zaak gedacht hebt, doch alleen den onnoozele uithingt: gij zijt ook te lang op zee geweest, om niet van zeewijven te weten.’ ‘Wel mogelijk, tijl! en als gij dan tijd hebt, dan zal ik je er eens iets van verhalen, dat mij door.... maar zeg, komt daar wolfert niet aan?’ ‘Ja, lard! en dan moest gij wachten tot hij hier is, dan kan hij meêluisteren, tijl heeft toch den tijd.’ ‘Den tijd? dat zegt gij wol, maar ik niet; doch het zij zoo! dan zal ik wolfert nog eens goed uitvragen....’ Hier hield hij plotseling op en vervolgde toen: ‘daar wordt de klok geluid; wat de schout nu weêr heeft af te kondigen, daar moeten wij bij zijn: komaan, lard! sta op, dirk!’ ‘Ik kan niet,’ zeide deze, ‘en nader hoor ik wel, wat het is.’ ‘Goeden morgen te zamen,’ zeide wolfert, die op dit oogenblik onder het afdak trad. ‘Hoe komt gij zoo laat....?’ ‘Wij hebben geen' tijd om te vragen, lard!’ viel tijl hem in de rede; ‘gaat gij mede of ik ga alleen; komaan, wolfert! ga met ons, de schout kondigt wat af, spoedig, of het is te laat!’ Wolfert schudde met het hoofd, en zeide: ‘Neen, tijl! loop maar voort; wat de schout leest, zal mij zeker toch niet aangaan.’ ‘Het is te bezien. Nu, tot straks, dirk! komaan, lard!’ riep tijl terwijl hij voortging, en hij vervolgde, toen zij een eind voort waren, ‘niet aangaan? als het eens eene keur was, om geene zeewijven te houden, ha, ha! maar loop wat harder, vader! of, hij st. jacob! wij komen te laat.’ | |
[pagina 433]
| |
‘Gij zijt niet nieuwsgierig, wolfert! kijk ze eens loopen, tijl is bang, dat een ander meer zal weten dan hij, daarom sleept hij dien armen lard zoo voort; het spijt mij, dat ik hier blijven moet.’ ‘Kan ik het ook voor je waarnemen?’ vroeg wolfert met meer opgewektheid, dan hij vroeger gesproken had. ‘Neen,’ zeide dirk, ‘en ik zie, dat als gij een' maat eene dienst kunt doen, dat gij dan weêr de oude wolfert zijt. Raad eens, waarover wij gesproken hebben?’ ‘Ik weet het niet, en ook stel ik er geen belang in.’ ‘Mis, man! dat doet gij wel: over het Zeewijf, wolfert! nu, kijk maar zoo donker niet, mijn vader was niet rijk, zoo als nanning koggeman; maar, wolfert! ik weet, dat gij daarom met mij toch goed maats zijt, en dat ik het wél meen. Beste jongen! daar hadt gij lard, dien ouden guit, die hield zich alsof hij het niet geloofde; maar tijl overtuigde hem toch! nu, hij wist ook wel, dat er zeewijven zijn, hij is er oud genoeg voor, en ik wenschte wel, dat gij het ook geloofdet; mij dunkt, gij hebt er nu al lang genoeg een in huis gehad om het te weten, die staart alleen reeds....’ ‘Dirk!’ riep wolfert onvergenoegd, ‘bij st. wille! ik heb immers gezegd, dat zij geen' staart heeft; al die praatjes.... op een' goeden dag zal ik den eersten, die het weêr zeggen durft, duchtig onder handen nemen.’ ‘Dat zal de schout wel graag zien; maar ik raad het je af, als gij het Zeewijf lief hebt; doch misschien was het goed voor je, dat men het je afnam. Daar komt mijne lading aan, en ik moet nu dadelijk weg, anders zoude ik er meer van zeggen, tot je eigen best; want, bij st. lieven! dat het een zeewijf is, dat is zeker, en als gij alles goed nadenkt, zal je het zelf moeten bekennen.’ Dit zeggende ging dirk heen, om de goederen, die hem gebragt werden, in zijn vaartuig te laden, en wolfert bleef alleen onder het afdak achter. De klok van het stadhuis luidde nu niet meer; doch hij dacht niet eens er over na, of tijl en alard nog bij tijds zouden gekomen zijn. Hetgeen de schipper tegen hem gezegd had, herinnerde hem al hetgeen hij vroeger van dezen en van anderen had moeten hooren over childa, en bragt hem op nieuw al de vermoedens voor den geest, welke hij zelf nu en dan gevoed had. Dank zij de pogingen van magteld en de gewilligheid, waarmede childa hare lessen ontving, zoo sprak deze reeds vele woorden verstaanbaar uit; doch ofschoon het haar nu al wel moge- | |
[pagina 434]
| |
lijk zoude geweest zijn, om op de vragen van de oude vrouw en broeder peter te antwoorden, zij zweeg altijd als men vroeg wie zij was, van waar zij kwam, en, tot smart van den monnik, weigerde zij om de taal te spreken, welke magteld in dien nacht uit haren mond gehoord had; welligt begreep zij ook niet, wat men verlangde. Op al die vragen antwoordde zij met zuchten, en de tranen, die zij dan stortte, verhinderden, om haar met dit onderzoek langer te pijnigen. Ook wolfert leerde haar zoo gaarne een nieuw woord, en als hij dan hetzelve eindelijk door haar goed hoorde uitspreken, dan gevoelde hij zich gelukkig; elk woord, dat childa aanleerde, vereenigde haar als het ware naauwer met hem; als zij de taal zijner moeder sprak, dan dacht hij niet meer om hetgeen men in de stad over haar dacht, aan hetgeen hij veeltijds zelfs vreesde te moeten gelooven; dan was zij geen zeewijf meer, maar eene maagd, eene schoone maagd, eene zuster, ja nog meer, dan droomde hij somtijds, dat het zijne bruid was, die naar hem luisterde, hare klanken naar de zijne vormde, en hij was er trotsch op, dat zij het vlugste aanleerde, als hij haar meester was. Waarom was wolfert zoo treurig? dikwijls wist hij het zelf niet; veeltijds was het, omdat childa ongelukkig scheen te zijn, omdat haar hart naar elders scheen te trekken, en dit bedroefde hem voor haar, dit verontrustte hem voor zich zelven: wiens komst verbeidde zij? wie verlangde zij te zien? Omstreeks den middag keerde wolfert naar zijne woning terug, de deur stond aan, zoo als gewoonlijk gedurende den dag, en hij trad het huis binnen. Ook de kamerdeur was niet gesloten en hij hoorde broeder peter, die bezig was aan magteld eenig nieuws te verhalen. Dit was nu niets ongewoons; maar het bevreemdde hem, dat childa, die anders gewoonlijk weinig acht sloeg op die lange gesprekken, welke zij niet begreep, nu met stipte aandacht zat te luisteren, en nu hij haar zoo op zijn gemak beschouwde, kwam het hem voor, dat haar gelaat, hetwelk anders kleurig was, bleek was, ja dat het eene hevige ongerustheid verried. Dit bekommerde hem en hij trad binnen; doch voordat hij childa kon aanspreken, die eenen uitroep van schrik en medelijden liet hooren, toen zij hem gewaar werd, vroeg magteld: ‘Hebt gij óók gehoord wat de schout heeft afgekondigd, wolfert? Broeder peter heeft het mij verhaald.’ ‘Neen, moeder!’ antwoordde hij, en zeide niets meer, maar oogde childa na, die snel opgestaan was en de kamer verliet. ‘Wolfert....!’ | |
[pagina 435]
| |
‘Is childa ziek, moeder?’ viel deze magteld in de rede: ‘st. wille zij mij genadig! maar ik geloof, dat zij weent; ik bid u, zeg het mij.’ ‘Neen, wolfert!’ zeide magteld, ‘zij is wèl, het zal wêer eene gewone vlaag van droefheid zijn; zij heeft daar bedaard gezeten, terwijl wij spraken.’ ‘Zeer bedaard, wolfert!’ merkte broeder peter aan, en magteld vervolgde, dezen eenen wenk gevende: ‘Dus hebt gij niets gehoord, en de markt was toch vol met menschen; wolfert, wolfert! waar moet dat heen! gij denkt tegenwoordig maar alleen aan childa: ziet gij niet, hoe mij dat verontrust, en voor de gevolgen doet vreezen?’ ‘Denkt gij dan, moederlief! dat ik niet meer om u denk, omdat het lot van het meisje mij bekommert? Moeder! kent gij wolfert niet beter?’ ‘Ja, ja!’ zeide de oude vrouw, hare tranen afdroogende, en zij drukte den jongeling, die haar gekust had, aan haar hart; ‘maar zie, kind! om mij lief te hebben, moet gij bij mij blijven: uw hart is goed, ik weet het, maar de verleiding is magtig, en als men u eens overhaalde om mij te verlaten, dan bleef de oude magteld alleen.’ ‘Moeder!’ riep wolfert, en peter zeide: ‘waarlijk, magteld! zóó ver is het nog niet, en wolfert weet te goed, wat hij aan u verpligt is; mijne gebeden zullen hem sterken tegen de aanvallen van den Satan.’ ‘Bij st. wille, broeder!’ zeide wolfert met vuur, ‘childa is de Satan niet.’ ‘En wat is zij dan?’ vroeg deze, en toen wolfert zweeg, vervolgde hij vol vertrouwen: ‘ik zeg niet dat zij het is, ik weet niet wat zij is, en gij ook niet; maar ik weet wat zij kan zijn. Die vreemdeling, welke schijnbaar verdronken is, en die verandering van dien zieken man in eene vrouw, bevalt mij nooit: welligt zijn dit beiden echter menschen geweest, doch heeft de eene of andere Watergeest de gedaante van den een' of anderen reisgenoot aangenomen, om zich door u te laten redden en hier in huis te komen.’ ‘Broeder peter!’ zeide wolfert, ‘voorheen hieldt gij haar voor eene vrouw, en een kwade geest kan immers het kruis niet kussen, en childa gaat zoo trouw ter kerke.’ ‘De goede geesten loven den Heer, wolfert! en ook ik kan dwalen of gedwaald hebben; ik wil dan ook niet zeggen, dat zij eene afgezante van den Satan is.’ | |
[pagina 436]
| |
‘Dat kan zij ook niet zijn, want zij is zoo goed; men behoeft haar immers slechts aan te zien, om te ontdekken, dat zij de onschuld zelve is; maar zij is ongelukkig.’ Dit zeggende trad hij naar de deur, en riep, toen zijne moeder zeide: ‘wolfert! blijf nu hier,’ ‘Ik kom zoo dadelijk terug, moeder!’ en ging van dáár. ‘Arme jongen!’ zeide magteld zuchtende. ‘Ja wel, arme jongen, vrouw! gij hoort, ik heb nog zoo iets gezegd om hem te waarschuwen; maar waarlijk, hij heeft gelijk, childa is zoo goed, dat ik niet geloof, dat zij kwade bedoelingen heeft, eu ook haar eerbied voor het kruisbeeld moet alle vrees benemen.’ ‘Dus durft gij verzekeren, dat de menschen zich bedriegen, dat zij geen zeewijf is?’ ‘Verzekeren? neen; want dat zij er geweest zijn, is zeker: een geleerde monnik uit een klooster te Gent, die, nu vijf jaren geleden, in ons Huis eenige dagen doorgebragt heeft, verhaalde mij nog eens, dat hij wel oude boeken gelezen had, die bewezen, dat zij voorheen bestaan hebben.’ ‘O! ik wenschte zoo gaarne te weten, wat ik denken moet! childa is zoo goed; maar als ik er om denk, dat zij mijn' wolfert ongelukkig zou kunnen maken, dan maak ik mij zoo beangst. Heilige Moeder Gods! wees hem genadig, mijn wolfert onder de zeemonsters! Zij is zeker weêr boven en kijkt naar de zee: wat zoekt zij daar toch? Wolfert gaat haar zeker opzoeken, hij heeft geene rust noch duur als zij weg is.’ ‘De tijd zal veel leeren, magteld! maar hetgeen mij niet bevalt, is, dat zij die vreemde taal niet tegen mij durft of wil spreken, en niet zeggen wil, wie zij is. Doch het is reeds laat en ik moet heen.’ Dit zeggende, haalde peter de kap zijner pij over zijn hoofd en verliet de kamer, gevolgd van magteld, die de deur van het huis achter hem sloot.
__________
De winter bad weinig verdiensten opgeleverd, daarom verheugde het wolfert, zoodra de tijding kwam, dat de Gentenaars de stad Oudenaarden hadden overrompeld, zoodat de oorlog tuschen die van Gend en lodewijk van male, Graaf van Vlaanderen, wederom eenen aanvang genomen had; want door ter sluiks wapenen en levensmiddelen naar de Gentenaars te voeren, kon er nog iets meer dan in tijd van vrede verdiend | |
[pagina 437]
| |
worden, en noch magteld noch childa behoefden te weten, met hoe veel gevaar deze verdiensten gepaard gingen; evenwel bleven zijne togten voor haar geen geheim. De inrigting van wolferts kamer voor childa, het aanschaffen van eenige kleedingstukken en de meerdere onkosten, door haar verblijf veroorzaakt, hadden de som uitgeput, welke in den zak geweest was, en gebrek aan geld verhinderde wolfert alreeds dikwerf, om zijne moeder of childa naar zijn verlangen van het een en ander te voorzien. Nimmer had wolfert er aan gedacht, om childa weg te zenden; integendeel, langen tijd was hij bevreesd geweest, dat zij hem verlaten zonde; evenwel bewaakte hij haar, met uit vrees, dat zij in het water zoude springen en ontvlugten, zoo als men in de stad geloofde. Magteld zelve, ofschoon zij eerst gaarne zoude gezien hebben, dat childa vertrok, had nooit gesproken van haar het huis te doen verlaten, ofschoon zij wist, dat het onderhoud van het meisje te veel kostte naar de geringe verdiensten van haren zoon, en nu was zij reeds zoo gewend aan haar bijzijn, dat het haar zelfs leed zoude gedaan hebben als zij vertrokken was, vooral nu childa niet treurig of ongerust meer was, maar zich integendeel zoo goed zij kon toelegde, om magteld in het huishouden de behulpzame hand te bieden. De winter was voorbij, het was in den zomer; magteld was uitgegaan, om eene kennis te bezoeken, die op sterven lag. Toen wolfert te huis kwam, vond hij childa alleen, zij was bezig met zijde van onderscheidene kleuren, bloemen en vogels op eene blaauw lakensche huik te borduren; eene soortgelijke had magteld reeds verkocht; het handwerk van het Zeewijf was uitstekend van schoonheid, en de vreemdheid er van deed er veel geld voor betalen. Wolfert groette haar, en zette zich tegenover haar neder; hij zag met aandacht naar de vlugge vingers, die met ijver de naald door het laken joegen. Childa was zoo schoon, het licht viel op die lange, krullende haarlokken, het scheen eene golvende zee van goud: hoe bevallig was dat gelaat, hoe wèlgevormd die slanke leest! doch weldra zag wolfert van dat alles niet meer, het kwam hem voor, dat zij niet zoo opgeruimd was als vroeger; doch vóórdat hij den mond opende, vroeg childa zonder op te zien, en terwijl hare stem beefde: ‘Zijt gij wèl, wolfert! en moet gij nog varen vóór den avond?’ ‘Als gij opgeruimd zijt, ben ik wèl, en waarschijnlijk moet ik nog over; maar gij zelve? ik geloof, gij werkt te veel.’ | |
[pagina 438]
| |
‘En gij dan?’ vroeg zij, terwijl zij opzag, en een traan ontrolde haar schoon oog, dat wel niet blaauw noch bruin was, maar zoo veel goedheid uitdrukte. ‘O, wolfert! wat zal uwe goede moeder gevoelen, als gij ziek wordt? gij werkt te veel, en die verboden reizen maken haar zoo ongerust; als u eens een ongeluk overkwam! laat dat toch na.’ ‘Ik kan niet,’ zeide wolfert, en toen zij vroeg: ‘waarom niet?’ bewaarde hij het stilzwijgen. ‘Ik weet, waarom gij zwijgt,’ zeide zij, en legde haar handwerk naast haar neder; ‘gij wilt niet zeggen, dat mijn verblijf, hier, u noodzaakt die gevaarlijke togten te wagen, ik bid u....’ ‘Uw verblijf?’ riep wolfert, ‘o neen, childa! en wanrom dat? het geld, dat u behoorde, is nog niet op, en gij verdient immers zelve veel geld; uwe vlijt en kunst vergoeden ruim de onkosten, die wij hebben.’ ‘Ware dát waar!’ zuchtte childa, het hoofd schuddende; ‘maar ik weet bet beter, gij maakt uwe moeder en u zelve ongelukkig om mij!’ ‘Om u?’ riep wolfert, terwijl hij opstond, ‘en denkt childa dan niet, dat ik gaarne alles, wat ik heb, mijn leven, alles waag voor haar; beloont een blik van vergenoegdheid mij niet voor de gevaren, die ik het hoofd moet bieden? O! dat gij met mij spreken kunt, maakt mij reeds zoo gelukkig.’ ‘Maar uwe moeder, beste wolfert?’ ‘Mijne brave moeder is zoo goed; zij kan u niet gezegd hebben, dat gij ons tot last zijt: zij heeft u lief, alsof gij hare dochter waart.’ ‘Het is zoo; maar ik ben haar kind niet. O moeder! vergeving, om der wille van de Heilige Moeder, helaas! wanneer zal ik u aan mijne borst drukken,’ riep zij, medegesleept door het gevoel, dat haar beheerschte. Zij stak de handen uit, en sloeg de schoone oogen hemelwaarts; de tranen vloeiden langs hare wangen; zij vielen als zilveren droppels op haar zwart lakensch borststuk. Die tranen ontroerden wolfert, zij vervulden zijn hart met droefheid; want hij beminde childa, en toen deze langzamerhand opgeruimd, zelfs nu en dan vrolijk was geworden, had hij zich verbeeld, dat zij hem lief had, dat zij niet meer treurde, geen verlangen meer scheen te hebben om hen te verlaten, omdat zij hem lief had; daarom griefde hem hare droefheid zoo, hij dacht niet meer aan hetgeen magteld zoude zeggen, aan hetgeen de inwoners van Vlissingen geloofden, aan de ver- | |
[pagina 439]
| |
maningen van broeder peter, aan zijne eigene gevoelens over de afkomst van childa; zijn hartstogt deed hem het gevaar voorbijzien, dat er in lag, om zich over te geven aan een Zeewijf, door haar zijne liefde te openbaren, en hij riep: ‘Om der liefde van st. wille en de Heilige Moeder Gods, ween niet, beste childa! ik zal u eene moeder schenken, als gij het hebben wilt; magteld zal uwe moeder zijn!’ ‘Magteld?’ riep childa verwonderd, en blikte hem vragend aan; zij trok de hand niet terug, welke wolfert in de zijne geklemd hield, en schudde met het hoofd. ‘Ja, o! zij zal eene goede moeder zijn voor haar, die haren wolfert gelukkig maken zal!.... Waarom die hand teruggenomen?’ vervolgde hij droevig. Toen knielde hij naast haar neder en zeide: ‘mijne hand heeft de kracht gehad, om u te redden in dien nacht; maar zij heeft geene kracht, om de uwe tegen uwen zin te houden: toen waart gij zwaar van het water; maar zie, het viel mij ligter u te dragen, dan nu uw ongenoegen. O! waarom zagen eertijds uwe oogen zoo vriendelijk, waarom zien zij nu zoo gestreng: ben ik niet dezelfde wolfert? Ha! gij weent, st. wille zij geprezen! gij hebt het mij vergeven. Zie, childa! uwe tranen breken mij het hart; doch liever zie ik u weenen, dan.... maar gij zijt niet toornig meer, gij hebt het mij vergeven.’ ‘Ik toornig tegen u, tegen wolfert?’ riep childa, en vatte zijne hand, ‘hoe denkt gij dat?’ ‘Ik dacht,’ zeide wolfert langzaam; toen vervolgde hij snel: ‘Bij den Heer! ik wenschte, dat ik het nog konde gelooven; maar uwe hand beeft, het was geen toorn, het was schrik: childa, childa! waarmede heb ik dat verdiend?’ ‘Wilt gij u dan altijd bedriegen, zijt gij wolfert niet? ik bevreesd voor den zoon van magteld? o, wolfert! denkt gij, dat ik u niet ken? indien ik beef, is het niet voor u, maar om uwentwille, sta op....’ ‘Neen!’ riep wolfert met drift, ‘hier, geknield aan uwe voeten, zal ik spreken, en gij zult mij aanhooren, childa! ik heb u lief, schenk mij die hand, welke in de mijne rust; zonder u kan ik niet meer leven, zonder....’ ‘O, zwijg! bid ik u,’ riep childa smeekend; maar hij vervolgde: ‘en waarom zoude ik zwijgen? mijne liefde is opregt; als gij mij verstoot, zal ik sterven; maar als ik zwijg, wacht mij hetzelfde lot; gedoog dus....’ ‘Wolfert!’ riep childa, en legde hare hand op zijnen mond; | |
[pagina 440]
| |
doch hij kuste die, nam ze weg, en zeide smeekend: ‘O! laat mij spreken, het aanhooren kost u zoo weinig. Ik heb u lief, schenk mij uwe liefde, childa! dierbare....’ ‘Ongelukkige, zwijg! weet gij wie ik ben, tegen wie gij spreekt? houd die lippen gesloten. Heilige Moeder Gods! verleen mij uwe hulp, red bem. Wolfert, wolfert! mijne liefde zoude uw verderf zijn.’ ‘Het zij zoo!’ riep wolfert, en omvatte hare knieën, ‘het verderf, de dood, het schrikt mij niet af, als gij mij maar lief hebt, wie gij ook zijn moogt, ik spreek u vrij; maar schenk mij uwe liefde. - O! ween zoo niet, ik zie het in, ik heb mij bedrogen, ik zal nu ook sterven, doch omdat gij mij verstooten hebt; maar ik vergeef het u, ween niet, childa! ik zal u niet meer bedroeven.’ ‘Ik u verstooten?’ riep childa, en legde hare handen op zijn hoofd; ‘den goeden wolfert, mijn' redder, verstooten? O! gebenedijde Moeder maria! wees uwen kinderen genadig. Gij weet, hoe ik gestreden heb voor hem; maar zijne droefheid verscheurt mij het hart. Wolfert! zie zoo treurig niet; indien mijne liefde u gelukkig kan maken, dan zult gij het zijn, altijd zijn: mijn wolfert bezit reeds lang mijne liefde.’ ‘Kan het waar zijn?’ vroeg wolfert opgetogen, en hij kuste hare handen, hij vertrouwde zijne ooren niet. ‘O ja! gij knikt, childa heeft mij lief; maar waarom zoo lang gezwegen, waarom die tranen?.... ha! gij lacht mij toe, nu eerst kan ik aan mijn geluk gelooven; hoe kon ik ook denken, dat gij bang voor mij waart! hoe dwaas was ik; het is mijn arm, die uw midden omvat; het is mijn hart, dat tegen uwe borst slaat, en gij lacht, ik ben uw wolfert!’ ‘Childa!’ bad wolfert eenige oogenblikken later; childa zat vertrouwelijk naast hem, zijn arm hield haar nog altijd omvat, zij leunde tegen zijne borst, een ligte blos bedekte haar gelaat, en hare oogen zagen vriendelijk naar den jongeling, toen zij hem den kus gaf, waarom hij verzocht had. ‘Waarom zoude ik hem u weigeren, lieve wolfert?’ zeide zij zacht, ‘gij hebt mij het leven gered en bemint mij; wat is er, dat ik niet zoude willen geven, om u gelukkig te maken? en indien mijne liefde dat vermogen heeft, dan zult gij het zijn.’ ‘Kunt gij er nog aan twijfelen?’ riep wolfert opgetogen. Toen vroeg hij langzaam: ‘gij spraakt zoo even van eene moeder, hebt gij er eene? ik zal haar eeren en liefhebben. Nu, word niet treurig; bedroeft u die vraag, ik zal niet meer vra- | |
[pagina 441]
| |
gen; maar word weder vrolijk. O! uwe treurigheid en ongerustheid hebben mij vroeger zoo gekweld; dagelijks vreesde ik u te zullen zien van hier gaan; doch, st. wille zij geloofd! gij zijt gebleven.’ ‘Om u, wolfert!’ zeide childa, en toen hij haar kuste en uitriep: ‘kan het waar zijn, om mij?’ vervolgde zij: ‘Dankbaarheid en liefde hielden mij hier, de Heilige Moeder Gods zal het mij vergeven, want ik bleef, en evenwel had ik moeten gaan, voor uw welzijn had ik moeten gaan.’ ‘Voor mijn welzijn?’ vroeg wolfert, ‘kan er dan geluk bestaan zonder u? O! ik bid u, zeg mij wie mijne childa is, gij bemint mij en ik heb u liefde beloofd; wie gij ook zijn moogt, ik behoor u voor eeuwig, gelijk gij mij.... Sidder niet, childa! ik ben een man, en ik heb u lief; ik kan alles hooren, alleen dwing mij niet mijne moeder te verlaten, zij kan niet leven zonder mij, en uw wolfert niet zonder haren zegen. O! zie mij niet zoo aan, ik wil u toebehooren; want ik heb u lief; maar mijne moeder.... wanneer zij rusten zal, dan zal ik u volgen, maar nu..... neen, nu nog niet.’ ‘Hoe kunt gij denken, dat ik u van haar zoude willen wegvoeren? uwe moeder zal immers ook mijne moeder zijn, gij hebt mij zulks ook gezegd; neen, ik blijf altijd hier; met u, wolfert! zal ik haar het leven gelukkig maken: zij zal nu twee kinderen bezitten, die haar lief hebben.’ ‘Zoo, ik dank u,’ zeide wolfert gerustgesteld en verheugd. ‘O! vergeef mij, maar ik dacht.... al hetgeen u betreft, is zoo vreemd, zoo raadselachtig, die kostbare kleeding van weleer, die gouden ketting en die geleider, welke verdronken of verdwenen is, uw geheel gedrag, wie is mijne childa toch? geene andere vrouw heeft uwe houding, die schoone oogen, welke vriendelijk zien en ontzag inboezemen; gij zijt een ander wezen dan wij menschen, en evenwel bemint gij mij en maakt mij gelukkig. O! zeg het mij, vertrouw het uwen wolfert, wie zijt gij toch?’ ‘Wilt gij mij voor altijd verliezen?’ riep childa: ‘wolfert! zoekt gij den dood, en uwe goede moeder....?’ ‘U verliezen? liever wil ik sterven!’ riep wolfert, en drukte haar aan zijne borst. ‘Zie niet zoo angstig, childa! ik zal niet meer vragen.’ ‘Ik kan, ik mag ook niet antwoorden, ik heb u lief, wees daarmede tevreden, wat zoude ik u ook meer zeggen? Zeg ik u wie ik ben, dan waag ik uw leven; zoodra men weet wie | |
[pagina 442]
| |
ik hen, dan verliest gij mij, en ik heb mijn' wolfert lief, ik kan zonder hem niet leven.’ ‘O, welke zoete woorden!’ riep wolfert, ‘hoort gij? daar komt onze moeder te huis; wat zal zij gelukkig zijn, als zij weet, dat haar zoon....’ ‘Zeg nog niets, later, lieve wolfert!’ bad childa; doch de jongeling drukte hare hand en zeide: ‘Moeder weet wel, dat ik u lief heb, en ik kan mijn geluk niet zwijgen; sta op, en laat ons haar te gemoet gaan.’ In het huis, dat de oude vrouw verlaten had, liet zij den Dood achter, die altijd neemt. Hier verbeidde haar de Liefde, die altijd geeft.
_____
Zeventien maanden waren er nagenoeg verloopen, sedert het bekend geworden was, dat wolfert een Zeewijf gevangen had, en nu was de geheele stad vervuld met gesprekken over het groote nieuws van den dag, het huwelijk van koggeman met het Zeewijf. Men had er te voren zoo al wat van gehoord; doch nu was het tot zekerheid geworden: den meisjes deed het leed, omdat wolfert nu voor haar verloren was; de mannen wisten niet, of zij hem beklagen of benijden moesten; want men zeide wel, dat de jonge vrouw schoon was, maar wie wist het? en bovendien was het eene zaak van gewigt, om een Zeewijf tot vrouw te nemen, de gevolgen waren niet te berekenen; de bejaarde vrouwen kwamen algemeen overeen, dat uit dit huwelijk weinig zegen te wachten was, en dat magteld zeker nimmer het geluk zoude hebben, om als grootmoeder ten grave te dalen. In magtelds woning bekommerde men zich weinig over de denkwijzen der menschen, en nu de oude vrouw, ofschoon na lang tegenstreven, hare toestemming gegeven had, nu de priester, bij wien childa ter biecht ging, zonder aarzelen het jonge paar den zegen gegeven had, nu dacht zij weinig meer aan de onbekende afkomst van childa, aan hare vroegere vrees; zij vergat alles, omdat wolfert gelukkig was; zij had childa lief, omdat hare liefde haren zoon zoo gelukkig deed zijn. De slechte staat der geldmiddelen zoude het onmogelijk gemaakt hebben feest te houden, indien men het had willen doen, en childa's gewoonte, om zich nimmer ontsluijerd te vertoonen voor vreemde menschen, deed er natuurlijk in het geheel niet aan denken; slechts broeder peter was genoodigd. Hoe zuinig | |
[pagina 443]
| |
echter alles in het huishouden overlegd was, zoo had magteld evenwel voor een klein maal gezorgd, en terwijl zij met behulp van hare dochter de spijzen gereed maakte, dacht zij menigmaal aan den dag, toen wolferts vader haar in zijne woning had binnengeleid. Helaas! hoe waren die tijden veranderd: niemand was er nu, en toen waren er zoo vele dienstboden en gasten; doch zij wischte in stilte den traan af, die haar in het oog schoot: zij wilde de vreugde van hare kinderen niet storen, en broeder peter, die anders nog al eens gewoon was over oude toepasselijke gebeurtenissen te spreken, repte geen woord van de bruiloft van nanning koggeman; ook hem viel het in het oog, hoe de tijden veranderd waren. Childa droeg het kleed, hetwelk zij had aangehad, toen wolfert haar gered had, en dat hij haar zoo gaarne zag aanhebben, de ketting hing om haren hals en onder aan de gouden schakels, op hare borst, een achtkant juweel van goud met edelgesteenten, waarin, volgens haar zeggen, een voorbehoedmiddel tegen ziekten verborgen zat, ofschoon magteld, omdat childa het altijd bij zich droeg, het lang als een talisman beschouwd, ja zelfs broeder peter wel eens geraadpleegd had, of het niet goed zou zijn, om het haar in stilte af te nemen, en daardoor de onzigtbare magt te breken, die het meisje naar de zee scheen te trekken. Magteld heugde de tijd niet, dat haar zoon zoo opgeruimd geweest was, en de monnik, die schier alleen de eer der tafel ophield en de kookkunde van magteld den verdienden lof deed geworden, verzuimde daarom niet, om deel te nemen aan het gesprek. Toen na den maaltijd de kruidkoeken werden op tafel gezet, met vijgen en andere versnaperingen, toen werd ook het bier door wijn vervangen, en peter verklaarde, in geene tijden zulk een goed maal gedaan te hebben. ‘Het is waarlijk zonde, moeder magteld!’ zeide hij, ‘dat de kinderen zoo weinig acht geven op hetgeen gij heden hebt gereed gemaakt; waarlijk, indien ik dan weêr alles zoo herdenk, dan herinner ik mij nog den dag toen gij.... doch het zal beter zijn, dat maar te laten rusten. Wolfert! bij st. lieven en mijnen Patroon! de schafting is wat eentoonig in het klooster en doorgaans sober, van de vastendagen geheel gezwegen; maar zie, indien wij even weinig dachten om het eten als gij, dan zouden wij, de Heer vergeve het mij! met meer aandacht de hoogmis houden, dan nu dikwijls plaats heeft.’ Wolfert antwoordde niet, magteld lachte, en childa, die niet | |
[pagina 444]
| |
gehoord had, wat de monnik zeide, zag evenwel op, en toen voegde hij er bij: ‘Ja, ja! van u zoude ik hetzelfde kunnen zeggen, childa!’ ‘Het is elken dag noen en avondmaal, peter! maar men trouwt maar ééns; ten minste als de dood niet al te wreed is, en dat geluk kent gij niet,’ zeide wolfert. ‘Geluk?’ hernam peter, ‘ik geloof dat gij gelijk hebt; maar het is een vergankelijk geluk, de Kerk is ook eene schoone bruid, en zij sterft niet, en als men dan door de broeders in de gewijde aarde wordt nedergelaten, dan vallen er geene tranen van de arme vrouw of hulpelooze kinderen op de aarde.’ ‘Wel waar,’ merkte magteld aan, en hare oogen werden vochtig. Zij dacht aan den man, dien zij verloren had; doch toen wolfert en childa haar elk de hand toestaken, even als wilden zij haar op nieuw verzekeren, dat hunne liefde en zorg haar het verlies van den braven echtgenoot zouden trachten te doen vergeten, toen vervolgde de oude vrouw met blij gelaat in weêrwil harer tranen: ‘en evenwel, broeder! de Heer heeft een' heilzamen balsem voor elke wonde, welke Hij slaat: de kloosterzuster of de monnik heeft het geluk niet te weten, dat zijne kinderen bidden en weenen zullen bij zijn graf; want dat doet goed aan het hart, en onze goede Zaligmaker verhoort de gebeden der kinderen. Weet gij wel, peter! dat ik uit mijn' gelukkigsten tijd mij weinig dagen kan herinneren, als die van heden, en echter ben ik oud van dagen, ik leef in het geluk mijner kinderen.’ ‘Zeker, magteld!’ zeide peter; ‘maar evenwel....’ ‘Gij wilt zeggen, dat zij nog vóór mij kunnen weggedragen worden, ach! ik hoop, dat de gehenedijde Maagd mij deze ramp besparen zal; neen, die beproeving zal de oude magteld niet opgelegd worden.’ ‘O! spreek niet dáárover!’ riep wolfert, en childa zeide, de hand aan hare oogen brengende: ‘Lieve moeder! wolfert is immers weêr gezond, bedroef u niet, gij zult nog lang bij ons blijven, en wij zullen u niet verlaten.’ ‘Ik hoop het, kinderen! de goede Heer geve het, ik doe ook niet wel mij te bedroeven.’ ‘Dat doet gij ook niet, magteld’ zeide de monnik, ‘en gij spreekt ook ergens over, waaraan ik niet dacht: wie spreekt ook van zulke zaken op een bruiloftsfeest, het De profundis zou een slecht bruiloftsgezang zijn. Laat ons liever nog eens drinken op de gezondheid van het jonge paar, en het moet gezegd | |
[pagina 445]
| |
worden, de wijn is goed; indien wolfert een koningszoon was, behoefde die niet beter te zijn, en hij moest evenwel niet minder wezen op de bruiloft van zulk eene schoone jonge vrouw als onze childa!’ Wolfert sloot zijne vrouw, die de oogen nedersloeg, in zijne armen, en magteld zeide lagehende: ‘Broeder peter raakt op zijn' praatstoel; peter, peter! gij moet de jonge lieden het hoofd niet al te warm maken: de vrouwen weten zelve wel, hoe zij er uitzien.’ ‘Maar hij zegt niets te veel, moeder!’ riep wolfert, terwijl hij childa kuste, die haar blozend gelaat aan zijne borst verborg, en peter riep vrolijk: ‘Geen nood, geen nood! Magteld! wolfert heeft gelijk, ik heb zoo vele bruiloften bijgewoond, dat ik wel weet wat ik zeggen moet. Zie childa daar eens zitten; gij hebt eene knappe dochter, magteld! valt die gouden keten niet....’ ‘O! die draag ik heden voor het laatst,’ riep childa, terwijl zij dezelve van haren hals wilde afdoen; doch wolfert hield haar tegen, en zeide snel: ‘En waarom dat, lieve childa! gij weet immers, hoe gaarne ik u haar zie dragen en gij zelve zijt er zoo aan gehecht, blijf ze dragen ter liefde van mij.’ ‘Ter liefde van u?’ zeide childa, ‘o! ik bid u, laat mijne handen los;’ en toen hij in beraad stond wat te doen, kuste zij hem en vroeg zoo smeekend: ‘Kunt gij mij dát weigeren, mijn wolfert?’ dat hij haar liet begaan. Magteld en de monnik zagen verwonderd op, de eerste dacht welligt aan hare vroegere gevoelens omtrent dit sieraad; doch zij zweeg: ook wolfert zag met bevreemding naar de handelwijze zijner vrouw. ‘Wolfert!’ zeide childa, en hare stem was vast en ernstig, ‘gij hebt mij tot vrouw genomen zonder mij te kennen: ik heb u lief, meer behoefdet gij niet te weten; mijne liefde en trouw alleen kunnen u vergelden, wat gij voor mij deedt: gij reddet mij het leven en voorzaagt in mijn onderhoud. O! schud niet met het hoofd, ik weet het beter; ik zag wel, dat ik leefde en gekleed werd ten koste van hetgeen uwe brave moeder en u zelven voeden en kleeden moest, en evenwel bleef ik; want ik had u lief....!’ ‘Childa!’ riep wolfert verrukt, en hij sloot haar aan zijn hart, en zij vervolgde, hem vriendelijk toelagehende: ‘behalve gij, is hier niemand dan mijne lieve moeder, uwe moeder, en de goede huisvriend; ik kan daarom spreken zoo als ik denk; ja, ik had u lief, en ik zag - ik hoopte ook op uwe liefde. | |
[pagina 446]
| |
Nu ben ik uwe vrouw; mijne éénige huwelijksgift is voor u de verpligting om voor mij te zorgen; welligt zal ik nimmer in staat zijn iets bij te dragen tot mijne, tot uwe behoeften: ik heb niets dan dit sieraad, slechts het juweel wil ik bewaren; neem dit, neem de keten, verkoop haar stukswijze, neem het, het is alles wat ik heb. O! ik bid u, weiger mijne gift niet.’ Dit zeggende kuste zij den ketting en bood hem wolfert aan. ‘Vrouw! lieve vrouw!’ riep deze, ‘waartoe dat? deze armen zijn nog sterk, zij kunnen werken, zoo st. wille mij bijstaat; ook genoeg verdienen, om mijne childa zelfs nu en dan te verrassen met een of ander prachtig stuk; ik weet, die ketting is u veel waard, ik....’ ‘Het is de eerste bede uwer vrouw: zult gij mij dan minder lief hebben zonder dit sieraad?’ zeide childa smeekend; ‘bedenk toch, ik bewaar het kostbare stuk, dat er aan hangt; dit is voor mij genoeg. Moeder! spreek toch eens, moet wolfert mij niet toegeven, mag bij weigeren?’ De oude vrouw, zelfs den monnik stonden de tranen in de oogen; magteld wist zeer goed, van hoe veel dienst het geld kon zijn, dat de ketting waard was; evenwel ook haar zoon beriep zich op haar, en zeide: ‘Ik mag er haar niet van berooven, is het niet zoo?’ Toen antwoordde zij: ‘Wolfert heeft gelijk, kind lief! gij zijt nog jong, draag dien ketting, hij behoort u immers; gij ziet, uw man ziet hem gaarne om uwen hals, en de goede Heer geve ons het geluk, dat wij er nimmer aan behoeven te denken, om den ketting te verkoopen; moest het zijn, dan is het een schoone appel voor den dorst.’ ‘Hoort gij?’ zeide wolfert, den ketting weder in de hand van childa leggende, ‘het kost mij veel u te weigeren; maar ik kan immers niet handelen tegen mijn gemoed, wij hebben nog geen' nood, behoud hem en vergeef mij mijne weigering.’ ‘Gij doet niet wèl, maar uw wil zal geschieden,’ zeide de jonge vrouw treurig en vol liefde, terwijl wolfert baar den ketting weder om den hals wilde hangen; doch toen hij de tranen op zijne hand voelde vallen, welke het afslaan van haar verzoek haar uit de oogen persten, toen veranderde hij plotseling van gedachte, en vroeg bewogen en berouwvol: ‘Childa lief! wilt gij mij nog den ketting geven? dan zal ik hem - verkoopen.’ ‘Magteld!’ zeide broeder peter een oogenblik daarna, ‘de kinderen hooren ons, ten minste mij niet meer, en ik zal eens | |
[pagina 447]
| |
opstappen; ik heb vele bruiloften bijgewoond, waar vrolijke kout plaats vond en de speelman niet vergeten was; ook bruiloften, die nog onaangenamer waren dan een vastendag; maar, mijn Patroon zij mij genadig! de kinderen doen den ouden monnik de oogen vochtig worden, zij houden veel van elkander, en de Heer en Zijne Heiligen zullen hen in hunne heilige bescherming nemen.’ Broeder peter vertrok, na wolfert en childa zijnen zegen gegeven te hebben, en ofschoon hij anders er geene gewetenszaak van maakte, om op het einde eener bruiloft den bruidegom een vrolijk woord toe te voegen, zoo nam hij evenwel van wolfert, die hem uitgeleide deed, afscheid met de woorden: ‘Gij hebt eene brave vrouw, wolfert! en houd haar in eere; wat de wereld ook met der tijd zoude mogen vertellen, denk altijd, dat de Schrift zegt: “dat de man alles verlaten zal en zijne vrouw aanhangen.”’ Toen wolfert weder in de kamer trad, stond childa naast magteld, die haar met den arm omvat hield; hij naderde, en toen zijne moeder ook hem aan hare borst drukte en vol geluk uitriep: ‘Hebt elkander altijd lief, kinderen!’ toen knielden wolfert en childa, door hetzelfde gevoel gedreven, voor haar neder, en zeiden aangedaan: ‘O! uwen zegen, moeder!’
Twee jaren waren er verloopen sedert het huwelijk van wolfert, en liefde en eensgezindheid hadden steeds in magtelds huis geheerscht; menigmaal lachte de oude vrouw met broeder peter over hare vrees van vroegere dagen, wegens de geruchten, die er over childa liepen; zij wist zelve niet, hoe zij zoo dwaas had kunnen zijn, hare dochter te houden voor een Zeewijf of eene afgezante der hel. Beide hare kinderen waren gelukkig, en hoewel childa nog dagelijks boven in het huis ging, om eenen vrijën blik naar de zee te werpen, zij was nimmer treurig meer, of zoo zij het was, verborg zij dat gevoel diep in haar hart, om haren man en hare moeder niet te bedroeven. Was het te verwonderen, dat dit verbond der liefde en der trouw nog op hechter grondslagen gevestigd was dan op den dag, toen wolfert en childa om magtelds zegen baden; dat de band, die hen verbond, de band, welke reeds op dien dag hen onafscheidbaar aan elkander verbond, nog naauwer was toegehaald, zonder dat zij het gewaar geworden waren, als door een zalig gevoel | |
[pagina 448]
| |
van sterker vereeniging hunner harten; want die band, welke zoo sterk verbond en tevens zoo ligt was, was het kind, dat sedert een jaar reeds op childa's schoot dartelde, aan hare borst dagelijks met volle teugen zich verkwikte, en dat, sterk en gezond, de moeder weldra van die dienst, welke haar geluk uitmaakte, zoude verschoonen. Was het te verwonderen, dat de drie door de naauwste banden der natuur vereenigde bewoners van het oude huis van nanning koggeman gelukkig waren, ofschoon de armoede, - helaas! waarom juist in dien blijden tijd! - met de geboorte van het kind in hunne woning geslopen was. ‘Moeder!’ vroeg wolfert, die in de kamer trad, ‘waar is mijne vrouw?’ ‘Childa is op hare kamer; zij wit de muren, welke door den laatsten regen zoo zwart geworden waren van het roetwater.’ ‘Bij st. wille! op het laatst zal het hier niet meer te houden zijn, op een' goeden dag valt het in, en dan is het met ons allen....’ ‘Wolfert!’ zeide magteld bestraffend, ‘het is het huis uws vaders.’ ‘Vergeef het mij, moeder!’ riep wolfert; ‘maar....’ Maar.... kus liever uwe kleine magteld eens, vergeet gij haar geheel?’ en toen wolfert haar naderde en het slapende kind eenen kus op het voorhoofd drukte, legde de zorgvuldige grootmoeder het hoofdje van het schoone meisje nog gemakkelijker op haren linker arm en zeide: ‘ook zij is hier geboren en gij ook.... en gij weet mijn verlangen.’ ‘O zwijg, bid ik u, moeder!’ riep wolfert, en kuste haar; ‘ik had moeten zwijgen; maar zie, de armoede valt hard, want wij zijn arm, moeder! doch ik bid u, zeg het childa niet!’ ‘Of zij het niet weet, kind! waarom zouden wij die weinige dingen van eenige waarde, die wij van vroegere dagen nog over hadden, verkocht hebben, als het niet uit nood geschied ware? neen, childa weet het, daarom weent zij dikwijls; maar zij zorgt wel, dat gij het niet ziet; zij verbeeldt zich, dat ons ongeluk aan haar te wijten is; te meer, daar haar naaldenwerk niet vordert.’ ‘O! zij is zoo goed, moeder! zij is zoo braaf; mijne lieve vrouw kan het immers niet helpen, dat die lieve kleine haar zoo dikwijls verhindert te werken; hoe komt childa zoo dwaas, om onzen toestand aan zich zelve te wijten? eene brave huisvrouw brengt immers het geluk, niet het ongeluk in een huis. | |
[pagina 449]
| |
En evenwel, wij zijn arm, mijn vaartuig was heden gereed, even als elken anderen dag; het is niet minder sterk, niet minder zindelijk en fraai dan voorbeen; ik hen immers nog dezelfde wolfert koggeman, ik heb geene ongelukken gehad, die mijne kunde en handigheid in de schipperij zouden kunnen doen betwijfelen, en, hij st. wille! ook heden heb ik het moeten zien, dat de oude lard de vrouw van den schout en hare dochters gevaren heeft. O! wist ik nog maar niet, van waar deze verandering; maar de maats zeggen het mij dagelijks, moeder! zoudt gij het wel gelooven, als ik het u niet bij het leven van mijne kleine magteld bezwoer, dat het zoo is? het komt door mijne vrouw.’ ‘Door childa? onmogelijk, wolfert!’ ‘Neen, moeder! het is wel waar, en wat heeft mijne lieve vrouw hun gedaan? Dank zij onze voorzorg, weet zij nog niets van die praatjes, welke mij somtijds razend maken: childa is en blijft voor hen een Zeewijf, en de leugenaar tijl vindt meer geloof dan ik, haar man. Maar den eenen of anderen dag zal ik er regt over houden, moeder! bij st. wille! het zal niet meer bij slagen blijven, zoo als voorheen....’ ‘Wolfert!’ bad magteld angstig, ‘om der wille van uwe oude moeder, uwe vrouw en uw onnoozel kind, pleeg geen geweld, draag uw leed met geduld; bedenk eens, als gij in 's Graven gevangenis gesleept werdt, wat dan?’ ‘Ik zeg het mij zoo dikwijls, moeder!’ zeide wolfert neêrslagtig, terwijl hij ging zitten; ‘ik zal bidden, dat de Heiligen mij bewaren voor een ongeluk aan die menschen te begaan; zij zijn ook meer dwaas dan slecht; zoudt gij wel gclooven, moeder! dat dirk mij heden zeide, dat men het niet eens is, of dat lieve kind, dáár, op eene vrouw of op een Zeewijf gelijkt, of dat het een overgang is van de monsters der zee en den mensch, welke, zoo als broeder peter ons immers gezegd heeft, door God den Vader geschapen is naar Zijn beeld?’ ‘Laat hen praten, tot de Heer hun verstand verlicht, en bedroef u niet, kind! ook Hij zal weêr overvloed binnen deze oude muren doen heerschen, als de Heiligen het Hem verzoeken, en wij bidden dagelijks immers om hunne voorspraak; wacht met geduld! peter heeft ook gezegd: dat als de nood het hoogste is, dat dan de uitkomst nabij is.’ ‘Hij moet het weten, moeder! Waarom gaf ik ook gehoor aan uw verzoek, aan de tranen van mijne vrouw? waarom brengt wolfert geene wapenen of levensmiddelen meer naar | |
[pagina 450]
| |
die van Gend, dan zoude ik nu niet zonder geld te huis komen. Ik gaf toe, ik had het niet moeten doen; maar sedert die kleine er is, sedert childa aan uwe zijde naar mij wacht en bidt, ben ik bevreesd als de zee hoog gaat en om de geboden van den Ruwaard te overtreden; ik ben bevreesd geworden voor mijn leven en voor mijne vrijheid. Maar st. wille zal mij, zoo ik hoop, niet verlaten; het is geen tijd meer om tegen den dood of de gevangenis op te zien; dezen avond zal ik weder beginnen. - O! zeg niets, moeder! ik hoor childa komen, bij de ziel mijns vaders! laat zij niets bemerken, ik zal voorgeven....’ ‘Wat zult gij voorgeven, wolfert?’ vroeg zijne vrouw, die in de kamer trad. Daar nu de gouden keten niet om haren hals hing, wijl deze reeds lang versmolten was, en zij welligt om een ander kleed te sparen, er een droeg, dat meer tot de oude dan tot de nieuwe behoorde, geleek zij weinig op eene vorstin; en evenwel, hoe bleek haar gelaat ook was, zoude de broeder, indien hij weder eene vergelijking had willen maken, zelfs al moest hij haar dan ook naar haar kleed als eene dienstbode beschouwen, met waarheid hebben kunnen zeggen, dat zij de schoonste was, die men zien kon. Wolfert antwoordde niet, maar vroeg vriendelijk en bezorgd, terwijl hij haar kuste: ‘Waarom vermoeit gij u zoo? uwe wangen zien bijna even wit als de muren; ik zie deze liever zwart en de kleur der gezondheid op uw gelaat.’ ‘O! het werken heeft mij niet vermoeid,’ riep childa, terwijl zij het hoofd schudde en hem vragend aanzag, ‘zeg mij toch, wolfert! wat mag ik niet weten? welk nieuw onheil bedreigt ons? O! ik bid u, maak mij niet ongeruster door het voor mij te verzwijgen.’ ‘Beeft gij dáárom, vrouwlief?’ vroeg haar man, gedwongen lagehende, ‘ik vertelde daar iets aan moeder, ik wist niet dat mijne childa zoo nieuwsgierig was; en zij twijfelt immers toch niet aan mijne getrouwheid? ha, ha!’ ‘Lach zoo niet!’ bad zij, en sloeg haren arm om hem heen, ‘gij kunt mij niet bedriegen, mijn hart waarschuwt mij; gij wilt het weder wagen, de bevelen van den Heer te verkrachten: zeg niets, want ik zoude u toch niet gelooven, mijn wolfert kan geene onwaarheid spreken; gij wilt weêr varen voor de Gentenaars, die de getrouwheid aan hunnen Heer verbroken hebben.’ Wolfert liet het hoofd op de borst hangen en zweeg; toen vervolgde zij: ‘Is het zoo? zeg het mij dan, dan kan ik ten | |
[pagina 451]
| |
minste bidden voor u; gij knikt met het hoofd, o! gebenedijde moeder maria! ik dacht het wel, bewaar hem voor dien stap, Heilige Moeder! Maar gij zult niet gaan, wolfert! ik heb de magt, om den overvloed in dit huis te doen wederkeeren, en ik zal het doen, uwe smeekingen zullen mij niet weêrhouden.’ ‘Gij, childa?’ vroeg wolfert verwonderd en ongeloovig, terwijl hij haar vol geestdrift hoorde spreken, en zijne moeder, die de kleur op het gelaat van hare dochter plotseling zag terugkeeren, was ook verbaasd; doch zij schrikte. Wat zou childa doen? was zij meer dan een mensch? kon zij rijkdommen schenken? was zij een Watergeest? ‘Ik heb het juweel nog, dat mij behoort, en gij zult het verkoopen.’ ‘Dat nooit!’ riep wolfert, ‘de ketting is reeds weggegaan; dat moet, dat moogt gij niet.’ ‘En waarom niet? O! ik heb u immers gezegd, dat het moet; zeker was het mij dierbaar en zulks is het mij nog; maar de nood is zoo hoog geklommen: denkt gij, dat het mij niet op het hart zoude branden, als u eens een ongeluk overkwame? dan zoude ik denken: waarom liet ik toe, dat wolfert zich opofferde, daar ik nog iets bad om te verkoopen?’ ‘Ik beroof er u niet van, het is het éénige, dat gij nog hebt; mijne childa moet toch iets bezitten, om haar op te sieren!’ ‘Heb ik niets, wolfert? O! hoe kunt gij zoo spreken? heb ik uwe liefde niet, de liefde van uwe moeder? manlief! schonkt gij mij niet dat lieve kind? is mijne, is onze magteld niet een schoon juweel, schooner....’ Childa, childa! ik mag het niet aannemen, ik mag het niet verkoopen!’ ‘Voor u niet? welnu, het zij zoo! maar voor uwe oude moeder, voor uwe vrouw moet gij het verkoopen,’ en childa trad, dit zeggende, naar de kleine magteld, die ontwaakte, nam het lagchend rondblikkende kind van den schoot der grootmoeder, kuste het, drukte het aan hare borst en vervolgde, terwijl zij het in wolferts armen legde: ‘voor uw kind moet gij het verkoopen, of hebt gij het niet lief? wilt gij er niet alles voor opofferen?’ ‘Vrouw!’ riep wolfert getroffen, en toen hij zweeg en de kleine aangedaan tegen zijne borst klemde, zeide childa: ‘Moeder! o! zeg toch iets, zult gij ook niet een woord spreken voor uwe magteld?’ ‘Wolfert is te braaf, om zijne deugdzame vrouw die bede te | |
[pagina 452]
| |
weigeren,’ zeide de oude vrouw zich de oogen afdroogende, en zij vervolgde ernstig, toen wolfert het zwijgen bleef bewaren: ‘Zoon! wees zoo verstokt niet, wijs de hulp des Hemels niet terug; want de Heiligen doen childa waarschijnlijk zoo handelen.’ ‘Moeder! niet zoo gestreng, ik zal niet meer weigeren. Lieve childa! ik neem het aan voor u allen en ook voor mij, ik ben niet te trotsch. O! geloof dat toch niet, alles zoude ik aan u willen te danken hebben; maar dit sieraad, het was u zoo lief, dáárom alleen; want childa behoeft geen goud of juweelen te dragen, om mij te bevallen. Ik zal het verkoopen....’ ‘Uwe moeder dankt u, wolfert! ik wist wel, dat gij naar mij zoudt luisteren; kom hier, kind! en vergeef mij, dat ik zóó tegen u gesproken heb.’ Wolfert voldeed aan het verzoek van de goede vrouw, en gaf de kleine aan childa over, nadat deze hem vol blijdschap en dankbaarheid ombelsd had, en hij ging zitten en zeide: ‘de zaak is nu vast bepaald en morgen ga ik naar Brugge, om....’ ‘Naar Brugge niet!’ riep childa snel, ‘neen, wolfert! als ons aller geluk u ter harte gaat, verkoop het dan nimmer in die stad.’ ‘En waarom dat....? nu, antwoord dan?’ ‘Ik wil zeggen, dat gij het zeker het voordeeligste zult kunnen verkoopen in Holland, bij voorbeeld in Dordrecht, en ik heb u de waarde gezegd, zoodat gij weet, hoeveel gij er ten minste voor krijgen moet.’ De afreis van wolfert werd nu stellig bepaald op den volgenden dag, en hij bleef dien middag te huis; waarschijnlijk zoude hij twee of meer dagen moeten wegblijven, daarom wilde bij den laatsten middag zijn huis niet verlaten, en toen hij des avonds met zijne vrouw alleen was, bad zij hem, dat hij haar zoude beloven, dat hij zoude nakomen hetgeen zij hem verzoeken zoude. ‘Ik beloof het!’ zeide hij, en toen verzocht zij hem, dat hij het juweel niet verkoopen zoude te Brugge, en dat hij ook nooit zoude zeggen wie hij was en van wien hij het gekregen had. ‘Wederom Brugge? gij zijt eene zonderlinge vrouw,’ zeide wolfert lagchende; doch toen zij smeekend zeide: ‘Gij hebt beloofd, wolfert!’ antwoordde hij, terwijl hij haar op de wang sloeg: ‘Nu, nu! vrouwlief! dat weet ik wel en ik zal ook niet meer vragen; want hetgeen gij gedaan wilt hebben, is zeker goed.’ | |
[pagina 453]
| |
‘Ik kan wel zien, dat gij een vreemdeling in Antwerpen zijt, dat gij lambert peterchen niet weet te wonen,’ zeide eene jonge vrouw lagchende tegen den man, die haar staande hield, om te vragen, waar de Deken van het gild der goudsmeden woonde; ‘ga maar met mij mede, ik moet juist zijne deur voorbij.’ ‘Hier zijn wij aan de Gouden Bagge,’ zeide zij eenigen tijd daarna, terwijl zij met den vinger naar een lang ijzer wees, dat een huis of vijf zes verder over de straat uitstak, en aan welks einde een verguld versiersel hing. De vreemdeling bedankte zijne vriendelijke wegwijster, die het verheugd had zulk eenen jongen knappen man eene dienst te hebben kunnen bewijzen, en trad in het voorhuis. Te vergeefs had wolfert getracht in Rotterdam of Dordrecht zijn kostbaar stuk te verkoopen; men wilde hem geene som geven, die eenigzins overeenkwam met de waarde, en daar men hem nu onder weg gezegd had, toen hij met behoedzaamheid eenige inlichtingen inwon, dat Antwerpen de geschiktste plaats was om zoo iets van de hand te maken, had hij zich, zonder alvorens naar huis te gaan, dadelijk van Rotterdam naar deze stad begeven; hij wilde niet gaarne onverrigter zake terugkomen, en hij kende de behoefte aan geld, welke er te huis heerschte. Wolfert werd niets gewaar in den winkel dan eenen ouden man, een paar houten kasten, welke door den ouderdom meer zwart dan bruin en met ijzeren boomen gesloten waren, en eenen standaard met twee kleine schalen er aan op de toonbank. De man, die hij vermoedde, dat de rijke goudsmid zelf was, niettegenstaande hij zeer eenvoudig gekleed was, lette niet eens op, dat hij in het voorhuis gekomen was: zóó druk had hij het met het wegen en bezien van eenige vreemde gouden munten; doch toen wolfert vroeg: ‘Zijt gij lambert peterchen?’ zag de andere snel op, en riep verwonderd: ‘Van waar komt gij toch, dat gij dat vraagt, en niet weet, dat ik meester peterchen heet? een Deken komt, geloof ik, het regt wel....’ doch hier vergat hij hetgeen hij zeggen wilde, en vervolgde toen verdrietig: ‘al weder een, die te ligt is, en toch had men mij verzekerd, dat....’ Doch nu was het wolfert, die hem zijne rede deed afbreken; want hij zeide ongeduldig: ‘Ik ken de keur niet, die mij kan opleggen, om te weten, dat gij meester wilt genoemd worden, of dat gij Hoofdman of Deken zijt, en ik wilde maar vragen, of gij genegen zijt om iets van mij te koopen.’ ‘Ta, ta! zoo driftig niet,’ zeide de goudsmid; ‘er zal ook | |
[pagina 454]
| |
wel geene keur bestaan, die mij verpligt elkeen op staanden voet van zijne goederen af te helpen, en wat zal het zijn, mijn ongeduldige borst? een paar gesnoeide of vervalschte munten, of eene haarspeld van verguld koper, met een' vuursteen of een stuk glas in tin gevat?’ ‘Bij st. wille, Meester!’ riep wolfert driftig, ‘al zijt gij Deken, zoo past het u niet met uwe begunstigers te mallen: hetgeen ik verkoopen wil, is meer waard dan die blinde geldrommel, waarop gij uwe oogen uitkijkt.’ Dit zeggende baalde hij het juweel te voorschijn uit het zakje, dat aan een touwetje bevestigd onder zijn wambuis was verborgen geweest, en hield het den goudsmid voor. ‘St. lambert zij mij genadig, mijn Meester!’ riep de hoofdman, het juweel gretig met beide handen aanvattende, ‘gij hebt gelijk, mijne oogen zijn niet van de beste, en daardoor zagen wij u voor den verkeerde aan; dat is schoon! zet u dáár neder....’ Doch hij vervolgde, moeite doende om den glans van vergenoegen van zijn gelaat te doen veranderen, in den schijn van onverschilligheid: ‘vrij aardig! de steenen zijn goed gevat, ziedaar de grootste verdienste! het bedriegt zoo op het eerste gezigt, en de jaren en het werken hebben mijne oogen verzwakt; dáár zijn fouten aan, die is nog al wel, maar klein; jammer, dat zij zoo klein zijn! dát is geen diamant, maar een witte saflier.’ Zóó ging de goudsmid voort met binnen 's monds het eerst geprezen juweel te laken; het hinderde wolfert wel, want hij elk gebrek, dat Meester peterchen voorgaf te ontdekken, zoude hij waarschijnlijk ook de som verminderen, die hij bieden wilde; doch hij moest zich dit getroosten, hij had ditzelfde ook reeds elders ondervonden, en evenwel kostte het hem moeite niet driftig te worden, toen hij zijnen laatsten schat, het sieraad van zijne lieve vrouw, zóó hoorde verachten; had de armoede hem en de zijnen niet overvallen, dan zoude hij het den Deken uit de handen gerukt hebben, wijl het hem een koningsschat waard was; doch hij zweeg en wachtte geduldig; want de nood dwong hem, hij was arm. Toen de goudsmid eindelijk gedaan had met de steenen te meten, op ta wrijven en te bezien, vroeg hij aan wolfert wat hij hebben moest, en toonde zich zeer verbaasd over de som, welke gevraagd werd; doch ook deze gewone wijze van handelen had wolfert leeren kennen, en hij hield zich bij zijne vraag, die wel aanzienlijk, doch evenwel niet te hoog voor | |
[pagina 455]
| |
het juweel was; want de diamanten waren hoog en liepen meest in zuivere punten toe, ofschoon zij natuurlijk nog ongeslepen waren. ‘Bij st. wille, geef maar hier!’ riep wolfert eindelijk, verwoed over de gierigheid van den goudsmid, ‘en ik zal zien, of ik elders betere zaken kan doen.’ Hij rukte het juweel vrij onzacht uit de handen van den oude, die zich voorover boog, om het zoo lang mogelijk na te oogen, en toen het verdwenen was en wolfert zijn buis toeknoopte, lette hij welligt voor het eerst op den man, die vóór hem stond. ‘Hé, hé! zoo haastig niet, meester! gij hebt mijn laatste woord nog niet gehoord, laat nog eens zien, gij vraagt te veel; wat weet gij van de waarde? gij ziet zulke stukken niet dagelijks, en ik zoude wel willen vragen hoe.... om het nog eens te zien,’ waarna hij zacht en ongerust mompelende: ‘dat ik nu juist ook alleen moest te huis zijn; doch gelukkig is het nog al drok bij de straat,’ weder achter de toonbank ging zitten. Wolfert wilde gaarne verkoopen, en besloot het nog eens te beproeven; met aandacht lette hij op en zag met vreugde, hoe de goudsmid, die bleek zag van verlangen om het juweel te bezitten, met schitterende oogen op de steenen staarde en toen een oogenblik diep in gedachten zat, zoo wolfert dacht om de juiste waarde te berekenen. Plotseling zag de Hoofdman op en hem aan, en wolfert verwachtte een beter bod; doch de goudsmid zweeg of hield de woorden, die hem op de tong lagen, terug, schoof eene lade open, haalde er eenige gedrukte en beschrevene papieren uit, zocht er een van op, en scheen toen den inhoud van het geschrift met het juweel te vergelijken, en naauwelijks was dit geschied, of hij bood aanmerkelijk veel meer. Wolfert aarzelde; doch gaarne het meest willende hebben, hield hij zich groot en weigerde, eischte zijn stuk terug, en zeide toen, terwijl hij het wegstak: ‘Hetgeen Meester lamhert peterchen niet geven wil, dat zullen de vreemde kooplieden mij gaarne geven.’ ‘Hei! zeg eens,’ riep de hoofdman, toen wolfert wilde heengaan, ‘als het dan niet anders kan zijn, in st. lamberts naam! ik zal het dan maar geven, ofschoon gij nergens er zoo veel voor zoudt krijgen. Geef het mij hier, en ik zal u een bewijs er voor geven, en over een uur kunt gij uw geld in goud ontvangen.’ ‘Over een uur!’ riep wolfert, ‘dadelijk, meester! of wij handelen niet, ik kan niet wachten.’ | |
[pagina 456]
| |
‘Over een half uur dan, ik heb zoo veel geld niet in huis, en mijne gezellen zijn even vóór uwe komst heengegaan; des noods zal ik u een gedeelte geven,’ zeide hij, toen wolfert het hoofd schudde. ‘Kom, wat is dat nu, Meester!’ riep wolfert, ‘heb ik nu met den Deken, den rijken Meester lambert peterchen te doen, of met een' jongen gildebroêr? eerst biedt gij een' jodenprijs voor een juweel, dat een vorst kan dragen, en nu de koop gesloten is, hebt gij geen geld: bij st. wille! als ik het maar gelooven wilde; doch een ander zal zoo schraal niet zijn, ik groet....’ ‘Een oogenblik,’ zeide de goudsmid, ‘dat is te zeggen, ik heb wel geld, maar gij wilt goud hebben; nu, wacht toch, ik heb ook nog wel gondgeld, dat reeds voor een' ander afgeteld ligt: heb dus geduld, en ik zal u helpen.’ Dit verheugde wolfert, en terwijl hij nu de som nátelde, welke de meester hem vóórlegde, hem verzekerende, dat de stukken allen wigtig waren, vroeg deze, een groot boek te voorschijn halende: ‘Hoe is uw naam? want wij moeten dit opschrijven.’ ‘Steven iperse,’ antwoordde wolfert dadelijk. ‘En gij woont?’ ‘Te Leuven.... schuins over het Roode Kruis.’ ‘Wel bekend. En tot welk gild behoort gij?’ ‘Ik heb geen beroep,’ antwoordde wolfert. ‘Ik dacht zulks ook wel,’ zeide de goudsmid, ‘ofschoon gij wel hoofdman zoudt kunnen zijn in.... maar nu nog, van waar hebt gij het juweel?’ ‘Ik heb het geërfd.’ ‘Dat is gemakkelijk, en als gij vele zulke sterfgevallen onder uwe naastbestaanden hebt, dan behoeft gij ook niet veel te werken; nu dit maar onderteekend en dan is alles klaar.’ Wolfert nam de pen, zette een kruis onder hetgeen de goudsmid geschreven had, en nadat hij nog een paar nieuwsgierige vragen beantwoord had over de plaats, waar hij te huis lag en wanneer hij dacht te vertrekken, verliet woltfert zoo spoedig mogelijk de Gouden Bagge.
_____
De lastige vragen van Meester peterchen hadden wolfert niet aangestaan, en in plaats van naar de herberg te gaan, zoo als hij gezegd had, ging hij, nadat hij den hoek van de straat om | |
[pagina 457]
| |
was, zoo spoedig mogelijk naar den rivierkant, met het voornemen om de rivier over te varen en dan den wagen nog te zien te krijgen, die voorheen over Biervliet naar Brugge had gereden, doch, sedert eerstgenoemde stad, omstreeks zes jaren geleden, door den watervloed van het vaste land was afgescheiden, er niet meer door kwam; zulks was hem echter geheel onverschillig, daar hij toch uit voorzigtigheid besloten had slechts een eind weegs mede te rijden. Hij trof het, dat er juist een vaartuig van wal zoude steken, toen hij aan de rivier kwam; doch iemand, die te gelijk met hem in het vaartuig stapte, verzocht den schipper nog een oogenblik te wachten, daar er nog een paar zijner kennissen zouden komen, welke ook naar de overzijde moesten, en ten genoegen van dezen getroostte men zich nog wat te wachten. Het duurde wat lang; doch gelukkig voor den schipper, kwamen de verwachten juist opdagen, toen men het toeven moede begon te worden, en men ging onder zeil. Wolfert, als bekend met al wat de scheepvaart betrof, lette op den wind en den sterken stroom, en zag reeds dadelijk, dat de overvaart lang kon duren; evenwel hoorde hij met vrengde eenen der mannen verzekeren, dat de wagen niet zoude wegrijden, vóórdat hij kwam, dewijl men hem wachtende was. Hoe fraai de stad zich ook, van de rivier gezien, vertoonde, lette wolfert er niet op, zijne gedachten waren in Vlissingen, en reeds in de voorbaat streelde hij zich met de vreugde zijner vrouw en moeder over de grootheid van de som, welke hij door zijne schrandere wijze van verkoopen had weten te krijgen. Zij, die met hem overvoeren, sloegen even weinig acht op het schoone gezigtspunt, dat zich voor hen opdeed, zij waren er reeds aan gewoon, en spraken over hunne belangen of het nieuws van den dag; evenwel vestigde er één hunne opmerkzaamheid op een klein vaartuig, dat nu met spoed de stad verliet, en zeide: ‘Die zullen er nog eerder zijn dan wij.’ - ‘Zij zitten ook met hun vieren aan de riemen,’ merkte de schipper aan, ‘en wij hebben den wind tegen.’ Een oogenblik later, terwijl allen, behalve wolfert, zich met het roeivaartuig bezig hielden, zeide er een: ‘zij roeijen goed, maar zijn wat lui; want zij zullen ons liever hier op stroom hunne vracht overgeven, dan regt naar het hoofd te roeijen.’ - ‘Neen, Meester!’ zeide de schipper, ‘lui juist niet; want het zoude hun minder moeite gekost hebben, regelregt door te roeijen, dan ons bij te komen; want dat schijnt hun voornemen.’ | |
[pagina 458]
| |
Het duurde nog eene poos, toen stond er in het kleine vaartuig iemand op, die bij het roer scheen te zitten, en men hoorde flaauw over het water roepen: ‘Strijk de zeilen, peer!’ ‘Ja wel, dat zal laat worden,’ riepen er een paar, en allen lachten; doch toen de schipper aan zijnen knecht beval, om aan het verzoek te voldoen, ontstond er een afkeurend gemompel, zij kozen allen partij tegen het kleine vaartuig, en riepen: ‘Zijt gij mal, peer! wie is hier meester? wij willen niet wachten. Komaan, horst! peer heeft zich versproken, hijsch het zeil maar weêr op.’ Doch zij zwegen verwonderd, toen de schipper zeide: ‘Mijne meesters! peer is baas op zijn vaartuig; maar het regt moet zijn' loop hebben: de man, die daar gesproken heeft, is de onderschout.’ ‘De onderschout? wat kan die ons te zeggen hebben?’ vroeg men, en zag elkander aan, want de meesten kenden elkander; slechts een viertal der overvarenden, onder welke wolfert, waren onbekend bij het meerendeel van het gezelschap, en elks oog vestigde zich op iemand, die op de punt van het vaartuig zat, en eenen grooten zak van grof linnen bij zich had. Zijn uiterlijk voorkomen scheen eenige verdenking in te boezemen, te meer, daar hij bijzondere haast scheen te hebben en op het voortvaren had aangedrongen, en toen hij zich nu beklaagde over zoo veel tijdverlies, zeide hij: ‘Het is wel ongelukkig, dat zoo vele knappe menschen moeten wachten naar een' onderschout; voor één' armen dief moeten tien goede menschen lijden, en het grootsle kwaad, dat de dieven doen, is dat ze ons noodzaken, om de Heeren van het Geregt te moeten hebben.’ Niemand zeide een woord. Inmiddels was de schuit genaderd; de schipper nam de muts af, en die, welke de onderschout scheen te zijn, zeide: ‘Ik zou het je toch wel afgewonnen hebben, peer! maar uit voorzigtigheid zie ik liever op stroom je vaartuig eens na; ik zal het spoedig afdoen, mannen! en dan kunt gij voort, en zie maar zoo zuur niet, jij met dien langen zak daar op de punt, wij weten van geen tegenpruttelen.’ Dit zeggende stapte hij over, gevolgd door vier zijner dienaren, terwijl de anderen, met behulp van den schipper, de vaartuigen aan elkander bonden. Wolfert zag gerust aan, hoe de schout hen allen één' voor één' scherp aanzag, en toen een papier te voorschijn haalde, dat hij inzag, waarna hij, terwijl de meesten met aandacht luisterden, plotseling op hem wees en zeide. ‘Vat hem aan, en knevelt hem!’ Hoorden de anderen verwonderd op, wolfert zat als van den | |
[pagina 459]
| |
donder getroffen; zij, die naast hem zaten, schoven snel ter zijde, en reeds hadden twee der knechts van den schout hem aangegrepen, vóórdat hij wist wat hem gebeurde; doch toen zij hem van zijne plaats rukten, herleefde het verlangen naar eigen behoud, en hij riep: ‘Gij hebt den verkeerde voor, menschen! ik ben geen dief of diefs gelijken.’ ‘Grijpt hem!’ beval de schout; maar dit geschiedde zoo gemakkelijk niet: wolfert had zich losgeworsteld, het besef van zijne onschuld gaf hem reuzenkrachten; doch er was geene uitkomst dan de rivier, en dáár wachtte hem de dood; evenwel liet hij zich niet binden, ofschoon hij eindelijk onder de voet lag, vóórdat de knechts van den schout hem hunne messen op de borst zetteden. Zijne reisgenooten waren stomme aanschouwers geweest van dit tooncel, en zagen den goeden jongen man, die er niet als een dief uitzag, met deernis uit hun vaartuig slepen. De schout vroeg daarna aan den schipper, of wolfert ook nog goederen bij zich had, en of hij de andere menschen alle kende, waarna hij slechts hunne namen en woonplaatsen opteekende; toen verliet hij het vaartuig. Het scheen, alsof hij eerst nog moest onderzoeken, of wolfert goed was gekneveld; want het duurde nog een oogenblik vóórdat hij bevel gaf om de touwen los te maken; toen wenschte hij peer goede reis, en hij roeide met den gevangene stadwaarts.
__________
Het was eene maand geleden sedert wolfert vertrokken was, en nóg was hij niet terug; de pisel, die des morgens, toen hij afscheid nam, nog in het huisvertrek stond, was er nu niet meer, zij was verkocht; men had haar ook niet meer noodig om de kleederen te bergen, welke nog gespaard werden voor grooter nood, en het was alleen dááraan te danken, dat zoo vele menschen hadden willen laten borgen, uit medelijden met de vrouwen en op verzoek van den monnik, rekenende op de waarde van het huis, dat zij nog hadden kunnen leven. Moeder en dochter zaten treurig bijeen, en spraken zoo als altijd over den man, over den zoon, die verdwenen was; het kind, dat niet wist, dat het zijnen vader verloren had, sliep gerust in de houten wieg, welke wolfert zelf vervaardigd had. Zoo als altijd, was het nu ook, toen broeder peter in de kamer trad. ‘Hebt gij ook iets gehoord?’ maar ook dezen keer ging de goede monnik zitten zonder te antwoorden en haalde zijne | |
[pagina 460]
| |
schouders op. Geene moeite had hij gespaard, om den vermiste terug te vinden; doch alle navraag was vergeefsch geweest! in de stad twijfelde men niet, of hij was door de zeewijven vermeesterd en weggevoerd, en hoe meer men den goeden koggeman beklaagde, en sommigen zich verweten hem in den laatsten tijd hunne gunst ontnomen te hebben, hoe meer men op childa gebeten was; doch zij ging niet uit, en werd dus niets gewaar van dit onregtvaardig oordeel der wereld. Peter had zelfs verlof weten te krijgen, om het klooster voor eenige dagen te verlaten, en hij was hier en daar in geestelijke huizen en bij goede menschen overnachtende naar Holland geweest; het éénige, dat hij vernomen had, was, dat wolfert in Rotterdam en Dordrecht geweest was om te verkoopen. ‘Dus weder geene tijding,’ zuchtte childa, ‘zóó is het elken dag, broeder! en wolfert komt maar niet weêrom; ach! waarom dwong ik hem ook om dat juweel te verkoopen? hij ware anders nog hier.’ ‘Zijne oude moeder zal hem niet weêr zien,’ zeide magteld, ‘ik ben er altijd bang voor geweest; zijne braafheid alleen doet mij nog hopen: de Heilige Moeder Gods zal mijne gebeden verhooren en hem terugvoeren.’ ‘Waarvoor zijt gij bang geweest, moeder?’ vroeg childa; zij begreep niet, dat magteld het ongeluk aan het juweel toeschreef; want de oude vrouw liet zich dit voor het eerst ontvallen; ook speet het haar het gezegd te hebben, daarom antwoordde zij: ‘Voor de zee, childa!’ en toen knikte deze met het hoofd; ook zij had zoo menig angstig oogenblik doorgebragt, als haar man op het water was. ‘Bij st. peter, mijn' Patroon! ik geef den moed nog niet op, vrouwen! onze wolfert is niet gelijk aan de raaf, die uit de ark vloog en niet wederkeerde; hij zal niet brassen met het geld: neen, de Heer zal hem even als de duif zijnen weg doen wedervinden naar de plaats, van waar hij is uitgegaan.’ ‘De Hemel geve het!’ zeide childa, haar vochtig oog vol vertrouwen omhoog slaande, en peter vervolgde: ‘Voor het overige moeten wij berusten: gij zijt de éénigen niet, die treuren om iemand, die nog niet is wedergekeerd, zelfs groote heeren is zulks overkomen! daar is immers de onderhofmeester van den Ruwaard: die is reeds sedert ruim drie jaren verdwenen, zonder dat men weet, waar hij gebleven is, en natuurlijk heeft men geene moeite gespaard om hem weder te vinden.’ Doch de vrouwen luisterden niet naar hem, hetgeen hij ver- | |
[pagina 461]
| |
haalde was ook niet geschikt om haar te troosten, en magteld vroeg eenige oogenblikken later, om de gedachten van hare dochter op iets anders te vestigen, hoe het met de Gentenaars stond. ‘Ja, hoe zoude het staan, magteld! zoo al bij het oude. Maar daar schiet mij te binnen, dat ik nog iets nieuws weet; onze portier heeft het uit den mond van den knecht van den schout, dus moet het wel waar zijn. De moordenaar der dochter van den Graaf van Vlaanderen zal eerstdaags te Rijssel ter dood gebragt worden, en....’ Hier zweeg de monnik verschrikt; want childa, die haar kind te regt legde, snikte luid, en zij riep wanhopig: ‘Arme magteld! zult gij uwen vader nog weêr zien? O! gebenedijde Maagd maria, ontferm u onzer! als hij eens vermoord ware!’ ‘Kind, kind! ween zoo niet,’ bad magteld, ‘gij weet wel, dat ik dan ook zoo droevig word, en ik, oude vrouw, heb reeds zoo veel leed moeten dragen.’ ‘Wolfert, wolfert!’ riep childa luid, zij scheen het verzoek van magteld niet gehoord te hebben, en broeder peter zeide: ‘Gij moet u zoo bedroefd niet maken, uw kind behoeft immers uwe hulp nog zoo zeer, ofschoon het niet meer zuigt; als gij eens ziek werdt, wat zoude uwe oude moeder dan aanvangen?’ Welligt besefte de ongelukkige vrouw de gegrondheid zijner redenen; doch was hare droefheid te sterk om ze te bedwingen, ten minste zij verliet, luid snikkende, de kamer, en magteld, die hare oogen afdroogde, zeide: ‘Zóó bedroefd heb ik haar in lange niet gezien; ach! als mijn wolfert vermoord is, zal ik het zeker niet beleven, dat de vogels des hemels het uitbrengen. Childa verliest ook veel; want wolfert had haar zoo lief; maar waarom hem dat ongelukkige stuk ook opgedrongen? mijn arme zoon had wel een voorgevoel van hetgeen er gebeuren zoude, zeker moet zij het toen nog niet ingezien hebben. Helaas, peter! die ongelukkige talisman heeft het gedaan; ik heb het wel gezegd, toen wolfert met die vrouw hier kwam, dat het niet goed was; later ben ik te zwak geweest en heb toegegeven, en dat kost mij mijn kind, en evenwel heb ik childa lief en kan haar niet hard vallen; zeg, broeder! het zal immers geene zonde zijn, dat ik vriendelijk tegen haar ben, al is zij een zeewijf of soortgelijk wezen?’ ‘Neen, magteld! ik geloof het niet; want zij is immers gedoopt, zij vast en biecht, neen! ik kan ook nog niet denken, dat zij geen mensch zoude zijn, en evenwel begin ik er somtijds | |
[pagina 462]
| |
bang voor te worden; dan zouden de menschen toch gelijk hebben. Nu, vrouw! ik wensch u het beste, en ga nu heen, morgen is het St. Antonius, dan kom ik zeker niet, doch overmorgen wel, God zij met u!’ Dit zeggende verliet peter haar en magteld begon, terwijl zij het kind wiegde, een eentoonig lied te zingen.
_____
‘Het is hun maar niet aan het verstand te brengen, magteld!’ zeide peter, opstaande, ‘zij lagehen altijd als ik er naar vraag; overal, waar ik nog geweest ben, is het: “Denkt gij dan, broeder! dat een Zeewijf zoo onnoozel zal wezen, om een' schipper nog wat te laten verdienen? dat volkje weet van geene schuiten!”’ ‘Wij moeten het dus wel gelooven,’ zuchtte magteld. ‘St. petrus zij mij genadig! ja, vrouw! wie had dat gedacht? zij was zoo vroom - maar weet gij, wat tijl de kuyper gisteren aan de haven zeide? “Let op, mannen! wat ik je gezegd heb, op een' goeden dag nemen de zeewijven en zeemannen de reis aan naar het eiland, en halen het kind ook weg.”’ ‘De Heere God beware mij, arme vrouw!’ riep magteld, ‘ook nog dit arme schaap verliezen?’ ‘Ik hoop, dat het niet gebeuren moge, evenwel.... Maar ik ga heen en zal eens bij den bakker aanloopen, dat zal wel goed afloopen, moeder! ik zal hem eens herinneren, dat nanning zaliger zijnen vader, op mijn verzoek, geld heeft voorgeschoten om te beginnen, straks krijgt gij zeker brood!’ ‘God geve het, beste peter!’ zeide magteld, en de monnik ging heen. Het kind werd wakker door het digt doen der deur, en lachte tegen de oude vrouw, op wier ingevallen en treurig gelaat zich nu ook een glimlach vertoonde; doch toen begon het kind te schreijen en magteld stiet de wieg aan, terwijl zij voorovergebogen half luid bad en de koralen van haren rozekrans verschoof. Zij zag even op en luisterde, doch bad toen weder voort; de zon scheen op het eerwaardig gelaat van de vrome, maar rampzalige vrouw, die zich met het slapende kind alleen in het oude huis bevond. Wederom scheen zij te luisteren, toen hief zij langzaam het hoofd op; jezus, maria!’ riep zij, hevig verschrikt, en liet den rozekrans vallen; met angstige en vervaarde blikken staarde zij | |
[pagina 463]
| |
naar de deur, en evenwel stond wolfert dáár; maar het was haar zoon niet, zoo als hij was heengegaan, het was zijn geest. Hij was dan wel vermoord, zijne ziel kon niet rusten; hij kwam zijne moeder gelasten, om voor hem te laten bidden; hij was gekleed als bij zijn leven; doch zijn gelaat was gelijk dat van een lijk; evenwel waren de oogen open, zij zagen haar droevig aan, even als wilde hij spreken en vermogt zulks niet. ‘Alle goede geesten loven den Heer!’ zeide magteld eindelijk, en toen zij meende verzekerd te wezen, dat het geene oogverblinding van den Satan was, verminderde hare vrees. Zij was niet bang voor den geest van wolfert, en terwijl hare tranen, die zij reeds lang opgedroogd waande, weder te voorschijn kwamen, vroeg zij: ‘wat begeert gij van mij?’ Toen stak wolfert, of zijn geest, de handen naar haar uit, en de oude vrouw (haar moederlijk hart vreesde niets meer) stond op en naderde langzaam, terwijl zij zeide: ‘Men heeft u das vermoord, arm kind? Wolfert, wolfert! ik hen niet bang voor u, spreek als gij het kunt. Gebenedijde Moeder maria! laat mij nog ééns zijne stem hooren, vóórdat ik mij in den Heere nederleg.’ ‘Moeder!’ zeide wolfert zacht, terwijl hij ineenzonk, zoodat magteld de handen naar hem uitstrekte, want zij dacht dat hij in den grond zoude verdwijnen; doch hij viel op den grond neder en zeide steunende: ‘Ik ben niet dood, moederlief! wees niet bang, ik ben wel uw zoon wolfert.’ O! die woorden deden haar zoo goed, zij knielde naast hem neder, kuste hem hartelijk, en vroeg: ‘Van waar komt gij? zijt gij ziek geweest? wat heeft men u gedaan? antwoord toch.’ ‘Moeder!’ zeide wolfert, die het vertrek rondzag, ‘ik zie childa niet, roep haar, ol zij moet ook weten, dat ik terug ben.’ ‘Childa?’ zeide magteld angstig, ‘nu, zie mij maar zoo niet aan, zoo meteen zal ik.... zij is uit....’ ‘Uit?’ vroeg wolfert, ‘is zij ziek? o! zeg mij de waarheid en help mij op, dan zal ik....’ ‘En uw kind, wolfert!’ riep magteld, haren angst verbergende, ‘moet gij dat niet zien? wacht eens,’ en zij haastte zich het te halen en legde het in wolferts arm; doch hij was te zwak en de grootmoeder hield het vast, ‘Lieve magteld!’ zeide hij verheugd, ‘ik dacht niet, dat ik u nog zoude wederzien; nu hebt gij uwen vader weder; zie, ik geloof, dat zij mij herkent; zij weet, dat ik haar kus. Maar roep mijne vrouw nu, moeder! o! ik verlang zoo om haar te zien.’ | |
[pagina 464]
| |
‘Ik heb God gedankt, toen Hij mij het leven liet na uws vaders dood, en evenwel keeren de dooden nimmer weêr. Wees gelaten en denk om uwe arme moeder en uw kind, childa....’ ‘Waar is childa?’ riep wolfert hevig. ‘Zij is in den nacht vóór St. Antoni'sdag verdwenen.’ ‘Childa! mijne vrouw verdwenen!’ riep wolfert jammerend. ‘O God! dat is te veel, dat leed kan ik niet dragen,’ en hij viel bewusteloos neder. Eenige oogenblikken later lag wolfert te bed, en bij zeide bijna onverstaanbaar tegen zijne moeder, die hem ondervroeg: ‘Een schrikkelijke eed, dien ik gezworen heb, bindt mij de tong: wat zoudt gij er ook aan weten? ik heb veel, o! uw wolfert heeft zoo veel geleden; maar st. wille hield mijn' mond gesloten. Men heeft mij hier aan het eiland uitgezet, toen ben ik met een' stok tot hier voortgekropen, en nu is mijne vrouw weg. Childa, childa!’ ‘Vertrouwt gij dan niet meer op den goeden Heilige? denk eens, kind! dat ik veertien dagen alleen geweest ben, en evenwel morde ik niet; uwe moeder zal u niet verlaten, en gij moet leven voor uw kind.’ __________ Gedurende twee maanden had wolfert sedert zijne terugkomst het ziekbed niet kunnen verlaten; de heelmeester, wiens hulp door magteld was ingeroepen, betuigde zijne verbazing over den toestand, waarin hij den ongelukkigen jongen man vond; hij kon zich er geene reden van geven, en te vergeefs verlangde hij eenige inlichtingen van wolfert. Deze antwoordde steeds: ‘ik kan het u niet zeggen, meester!’ en hij beschouwde het als een wonderwerk, dat de zieke na twee maanden het bed verlaten kon. Hadden de gebeden van de oude moeder en den goeden monnik veel geholpen, zeker was het, dat de liefde, welke wolfert zijner moeder en zijn kind toedroeg, geen minder krachtig geneesmiddel geweest was; te bed liggende, kon hij niet voor hen zorgen, hij moest leven en gezond zijn. Ware de oude magteld, ware het pand der liefde zijner vrouw er niet geweest, hij zoude nooit het verlies van zijne geliefde childa overleefd hebben. Slechts het besef der verpligting, welke op hem rustte, gaf hem krachten, om het leed te dragen, dat hij gevoelde, toen hij dadelijk na zijne herstelling zijn vaartuig verkoopen moest, om dringende schulden te voldoen, en het noodigste tot dagelijksch | |
[pagina 465]
| |
onderhoud te koopen. Vroeger zoude hij, zoo hij dacht, deze ramp niet overleefd hebben; na het verlies van zijne vrouw kon het gemis van de nette boot hem zoo sterk niet treffen, evenwel was het eene onherstelbare ramp; want van waar zoude het geld komen, om een nieuw vaartuig te koopen? en zonder vaartuig kon hij niet meer verdienen, kon hij geen schipper zijn. In deze treurige omstandigheid zag wolfert zich genoodzaakt zijne dienst dezen en genen aan te bieden, en hij rekende zich nog gelukkig, dat alard in de gelegenheid was om hem in zijne dienst te nemen; de zoon van den rijken nanning koggeman was nu schippersknecht! Hadden zijne krachten hem nog slechts vergund, om het werk, dat hem opgedragen werd, met eenig gemak te verrigten, dan zoude hij zich nog gelukkig gerekend hebben; doch, helaas! dit geluk viel hem niet ten deel, zijne gezondheid was niet bestand tegen het herfstweder en den invloed van het water; de koorts koos hem tot een harer slagtoffers. Dagen gingen er om, dat hij zijn huis niet verliet, of, zoo hij zich nog naar de haven sleepte, evenwel te zwak was om iets te doen, dan zat hij veeltijds hier of daar te beven van de koude, te treuren over zijne magteloosheid, terwijl de schippers en hunne knechts zich om het zeerst beijverden, wie het werk voor wolfert doen zoude, tot alard hem eindelijk als het ware met geweld naar huis joeg. Alard noch een der maats beklaagde zich over de weinige hulp, die zij van hem hadden, en wekelijks ontving hij zijn geld, alsof hij even hard als de anderen gewerkt had. In het eerst getroostte wolfert zich dit, hij hoopte nog altijd, dat zijne krachten zouden terugkeeren; doch toen die hoop hem begaf, had hij den moed niet langer, om het geld aan te nemen, dat hij niet verdiend had. Op zekeren dag, dat hij weder het loon ontving voor eene week, gedurende welke hij geene hand had uitgestoken tot het verrigten van het minste werk, streek hij het geld met tranen in de oogen op en nam zijn afscheid; de welsprekendheid van alard was even min in staat om wolfert van gedachten te doen veranderen, als de raadgevingen van dirk en andere schippers. Wolfert bedankte hen voor hunne goede bedoelingen en voor de wijze, waarop zij met hem gehandeld hadden, maar liet zich niet overhalen, en alard zeide, toen wolfert vertrokken was: ‘Indien iemand mij voor een paar maanden gezegd had, mannen! dat lard zoude huilen als een kind, omdat zijn knecht hem zijne dienst opzegt, dan zoude ik er om gelagchen hebben; maar, bij st. albert! hij zoude toch ge- | |
[pagina 466]
| |
lijk gehad hebben; doch die knecht was ook de zoon van den ouden nanning!’
‘Het is heden koud, moeder!’ zeide wolfert, die bij den haard zat, op welken een smeulende turf lag. ‘Februarij schijnt zich nog kouder in te stellen dan Januarij.’ ‘Wij zullen hier niet lang meer lijden van de koude, kind!’ antwoordde magteld bedrukt. ‘Als childa nog eens kwame, gelijk ik dagelijks den Heer bid, dan zoude zij voor een vreemd huis komen.’ ‘Als zij nog eens kwame; maar zoo zulks gebeurt, dan mag ik hopen, dat zij het juweel niet weêr terugbrengt: want dat berokkent ongeluk.’ ‘Dat heb ik immers verkocht, moeder! O! hadde ik al dat geld kunnen te huis brengen, dan konden wij nog rijkelijk leven; maar het weinige, dat men mij teruggegeven heeft, heeft niet lang gestrekt. Mijn arm vaartuig, dat ik heb moeten verkoopen! Had ik kunnen denken, dat ik nog eens zoo ongelukkig zoude worden, om mijne moeder geen brood te kunnen verschaffen!’ ‘Wees niet bedroefd, kind! hebt gij niet alles gedaan? Eerst waart gij twee maanden ziek en ik dacht u te verliezen, en toen dat gevaar over was, bleeft gij nog zoo zwak; zeide de meester niet, dat het was, alsof uwe leden uit elkander waren gerekt? Wat u gebeurd is, moet wel vreeselijk wezen, dat men u heeft gedwongen dien eed van geheimhouding te doen; maar waarom deedt gij hem ook?’ ‘Anders hadde ik niet kunnen terugkomen, moeder! Kon ik nog maar werken; maar ik kan niet, en voor niet geld te trekken, dat kon zoo niet langer, bij st. wille! de zoon van nanning koggeman kun schippersknecht worden, maar kan niet leven ten koste van de maats; ik moest hen wel bedanken. - En evenwel, moeder! wij leven alleen van goede menschen, en als de Hemel ons niet een' vriend gegeven had als broeder peter, dan waren wij reeds dood.’ ‘Hij zorgt voor ons als de raven voor den heiligen man; zelden komt hij hier, of hij brengt iets mede, en tracht ons zelfs op te beuren door wat te vertellen; wat had hij dezen morgen ook weêr voor nieuws? ik was zoo suf, dat ik er niets van gehoord heb.’ ‘Dat de Vlaamsche Graaf door den Hertog van Berry vermoord is; doch wat helpt dit ons? Wij zullen toch niet van | |
[pagina 467]
| |
hem erven,’ antwoordde wolfert, droevig het hoofd schuddende; toen vroeg hij: ‘Maar peter heeft immers beloofd, om met hein den brouwer mede te komen?’ ‘Ja, wolfert! en heden nacht slaap ik zeker onder een ander mans dak; helaas! had ik dit ooit kunnen denken! het is even alsof die man van Middelburg mijn vijand is, en dat is hij toch niet! alleen omdat hij ons hier uit zal jagen; morgen hebben wij geen huis meer, kind!’ ‘Maar brood en vuur, moeder! en wij kunnen de kleine magteld het noodige geven,’ zeide wolfert; doch zijne moeder antwoordde hem niet, maar bewaarde een somber stilzwijgen, en ook wolfert zeide niets meer; hij wist wat de oude vrouw gevoelde, en in droevige gedachten verdiept, verwarmde hij zijne handen boven het rookende stuk turf; zijne vrouw was al langer dan een half jaar weg, en echter had hij nog nimmer getwijfeld aan hare trouw; dagelijks werd de hoop, om haar te zien terugkeeren, minder sterk bij hem, en het éénige, dat hem nu en dan troostte, was het gebrek, dat hem kwelde; het zoude hem zoo leed gedaan hebben zijne vrouw te zien verkleumen van de koude, te zien snakken naar een goed maal! hij zag nu alleen zijne moeder lijden, en dát was al te veel. _____ ‘Het is mijn laatste woord,’ zeide de brouwer van Middelburg, die een dikbuikig en niet zeer vriendelijk man was; ‘en ik betaal des noods dadelijk, en dan is het van daag geld, morgen er uit.’ ‘Het verschil maakt voor u niet veel uit, meester hein!’ zeide peter; ‘wat zijn honderd Vierlingen voor u? het huis is groot....’ ‘En ingevallen!’ viel de andere hem in de rede, ‘er is niets aan, dat kan blijven staan, het is een puinhoop, en het houtwerk is door het inwateren bedorven. Ik heb nog te veel geboden!’ Magteld, die het kind op haren schoot had, zuchtte toen zij haren dierbaren schat zoo hoorde verachten, en zij zweeg en schudde met het hoofd, toen wolfert haar toefluisterde: ‘Wil ik vijf en twintig afkomen?’ ‘De kleine magteld zal dus de warme rokjes niet hebben, welke gij haar hadt toegedacht, moeder?’ zeide wolfert; zonder oogmerk om de oude vrouw te bedroeven, gebruikte hij hare | |
[pagina 468]
| |
liefde voor het kind als eenen hefboom, om hare gehechtheid aan het huis te overwinnen. ‘Ach, wolfert!’ jammerde magteld, even alsof zij smart gevoelde, ‘doch ga uwen gang, kind! maar gij moet het doen, ik kan het hem niet zeggen.’ Wolfert drukte zijne moeder de hand, en zeide: ‘Welnu dan, meester! vijf en zeventig, maar minder ook niet.’ ‘Neen!’ riep de brouwer, en magteld's gelaat verried hare vreugde over hetgeen haren zoon bedroefde, ‘en om aan dat loven en bieden een einde te maken, wil ik nog eens zeggen, dat ik geen' halven vierling meer denk te geven dan ik gezegd heb. Mijn knecht kan mij alle oogenblikken komen zeggen, dat de Karreman mij wacht, en dan moet ik voort, tenzij de koop doorga; want dan blijf ik dezen nacht hier.’ Broeder peter wendde zijne welsprekendheid aan, om hem tot andere gedachten te brengen; doch meester hein riep: ‘Ales wèl en goed, broeder! maar ik moet ook om mij zelven denken; ik heb ook kinderen; ik hoop ze meer na te laten dan een ingevallen huis, dan behoeven zij niet als knecht te dienen, totdat zij weggejaagd worden; nu weigert men mij een goed bod en naderhand zal men het zich beklagen.’ ‘Hebt gij gedaan, meester?’ vroeg wolfert met verontwaardiging, ‘indien gij uwen kinderen een' even goeden naam nalaat, als mijn vader mij, dan mogen zij zich gelukkig rekenen, en ik ben nimmer weggejaagd; ik heb als knecht gediend, het is waar, ik heb geëindigd waar gij begonnen zijt; doch spreek hier niet meer over, of ik zal u bewijzen, dat ik in het huis van mijn' vader zijne nagedachtenis niet wil hooren lasteren.’ ‘Arm en trotsch,’ mompelde de brouwer, die niets verder wilde zeggen, omdat hij gaarne het huis wilde koopen. Er heerschte een oogenblik stilte, wolfert zag magteld aan; doch zij deed als begreep zij niet, wat hij bedoelde; bij elke nieuwe vermindering der som, was zij bang, dat de verkoop zoude doorgaan. ‘Vrouw!’ zeide peter zacht tot haar, ‘heden morgen waart gij geheel besloten, om uw huis te verkoopen, en nu....? Weet gij wel, dat gij te veel gehecht zijt ann het aardsche goed? zijn die steenen u dan meer waard dan het welzijn van uwe kinderen en dat van u zelve? de brave nanning gaf alles om zijne schulden te voldoen: moet gij dan ook uw huis niet geven, want gij hebt veel geborgd?’ | |
[pagina 469]
| |
‘In Gods naam dan!’ zeide magteld half wanhopig, ‘zeg dan vijftig!’ ‘Neen, broeder!’ zeide de brouwer lagchende, toen deze hem de verminderde som gezegd had, ‘ik ben een man van mijn woord, mijn knecht komt dadelijk, en zoodra hij er is, wil ik van niets meer weten: het verveelt mij, en er is reeds genoeg bij goede lieden op het huis geborgd; er kan nog wel wat bij; de koggemans zijn ook menschen, die in een' eigendom moeten wonen, al valt het in en al zijn zij bedelaars!’ ‘Bij st. wille, meester!’ riep wolfert opstaande, en niettegenstaande zijne zwakte, trad hij naar den grooten en stevigen brouwer toe, die nu ook opstond en achter den monnik ging staan, want de oogen van wolfert blikten hem dreigend aan. ‘Vijf en twintig dan, meester! - Kind! ga toch zitten, om der wille van alle Heiligen en uwe oude moeder, wees bedaard!’ riep magteld; de angst voor haren zoon deed haar op nieuw de som verminderen; haar moederlijk gevoel zeide haar, dat dit het beste middel was, om den twist te doen bedaren. Wolfert bleef staan, leunende tegen de tafel; hij wierp eenen dankbaren blik op zijne moeder; doch de brouwer riep weder: ‘Neen! geene vijf en twintig, geene tien, geene vijf; geene halve! - Ha! daar hoor ik mijn' knecht; zoodra hij hier komt, wil ik er niets meer van weten.’ ‘Ook dát niet!’ zeide wolfert verslagen; ‘wilt gij ook die vijf en twintig niet geven?’ en hij zag angstig naar de deur, die reeds geopend werd ‘Moeder, moeder! wat zullen wij doen?’ ‘Tien, kind!’ hernam magteld, de handen wringende. ‘Zeg tien, meester! en dan is het huis het uwe,’ zeide wolfert somber; maar de brouwer schudde lagchende het hoofd. Doch de tergende woorden, die hij den armen wolfert wilde toevoegen, kwamen niet over zijne spottende lippen; want de deur geheel geopend wordende, trad niet de knecht, maar eene vrouw, die in eene bruine falie van saai gehuld was, met drift in het vertrek, en riep luid: ‘Ik zeg tien!’ Was het vermoeidheid en overspanning, of door eenen misstap, dit zag meester hein niet, maar wel, dat de vrouw waggelde en toen op hare knieën zonk; terwijl de monnik en magteld eenen gil van verbazing gaven, en wolfert zich naast de onbekende nederwerpende, uitriep: ‘Zijt gij het, childa?’ ‘Wie is die childa?’ vroeg de Middelburger gramstorig; zijne stem brak de stilte af, die er heerschte, en stoorde dat tooneel vol uitdrukking. Wolfert lag geknield naast zijne vrouw; haar | |
[pagina 470]
| |
hoofd, dat ontdekt was, lag op zijne knie en zijnen arm; hij hield hare hand in de zijne geklemd, en zag haar vragend aan; zij lachte hem tegen, doch kon niet spreken. Magteld, die het kind op den arm hield, stond naast hem; het geluk lag op haar gelaat te lezen. Broeder peter vouwde de handen en prevelde eene dankzegging. ‘Wie is die childa?’ herhaalde de brouwer luid, eenen onvergenoegden blik om hem heen werpende. ‘Amen - zijne vrouw, meester!’ zeide de monnik, die eindelijk gelegenheid vond om hem te antwoorden. ‘O! is het anders niet; ha, ha! die zal niet koopen. Zoo waar als mijn Patroon mij bij mag staan, daar hoor ik nu toch mijn' knecht, en dus nog ééns: wilt gij mij het huis laten voor mijn bod? ja of neen!’ Wolfert zag op, de terugkomst zijner vrouw zoude de behoefte aan geld nog vergrooten. ‘Moeder! vergeef het mij, maar wat zullen wij doen? de goede God heeft ons weêr te zamen gebragt, laat ons in Zijnen wil berusten en vertrouwen, onze liefde zal het u vergoeden, dat....’ ‘Het zij zoo, kind!’ snikte magteld; ‘maar zeg gij het, ik kan niet spreken met dien man, ik kan mijn eigen geluk niet verkoopen.’ ‘Meester!’ zeide wolfert plegtig, terwijl het hem moeite kostte zijnen blik van zijne vrouw af te wenden. ‘Gij wilt dan niets meer geven?’ ‘De Heiligen vergeven het u!’ zeide peter, toen de Middelburger het hoofd schudde. ‘De wil des Hemels geschiede dan,’ zeide wolfert somber, ‘gij kunt ons dwingen en dat weet gij, het huis....’ ‘Behoort mij! ik heb het gekocht!’ riep childa angstig, dat wolfert het huis aan den brouwer zoude toestaan; zij had niet geluisterd en weinig vernomen van de woordenwisseling: was zulks wonder? zij zag naar haar kind. ‘Childa lief, het helpt niet!’ zeide wolfert treurig; ‘wij moeten het hem wel geven,’ en magteld, die zich voorover hoog en haar kuste, fluisterde, terwijl zij de moeder het kind in den arm legde, naar hetwelk deze de handen uitstak: ‘Dochter lief! ik dank u, gij kunt het voor mij niet bewaren, maar uw wil is goed.’ ‘Zijn de schubben van haren staart veranderd in goede Gouden Schilden?’ vroeg de brouwer spottend; ‘sedert wanneer bemoeijen zich de zeewijven met het koopen van huizen, en luisteren de gekken er naar? - ha! daar is mijn knecht; wien | |
[pagina 471]
| |
begeert gij nu als knoper: hein de brouwer, die dadelijk geld geeft, of het zeemonster, dat het ongeluk hier in huis gebragt heeft?’ ‘Gebenedijde Maagd! ik een zeemonster?’ riep childa, de handen vouwende; doch wolfert rigtte zich op, en zeide toornig: ‘Bij st. wille, meester! indien gij nu niet op staanden voet vertrekt, dan.... zeg geen woord meer! of de zoon van koggeman zal u de hersenen inslaan, vertrek!’ ‘Matig uwe drift, wolfert!’ zeide peter, tusschen beide tredende, ‘en gij, meester! gij hebt uwen tijd laten voorbijgaan: de gierigheid bedriegt de wijsheid! de Heiligen straffen u reeds, dat gij zoo onverbiddelijk geweest zijt; ik hoop, dat zij het u vergeven zullen!’ Hein de brouwer mompelde en dreigde onvergenoegd, terwijl bij met zijnen knecht heen ging; doch niemand luisterde meer naar hem, en childa, die, door magteld en wolfert geholpen, ging zitten, zeide: ‘Neen, moeder! het is geen spel, ik heb den wil, maar ook de daad, gij zult hier blijven tot uwen dood: zie slechts, dit geef ik u op hand, naderhand krijgt gij meer!’ en zij legde eenen zak op tafel; de Middelburger hoorde juist, toen hij het huis uitging, den klank van het goud, dat het Zeewijf had medegebragt. De monnik zag de vreugde en het geluk van de moeder, toen zij haar kind ongestoord aan haar hart drukte; de opgetogenheid van wolfert en van zijne moeder en het geluk zijner vrienden troffen hem; hij zag met vreugde, hoe het geld, dat evenwel zoo welkom was, daar lag, zonder dat iemand er naar omzag. Dit tooneel was voor hem een bewijs, dat er voor brave menschen nog een geluk bestaat, dat grooter en zaliger is dan het bezit van schatten; een geluk, dat den arme verwarmt onder zijne lompen, en zijne bleeke wangen zich doet plooijen tot eenen lach. En hij had in stilte en dankte God, zijne gebeden waren verboord, zijne vrienden waren gelukkig! Eenige oogenblikken later zag magteld naar den huisvriend om; want daar zij hem niet hoorde, vermoedde zij half, dat hij was heen gegaan, ofschoon zulks haar verwonderde en leed deed, doch tot hare vreugde bemerkte zij, dat hij nog gebleven was; zij vestigde de aandacht van hare kinderen op den biddenden monnik, en het voorbeeld der oude brave magteld volgende, knielden ook wolfert en childa neder. | |
[pagina 472]
| |
‘Ja, tijl! het is ook waar, het is nu twee jaren geleden, dat zij zijn beginnen te bouwen,’ zeide alard, die netjes gekleed naar de haven stapte. ‘Wat gaat de tijd om, vader! maar wat ik zeggen wil, het huis van het Zeewijf, want zoo noem ik het altijd, ziet er waarlijk uit als het Hof van een' Vorst; wij beleven mirakeleuze tijden, lard! wolfert zal spoedig een even groot koopman zijn als nanning zaliger, en nu zijn die vreemde metselaars en al dat volkje vertrokken.’ ‘Ja, dirk brengt ze weg, het zal den meester ook wat gekost hebben.’ ‘O! die heeft geld genoeg; maar dirk had die reis wel bespaard kunnen worden, die werklieden hadden den weg zelve wel kunnen vinden; maar ik weet, dat men het doet om geene opspraak te geven, zij gaan nu heen, alsof zij gewone menschen waren.’ ‘En wat waren het dan, tijl?’ ‘Nu, nu! houd u maar zoo dom niet, bij st. lieven! gij weet wel wat ik zeggen wil: op een' goeden dag stappen zij buiten boord en zwemmen weg, en als dirk terug komt, dan vertelt hij, dat hij ze hier of daar aan land gezet heeft. Maar weet gij wel, dat die het goed heeft?’ ‘Zeker, tijl! en, bij st. albert! ik kon het ook zoo hebben, maar ik ben te oud, anders zoude koggeman mij ook wel een schip geven; maar ik klaag er niet over, man! want ik heb het goed, het is een best meester, en wat wij voor hem gedaan hebben, dat vergeldt hij meer dan duizendmaal.’ ‘Gij hebt nu ook een' gemakkelijken dag, zijn vaartuig schoon te houden is ook niet moeijelijk. Vader, vader! reken eens aan, dat hij zelf knecht was, en nu vaart hij alleen uit vermaak met die fraaije boot. Maar zeg eens, waar zijt gij gisteren met wolfert heen geweest?’ ‘Naar de overzijde.’ ‘Ja wel, dat zal ik gelooven; nu, nu! ik zie wel, dat lard ook zwijgen kan; schud maar niet met het hoofd, vader! ik weet wel beter: wil ik het eens zeggen? gij zijt gisteren met wolfert naar de zee geweest, om het Oude Zeewijf te halen; lieg niet, bij st. lieven! ik heb haar immers gezien, toen zij juist met wolfert in huis ging: wat was zij deftig! maar zij laat ook niet zien, hoe zij er uitziet.’ ‘Het is de moeder van koggeman's vrouw, tijl! meer weet ik niet, en hetgeen ik gezegd heb is waar, zij is te Biervliet | |
[pagina 473]
| |
in de boot gekomen, de meester heeft haar afgehaald, van waar weet ik niet.’ ‘Dus zeggen zij u ook niet alles, lard! maar ik zal er eens naar onderzoeken. Weet gij wel, dat losse piet voornemens is om te gaan varen? hij wil naar zee, om ook een zeewijf te vangen; de jongens worden dol, en als het zoo voortgaat, dan blijf ik met mijne dochters zitten, en de stad wordt te klein voor al die mooije huizen. Ik heb dezen morgen nog voor niets een' kouden neus gehaald en mijn werk verzuimd; ik ging eens zien, of het Oude Zeewijf ook met hare dochter op het nieuwe torentje zoude klimmen; maar ja wel, ik wachtte drie uren lang, zij bleven weg en zelfs de jongen kwam van daag niet eens buiten.’ ‘Tijl! wat zijt gij nieuwsgierig, dat heb ik nooit zoo gezien.’ ‘Bij st. lieven, elk zijn vermaak, vader! waarvoor leven wij, dan om te zien en te hooren? Maar zeg eens, gij waart er ook bij: weet gij nog, hoeveel de schout beloofde aan dengenen, die de dochter van lodewijk van male zoude terugbrengen? ik heb eene weddingschap met.... maar als gij het niet weet, dan zal ik het aan broêr peter vragen.’ ‘Ik weet van die geheele zaak niets,’ zeide alard. ‘Niets, man!’ riep tijl verwonderd; ‘wel Hemel, vader! gij begint oud te worden; heugt het u niet, dat wij zamen met peter op de markt stonden, toen de schout aflas, dat degene, die de maagd in zijn huis had, of wist waar zij was, en het niet aangaf, zoude gestraft worden met den dood?’ ‘Neen, tijl!’ zeide alard, ‘maar als gij wilt, vertel dan nog wat meer, misschien valt het mij dan wel bij.’ ‘Hoor, vader! Men wist, dat de Graaf van Vlaanderen vele natuurlijke kinderen had; doch plotseling kwam het uit, dat de dochter van eene voorname Engelsche vrouw, die in Brugge woonde, ook een kind van den Graaf was; hij hield veel van de moeder en van de dochter, evenwel niet zóó veel, of hij dwong de laatste, om hare hand te beloven aan een' voornamen Edelman van den Hertog van Berry. Zoo omstreeks Pinkster zal het vijf jaar geleden zijn, dat de Graaf een tournooi te Gend hield; zijne dochter verscheen daar voor het eerst in het openbaar, en nimmer had men zulk eene schoone jonkvrouw gezien: dat moet je niet verwonderen, lard! want Graven en Vorsten hebben altijd mooije kinderen. De leelijke oude bruidegom week niet van hare zijde; maar toen eenige maanden later het huwelijk zoude gesloten worden, toen was de | |
[pagina 474]
| |
bruid weg, en wie denkt gij, dat men dacht, dat dit stukje verrigt had? Maar ik spreek in vertrouwen, lard! om je te bewijzen, dat een nieuwsgierig mensch altijd meer weet dan een ander, en omdat gij mij er naar vraagt; want als de schout bet hoorde, dan was de zaak erger, nu....? niemand anders, man! dan onze Ruwaard; ei, ei! dat hadt gij niet gedacht, en de Vlaamsche Graaf ook eerst niet, maar later, zoo het schijnt, wel, ofschoon hij het niet bewijzen kon, en hij noodzaakte den Ruwaard evenwel, de jonkvrouw overal te laten uitroepen; maar ja wel! ze bleef weg. Het wonderlijkste is, dat, toen men, nu drie jaren geleden, vertelde, dat zij vermoord was geworden, zij eenigen tijd later op een' goeden dag te voorschijn kwam, zonder dat men weet van waar zij gekomen is. Het huwelijk ging evenwel niet door, en zij bleef gevangen tot den dood van haren vader, toen zij weder bij hare moeder kwam, en zoo was zij daar niet in huis, of zij verdween weêr, en niemand weet nog waar zij gestoven of gevlogen is; de Ruwaard zal er natuurlijk niet over spreken als hij er wat van weet, vooral niet tegen Jonkvrouw aleid, dat laat zich hooren. Nu, herinnert gij het u nu niet? broeder peter stond bij ons.’ ‘Neen, tijl!’ zeide alard. ‘St. lieven, vader! wat begint gij te suffen, ik zoude het nog woord voor woord kunnen opzeggen: “Wi aelbrecht, bi Goets ghenaden, Palensgraue bi den Rijhn, Hartoge in Beijeren, Ruwaert van Henegouwen, van Hollandt, van Zeelandt ende van Vrieslant, doen cond allen luden, dat wi onbieden ende beuelen aengesien de ontuoeringe van joukvrouwe richilda, kint van....”’ ‘Richilda? childa? - childa! zoo heet de vrouw van Meester koggeman, tijl!’ riep alard. ‘Maar wij spreken nu van geen zeewijf, maar van de dochter van den Graaf van Vlaanderen, lard! St. lieven....’ ‘Loop naar de maan!’ viel alard hem in de rede; ‘wat bemoei ik mij met die praatjes! gij komt hier om mij uit te hooren, en wat geef ik om al die vertellingen? Ik wil er niets meer van weten; pak maar op met die richilda, die van tijd tot tijd zoo wat op den loop schijnt te wezen, en neem den Graaf van Vlaanderen, God hehhe zijne ziel! er maar bij. Doch denk, tijl! dat wolfert mijn meester is, en zeg geen kwaad van zijne vrouw of scheld haar niet uit; want anders kom ik er op, zoo oud als ik ben. Gij weet, gij hebt er al meer voor gehad, en dat was van den meester zelven, maar....’ | |
[pagina 475]
| |
‘Ik heb wel andere menschen om naar mij te luisteren dan gij, lard! en dus afgepraat, oude suffe pikbroek!’ bromde tijl de kuyper, terwijl hij alard verliet, die hem nog eenige scheldwoorden achterna zond.
j.f. oltmans. |
|