| |
Oud en jong.
1679.
‘Leendert van der Koogen heeft de schilderkonst geleerd bij Jaques Jordaens tot Antwerpen.
‘Hij leefde buiten huwelijk op dien tijd te Haarlem in de Schachelstraat, hij iemant zijner bloedverwanten in den kost, wordende van de Huisgenooten in 't gemeen Leendert-oom genoemt, gelijk men dikwijls bedaagde vrijers dus noemt.’
A. Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders, enz.
| |
I.
Heb open' zin, heb open oor,
Mijn stuk valt in een keuken voor,
En speelt in 't schemeruur;
| |
| |
Een' leningstoel zien we in 't verschiet
Aan 't hooge venster staan,
De paai er in verroert zich niet,
Maar lacht de haardsteê aan;
Schoon gij geen schilder zijt als hij,
Ook u is 't kijkjen zoet:
Een knappe deerne staal er bij,
Omllikkerd van den gloed.
Hoe vlug haalt zij der gulden luit
Het half verkoolde pitjen uit,
En waagt zich in den damp;
Voorzigtig grijpt ze met de lang
Zij blaast, of in haar bulle wang
Dáár lekt de vlam, - doch flikkert pas,
Of 't suizelt langs haar mouw,
En donkerder is 't nog dan 't was;
Een zoen klinkt bij de schouw!
Maar strenglen zich twee ormen zaâm
Om 't middeltjen van Trui,
Verdenk dies toch den paai aan 't raam
Hij zit nog, waar hij straks al zat,
Bij 't groote teekenboek,
En speurt den borst, die haar omvat,
En kucht eens uit zijn' hoek;
Vergeefs! die stontert kent geen' schroom,
Voor d'ouden suffert Leendert-oom,
| |
| |
- ‘'t Is hier van passen donker, lief!
Steek nog het licht niet op,
Maar hoor eens naar je hartedief; -’
Zoo vleit de schalke Fop.
- ‘'t Mogt gaan,’ knort Trui, ‘was ik je bruid,
't Waar regt, was ik je wijf;
Maar nu, wat wil je, malle guit?
Je jaagt m'een' schrik op 't lijf!’ -
- ‘Wat of ik wil?’ herneemt de kwant,
Wel, konten van mijn min,
En strijken met de vlakke hand
Om 't kniltjen van je kin!’ -
Of Fop het waagt, of Trui het duldt,
In 't graauw, dat thans de schouw omhult,
Verraadt het vuur hen niet.
Maar 't zij ze 't weert, maar 't zij ze 't lijdt,
Half grimmigheid, half jonst,
Er is een eind aan spel en strijd;
De voordeur-klopper bonst.
Pof, pof! - en licht is 't aan den haard,
Ik mag zoo'n paartjen wel:
Wat is hij kras en kroes van baard!
Wat is zij blank van vel!
Pof, pof! - zij zegt: - ‘'t Zijn baas en vrouw!’ -
- ‘'k Wed neen,’ - hervat de maat.
Pof, pof! - ‘Wie 't anders wezen zou?’ -
- ‘Wat geef je, zoo ik 't raad?’ -
- ‘'k Geef niet, wat jij zoo even vroegt;
Neen, toch niet, waar en wis.’ -
- ‘En daar niets anders mij vernoegt,
Zoo zwijg ik wat ik gis.’ -
| |
| |
- ‘Maar 'k wil wel letten wat ik droom,
Nu, Fop! wie staat er veur?’ -
- ‘Een vrijsterken voor Leendert-oom
Bonst, Truilief! op de deur.’ -
Verstoord steekt zij een' blaker aan,
Verstoord neemt zij dien op.
- ‘Ik zou zoo ijlings nog niet gaan,’ -
‘Ei, spiegel je eerst,’ - zegt Fop.
En fluks neemt hij de lamp ter hand
En fluks denkt zij: - ‘die looze kwant!’ -
En is zoo boos niet meer;
Want naauwlijks kijkt ze in 't kleine glas,
Of zie, haar muts staat scheef,
Ten blijk hoe goélijk dat zij was,
Zij strijkt de bolle kreukels glad,
Zij buigt het kromme regt,
En mompelt in haar zelv' ietwat
Van parel van een' knecht!
- ‘Verfrommeld,’ zegt zij, ‘werd mijn strook,
Doch 't schaadt niet, merkt de vrouw het ook,
Is hij maar doofpot digt.’ -
Daar doet een nieuw gebons zich kond,
Zij wenkt hem eer zij gaat,
Den voorsten vinger op den mond;
- ‘'k Begrijp je,’ - knikt de maat.
En is zij, trots den paai, goeds moeds,
Ligt die voor jongen t' huis?
Och heer! hij scherpt zijn krijt ten toets,
En brengt een' neus in 't kruis.
| |
| |
- ‘'t Is mooi,’ - zegt Fop, die luurt op 't blad,
‘- Uit de Apokryfe Schrift,
't Is weèrgaas mooi, Suzanne in 't bad!
Het water golft van drift;
Wordt niet haar vel van kleur als room,
Van zachtheid als fluweel?’ -
- ‘Ei!’ grinnikt onze leendert-oom,
‘Ei, hou je dat voor eêl?’ -
Doch 't aardig prantjen duurt niet lang;
Trui ging, met loome schreên,
Ter deur toe, door den langen gang;
Trui keert vast, vlug ter been.
- ‘Wel, Fop! je snoggerheid eischt lof,
Wel, Fop! je blijkt profeet;
Een jufvrouw naar den laatsten snof
Voor Oompjen, bij mijn' peet!
Ik liet haar in het blaauw vertrek,
Ik gaf haar stoel en stoof,
Zij vraagt maar om een kort gesprek:
Wat houdt de man zich doof!’ -
De stakker weet niet hoe hij 't heeft:
- ‘Dat is een zware slag!’ -
Hij rijst, - hij poost, - hij staat, - hij heeft:
- ‘Gebeurde 't nog bij dag!
Een jufvrouw, - is het niel al laat?
Een jufvrouw! ach, ik weet geen' raad,
Hij kijkt het paar wantrouwend aan,
Hij vraagt hun: - ‘Is 't maar spel?’ -
Maar de eene zegt: - ‘Toch moet je gaan, -
En d'aèr: - Je kent haar wel.’ -
| |
| |
- ‘Er zit geen lieve moedren op,
Wis wacht zij je al met smart,
't Geeft een portret;’ - zoo plaagt hem Fop,
- ‘Doch pas maar op je hart,’ -
- ‘Zij ziet,’ - zegt Trui - ‘er proper uit,
Je kons hangt op je linker kuit,
Kom, maat! verhelp jij dat;
Strijk nu de kreuken nit dien zoom,
Wel, man! wat bralt je bef! -
- En ga,’ roept Fop, ‘ga, Leendert-oom!
Wat ik, bij Trui, het tref!’ -
| |
II.
- ‘Een gangetjen, Heer van der kuogen,’ -
En zedig sloeg de jufvrouw de oogen
Op haren kanten halsdoek neêr:
- ‘Het gaat een gangetjen, Mijnheer!’ -
Zij was een rijpe veertig jaren,
En voor dien leeftijd wis
Had ietwat kleur en donkre haren,
En zat voor 't eerste, naar het scheen,
Zoo met een' jongenheer alleen.
Hij zweeg, - zij zweeg, - maar hij moest niezen.
- ‘Proficiat!’ - zei zij,
| |
| |
- ‘'k Zon zeggen, het zal buiten vriezen.’ -
En weêr was 't stil; hij snoot de tien,
Maar niet om haar eens aan te zien.
En echter, 't was zijn pligt te vragen!
- ‘Heeft Uwè mij iets voor te dragen?’ -
- ‘Ja!’ - en uit de Eau de Luce flesch
Snoof zij een droppeltjen vijf, zes.
Deed dat haar 't bloed in 't aanzigt stijgen?
- ‘Ei, geef mij eerst uw hand
Dat gij, wat ik u zeg, zult zwijgen!’ -
Beschroomd vervulde hij haar beê:
- ‘Zoo 't kwaad is, deel het mij niet meê.’ -
- ‘Neen, gij zult wel verwonderd wezen!’ -
Hij trok zijn vingers, oliedom,
- ‘Wat ten bezoek mij heeft belezen,
Maar kwaad.... het is een zoet gevoel!’ -
Hij wipte, als prikte hem zijn stoel.
- ‘Word niet zoo rond,’ - zij zag hem blozen;
- ‘'t Is evenveel wie 't vraagt
Zij zweeg een wijl, hij liet haar poozen:
- ‘Van eerlijk volk, van braven aard,
Waagt niets wie u zich openbaart.
| |
| |
Ous beiden is wat nagebleven;
En schoon geen schat 't gemoed
Een rustig is een wenschlijk leven;
Maar, zitten we er ook warmpjes in,
De jaren klimmem niettemin.
Allengs verliezen we onze vrienden,
De besten stond ik 't graf
En zij, aan wie wij 't niet verdienden,
Zij, wien 't voorspoedig is gegaan,
Zij zien ons schuins of niet meer aan.
Weêr andren wenschen naar ons sterven:
Eer Oom of Moei wordt uit-
Komt Neef en Nichtjen niet aan 't erven.
Ik merk dit, en ga nergens heen;
Maar, och! - de tijd valt lang alleen.
En zie, 'k zou dus al ligt besluiten...’ -
Maar al wat Leendert-oom kon uiten,
Was - hoorbaar slechts voor haar gehoor:
- ‘Wel, Jufvrouw! dat komt vremd mij voor.’ -
- ‘Een stuivertjen kan aardig rollen,’ -
Herman zij met een' lach,
| |
| |
Hoe hem haar drift tot ijs deed stollen,
En sprak dies: - ‘Neem er tijd toe, man!
Wie langzaam zeilt, komt ook wel an.
Wij zullen vrede en vriendschap houen,
Al hadt gij ook geen' zin
- ‘Wel, Jufvrouw! wel, ik weet niet, trouwen,
Wel ja, ik kan 't niet zeggen; maar,
't Is bijster vremd, 't is bijster raar.’ -
Zij rees, - haar huik was afgegleden:
- ‘Och!’ sprak zij, ‘haak dien last
Hij raakte zedig noch haar leden
Noch 't woelziek, poezel handjen aan,
Dat in de taak hem bij wou staan.
- ‘Ik zal u naar de voordeur luchten!’ -
Maar hij scheen voor zich zelv' te duchten;
Toch werd er geen vaarwel gekust:
- ‘Voorzigtig, Jufvrouw! zoete rust!’ -
- ‘'t Is maar een stakker van een' jongen;
Doch 't is voor andren raad
Dies,’ - dacht zij, - ‘'t lied ten eind gezongen:
Goên nacht, Mijnheer! uw stoep is glad!’ -
- ‘Wel, Jufvrouw, Jufvrouw! meen je dat?’ -
| |
| |
| |
III.
- ‘Dat is een vremde t'huiskomst, man!’ -
- ‘Wel mag je 't zeggen, kind!’ -
Met steekt de haas zijn pijpjen an,
Met gaat de vrouw ter spind'.
- ‘Ons Oompjen vrijende aan de deur,
Onz' knecht en maagd van honk,’ -
- ‘Ik schaam me er om zijn jaren veur,
Het oolijk paar is jonk.’ -
- ‘Wat 's dit?’ - ‘Wat 's dat?’ - Een lach gaat op:
En in de handen wrijft zich Fop,
En Trui sluipt naar de kast.
- ‘Goên avond, vrouw! goên avond, haas!
Was 't Oom, die je open deê?’
‘Wij zaten knuttrig op zijn plaats,
Ze is ruim genoeg voor twee!’ -
't Is Fop, die 't zegt, - hij wipt naar Trui,
Hij troont haar meê in 't licht;
Hoe lieflijk staat die bloode bui,
Haar open, frisch gezigt!
- ‘Zie, baas! 'k had in de meid lang zin,
'k Was de eenigheid lang moê,
En nu 'k voor twee den kost wel win,
Nu stem je er wis in toe?’ -
- ‘Neen, vrouw! 'k heb nog geen ja gezegd...
Wat raadt je mij? jij kent den knecht...
De borden staan al klaar.’ -
| |
| |
't Verlegen Truitjen stamelt dus,
Terwijl ze voor zich blikt,
En rafels aftweernt van de lus,
Die 't boezeltjen omstrikt.
- ‘Wel, kind! niets haalt bij de echte trouw,
'k Was eens, als jij, vol schroom,
Toch ging hij over,’ - zegt de vrouw;
- ‘Maar, stil! 'k hoor Leendert-oom.’ -
Hij komt, als ging hij in den slaap, -
Dij blikt, als droomde hij, -
En glijdt werktuiglijk maagd en knaap
En haas en vrouw voorbij.
't Gewenk, 't gesnap, de lach, de pret,
't Ontgaat hem in zijn' stoel,
Hij heeft geene ooren voor 't gebed,
Voor rijstpap geen gevoel!
Al reikt hem Trui het beste deel,
Het lekkerste uit de schaal,
Bestrooid met sniker en kaneel,
Hij doet een mummiesmaal.
Geen woord, geen zuchtjen komt er uit,
Schoon zij tot driewerf noodt,
Vóór 't schalke: - ‘Weiger jij een bruid?’ -
Van Fop hem wakker stoot.
- ‘Een bruid? wel, hoe die borst mij kwelt!
Een bruid? je lacht om mij!
Een bruid? als dat die jufvrouw geldt!
Fy, luistervinken, fy!’ -
- ‘Hoe!’ roept de vrouw, ‘ontken je dat,
't Is toch op straat geschied!
Wij hourden 't zelv': de stoep is glad,’
‘Neen, Oompjen! loochen 't niet.’ -
| |
| |
- ‘Hoe nu,’ - lacht Fop, - ‘mijn grap bleek waar?
Ons Oompjen werd gevrijd,
Al is dit jaar geen schrikkeljaar,
Wel, man! sla toe, 't is tijd!’ -
Maar Oom kijkt tusschen zuur en zoet,
Oom steekt zijn nachtkaars aan,
En Fop, die zijn geheim vermoedt,
Fop laat hem zoo niet gaan:
- ‘Of hou je toch de zaak niet pluis,
Zoo weiger haar dan vroom;
Stuur haar je mooijen Joseph t'huis;
Je lijkt hem, Leendert-oom!’ -
De suffert sloft ter kamer op,
Hij voelt er zich weêr vrij, -
Hij hangt zijn soepjurk op een' knop,
Hij legt zijn broek ter zij, -
Hij haalt zijn vaderlief voor 't licht,
Hij trekt zijn' nachtrok aan,
En schudt bedenkelijk 't gezigt
En blijft al mijmrend staan:
- ‘'t Loopt alles dus naar 't streepjen af,
Zoo zij 't eens anders deed
En 't hijlik bliskrakeelen gaf,
'k Trouw niet,’ - zegt hij, en slaat de hand
Bedaard aan 't saai gordijn
Van 't nutenboomen ledekant,
Maar krimpt als had hij pijn.
- ‘'t Is waarlijk ruim genoeg voor twee,
Men slaapt alleen zoo koud,
En kreeg ik weêr het zijdewee,
Dan was zij toch vertrouwd!’ -
| |
| |
Hij duikt het donzig leger in;
Voor 't eerst in dertig jaar
Wordt hij den schofken God der min
Hij laart eens naar den kleinen guit,
Hij kuikt hem toe van veêr,
Hij rekt zijn moede leden uit,
Hij geeuwt, en waakt niet meer.
En toch, dra steunt hij: - ‘Wee en ach!’-
Waar hij, in 't groote hed,
Des nanachts meest te liggen plag,
Schijnt hem de plaats belet!
Hij worstelt - hij ontwaakt verschrikt:
- ‘God dank! 't is maar een droom,
'k Moet vroeg er nit, schoon niet verkwikt.’-
En woord hondt Leendert-oom.
't Wordt dag, hij rijst, - 't slaat zes, hij gaat
Den trap af, naar beneên.
- ‘Wat schort er, Oompjen!’ zegt de maat,
‘Waar zal 't zoo vroeg al heen?
Gesteekt, gebeft, gerokt, geschoeid,
En alles vóór 't ontbijt!
Kom, zeg maar wat er achter broeit,
Ben je ook je hart niet kwijt?
Wis werdt gij in je droom gestoord,
Daar 't leèg was aan je zij.’ -
Maar Oom gaat, zonder wederwoord,
De deur uit, Fop voorbij.
De straat is dra ten eind gegaan,
De groenmarkt in 't verschiet;
Hij ziet er vijftig juffers staan,
Hij ziet de zijne et niet.
| |
| |
Maar zoo zij, in dien digten kring,
Te midden van dat luid geding,
Eens achter de undre school?
Het moet gewaagd, al staart de drom
Hem schaamtloos in 't gelaat; -
Hij loopt een' korf vol eijers om, -
Hij ziet haar, maar zij praat.
- ‘Um! jufvrouw, hm!’ - doch op zijn stem
Kijkt elk om, maar niet zij;
- ‘Die jufvrouw, die!’ - zij komt tot hem:
- ‘Wat wil Mijnheer van mij?’ -
- ‘Daar gister afgesproken is,
Daar wordt niet in gedaan!’ -
- ‘Heel wel, Mijnheer! de groetenis
Aan wie het dus verstaan!’ -
Hij buigt, - zij nijgt, - 't gevrij was af,
En Oontpjen werd besteed,
Toen Troi aan Fop een kleintjen gaf,
Aan Truitjenlief - tot peet!
|
|