De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
(Naar het Hoogduitsch).De beschaafde volken der Oudheid hadden hun staatkundig en godsdienstig bestaan, de herinneringen aan hunnen oorsprong en de voortbrengsels van hun vernuft zoo geheel in hunne hoofdsteden vereenigd, dat het ontstaan van hunne Rijken eerst sedert het stichten van hunne steden dagteekende, en de val van deze ook meestal den ondergang der natie veroorzaakte. Slechts weinig oude volken maken eene uitzondering op deze stelling, bij voorbeeld, de Scythen, die altijd zwervend bleven, óf de Perzen, die, wel is waar, magtig geworden, maar tot geenen hoogen trap van beschaving gestegen zijn. Geheel Egypte beschouwde Meroe als de oorzaak en de bestuurster van haar bestaan, en het lot van het Land wisselde af met de ligging en den aard van de hoofdstad. Het was veroveringszick onder sesostris, toen de koningen midden in de sombere pracht van Thebe met de honderd poorten woonden, het leerde rust op prijs tellen, het hield zich slechts met zijne eigen verdediging bezig, toen het zich nader bij den oorsprong van den verwonderlijken stroom, aan wien het gansche Land zijn bestaan te danken heeft, in Memphis vestigde. Hoe geheel was het daarentegen aan vreemden invloed prijs gegeven en veranderd, toen het volk van osiris de sombere basalt- en granietrotsen van het dal aan den Nijl verliet, en op het betooverende gezigt der zee, in de stad van alexander, de grafplaatsen van de voorouders vergat. Het Karthaagsche volk werd op den dag geboren, toen de vlugtende dido met onzekere voetstappen de oevers van Lybië betrad en de grondvesten van het slot Byrsa legde; en ging te gronde op den dag, toen de gade van hasdrubal zich met hare kinderen in de vlammen van den brandenden tempel van apollo wierp. De verwoeste muren van Jeruzalem zien tweemaal de vlugt van de zonen van jacob, en het volk van theseus en dat van romulus verhief zich, en verdween met hunne muren. | |
[pagina 407]
| |
In de oude wereld was het innerlijke van den mensch en de ideale zijde van zijn leven niet op een beter leven voorbereid; maar hij vergenoegde zich met het tegenwoordige, en was van ganscher harte gehecht aan de bergen en dalen van zijn geboorteland, en aan de zeden en de verordeningen zijns volks. De burger vatte, even als de boom in den grond, wortel in zijne gemeente, en het bestaan van ieder mensch ontleende onophoudelijk licht en voedsel van het geheel, zoo als de beek van haven oorsprong. Alles was plaatselijk en voor het tegenwoordige ingerigt; de geheimste gedachten, de verborgenste schuilhocken van het leven, werden door stoffelijke afbeeldsels vertegenwoordigd. De godheden waren de godheden van het vaderland; de muren, die de stad omringden, op eene geheimzinnige wijze tot hare verdediging gewijd, waren met de burgers in een verbond getreden; de beelden der Goden en der voorouders werden bezield geacht, en men geloofde, dat hun ijskoud hart van dezelfde vooringenomene vaderlandsliefde vervuld was, die de levenden bezielde. In zulk eene maatschappij, van geslachten en stammen opgegroeid, meerendeels onder vrijë wetgevingen levende, of altijd daarnaar trachtende, gevoelde de burger zich hulpeloos en ellendig, als hij op zich zelven stond, maar daarentegen verheven en vrij als een Koning, als hij een gedeelte van het geheel uitmaakte. Deze groote liefde voor het moederland, deze alles uitsluitende, maar gezellige gemeenzaamheid, en de buitengewone aanwending van al de krachten, om het ideaal van het vaderland op te sieren, deszelfs oorsprong te veredelen, en alles van deszelfs roem te doen weergalmen, hebben eens in de oude wereld, ofschoon nog zoo beperkt, die menigte van groote heldendaden doen ontstaan, welke ons nu nog met bewondering vervullen. Dit vaderland was echter eene stad, en geen Land; en hoezeer ook, na verloop van tijd, hare magt zich uitbreidde, zij behandelde slechts dezulken met liefde en bezorgdheid, die zich binnen hare muren ophielden; voor anderen bleef haar hart gesloten. Zoo hartelijk als het verbond was van hen, die in dezelfde stad gemeenschappelijk feesten vierden en offeranden verrigtten, zoo vijandig waren zij gezind jegens degenen, die buiten woonden en vreemde wetgevingen volgden. Alles was in het oude leven op zijne wijze volmaakt, maar echter sterk afgeteekend, beperkt en afgezonderd. De aloude beschaving had eene geheel verschillende gedaante van de onze. Zij vereenigde zich uitsluitend in bijzondere kringen, en vergat, door het be- | |
[pagina 408]
| |
schouwen van den mensch, het denkbeeld van menschelijk heid. De ontwikkeling van de nieuwe wereld volgde andere stelregels. Zij begon met de brandpunten der aloude beschaving te vernietigen, en de verbrokkeling van het staatkundige bestaan der volken, in de beperkte en eenzelvige kringen van het leenroerige stelsel, vond echter in het Christendom eenen grooten gemeenschappelijken band, die der Oudheid ontbroken had. Van het oogenblik af, dat de denkwijze van het nieuwe menschdom door hare groolsche uitdrukking: de Kerk, zich begint te beschaven en te heerschen, wordt de mensch boven den burger geplaatst; de Christenen van elke natie beschouwen elkander als broeders, en deze godsdienstige gedachte verheft zich in het staats- en volkenregt van latere tijden tot eene staatkundige wetgeving. De verschillende volkeren kennen elkander dezelfde regten en pligten, en dus daardoor de algemeene gelijkheid toe, die de vorige godsdienst maar aan enkelen verleend had. De eerste beginselen der beschaving van de oude wereld zijn voor ons verborgen. De geschiedenissen beginnen gewoonlijk eerst dáár, waar reeds de noodzakelijke waarborgen der bescharving voorhanden zijn; de kindschheid der volken is, zoowel als die van bijzondere personen, dichterlijk, maar is geene geschiedenis. Overal vinden wij, bij het ontwaken der oude wereld, de volken, naar den maatstaf van hunne magt en talrijkheid, in groote middelpunten vereenigd. De geschiedenis van Egypte begint met Thebe, die van Midden-Azië met Ninive en Babylon; cecrops, danaus, cadmus en romulus bouwen steden, en de volkeren ontstaan eerst te gelijker tijd met deze brandpunten van hun bestaan. De geschiedenis van bet Iönische volk in Attika begint met de vereeniging van de verschillende stammen binnen dezelfde muren, onder theseus. Daarom is de beschaving van de oude wereld stedelijk, en laat zich dááruit afleiden, dat het eigenaardig verlangen naar stedelijke en gemeenebestgezinde regeringsvormen overal het klaarblijkelijke kenmerk der Helleensche en Latijnsche wereld, in haar magtigste tijdvak was, zoodra zij zich van haren Oosterschen oorsprong ontdaan had. Daarom prijken de beschaafde Landen der oude wereld met groote, heerlijke steden, die niet alleen het middelpunt van de wereldlijke en geestelijke magt, der wetenschappen en kunsten, maar ook de zetel der natiën zijn. De geschiedenis van bet hedendaagsch Europa begint niet met het stichten van steden, maar met het oprigten van Rijken; niet | |
[pagina 409]
| |
zoo als in het Oosten en Griekenland met de uitbreiding van huisgezinnen tot volkstammen, maar met de ontwikkeling der volkeren; niet met de verheffing van materiëcle vereenigingspunten, zoo als de steden zijn, maar met het verkiezen van eene zedelijke kracht, die, met verschillende titels en magt bekleed, als opperhoofd regeerde. De Koninklijke geslachten van de Gothen, de Bourgondiërs en Franken, hadden, in de vroegste tijden, voor hunne volkeren dezelfde beteekenis als de hoofdsteden voor de Grieksche en Latijnsche wereld; zij waren het branden vereenigingspunt van het volksbestaan. Daarom heeft zich de bloci van de klassieke wereld onder republikeinsche, en die van de hedendaagsche onder monarchale regeringsvormen ontwikkeld. De geschiedenis van Italië, het Land, waar de oudheid geestelijk en ligchamelijk het langst geleefd heeft, maakt de éénige uitzondering op dien regel. Het gemcenchest Venetië was van ouden oorsprong, en eerst later werd dit onvervalschte goud met vreemde metalen uit het leenroerig stelsel vermengd. De Hertog was een opperhoofd, in den smaak van de Archonten en Consuls; de Adel had meer overeenkomst met de Grieksche Eupatriden en de Romeinsche Patriciërs, dan met de Baronnen uit de middeleeuwen; indien de Christelijke denkbeelden zulks niet onmogelijk gemaakt hadden, zoude men wel slaven, maar geene lijfeigenen, in den geest van het leenregt hebben kunnen vinden. Venetië was, even als Rome, niet de hoofdstad van een Rijk, maar het Rijk in persoon. De Staat bestond aanvankelijk uit de gezamenlijke burgerij, vervolgens in de kaste der Patriciërs, en zelfs later werd de Citadinanza, of het regt van de gemeene burgers van Venetië, niet over de bevolking van de terra ferma uitgebreid. Venetië was in dit opzigt nog uitsluitender, dan Rome geweest is: Rome had de inwoners van Alba Longa onder deszelfs burgers opgenomen, en Venetië behandelde de Paduanen altijd als onderdanen. Genua, Pisa, Florence, leggen ook eene gelijke bewaring van den ouden geest aan den dag, ofschoon niet uit zulk eenen zuiveren oorsprong ontstaan en gepaard met gebruiken uit de middeleeuwen; intusschen was hier de hoofdstad van het Rijk ook do natie zelve; somwijlen hoort men nog de Florentijner van zijne natie, in betrekking tot het burgerregt van zijne stad, spreken. De Gothen, Franken, Saksers en Longobarden kenden de groote gehechtheid der Grieksche en Latijnse volken aan hum | |
[pagina 410]
| |
geboorteland, de tempels hunner goden en de begraafplaatsen van hunne voorouders niet. Ieder land, elke grond, welke hunnen jagtlust uitgebreide wouden en hun vee grazige weide opleverde, beviel hun. De dalen en de bergen van hun Land waren hun niet door grootsche herinneringen heilig geworden; want zij bezaten nog geene geschiedenis. De goden daalden niet op hunne eenzame heiden neder, maar woonden boven de wolken van bunnen nevelachtigen hemel; zij bouwden geene tempels, want de gansche Natuur was voor hen de woonplaats van Hunne gcdaantelooze goden. De grootheid van inborst en de persoonlijkheid dezer volkstammen werden gekenmerkt door hunne ligchamelijke kracht en hunne waardigheid, en eene aan het Grieksche en Latijusche ras onbekende gemoedelijkheid, die hun het innerlijke van den mensch als den zetel van zijne vrijheid deed beschouwen. Dááruit ontstond hun afkeer van het aanbidden van beesten en beelden der oude wereld, hun weêrzin tegen de gebruiken van de oude Rijken en volkeren, die de denk wijze van den mensch in zulke enge ketens klonk. Deze ruwe volken kozen, na het overweldigen van het Romeinsche Rijk, van een somber voorgevoel bezield, bij voorkeur de luchtige toppen der bergen en de schaduw der bosschen tot hunne verblijfplaats. Hoezeer zij ook de pracht der Romeinsche steden bewonderden, en deze als vestingen voor de verdediging en veiligheid leerden op prijs stellen, zoo vermeden zij evenwel, zich binnen hare muren op te sluiten, Karel de Groote, van geest en leefwijze geheel Germaan, huisvestte, - zoo dikwijls de bezigheden van zijn bestuur zulks veroorloofden, in zijne kasteelen aan den zoom van groote bosschen of aan den oever van breede rivieren. De ontbinding der oude Rijken, wier beschaving zich overal in de groote steden te zamengetrokken bad, moest ook natuurlijk bet verval van deze laatsten veroorzaken. Reeds door het Romeinsche despotismus verzwakt, kwam het grootste gedeelte van de bevolking, ten gevolge der volksverhuizingen, door pest, honger en het zwaard, om, of werd door de overwinnaars als gijzelaars of slaven weggevoerd. Toen nu, door den val van het Westersche Rijk, alle staatkundige banden verbroken werden, en een geregelde wederstand onmogelijk was geworden, verloren zij ook hunne gemeentegoederen, en de rijke burgers hunne bezittingen; beide werden door de opperhoofden van de vijandelijke overweldigers in bezit genomen of onder hunne vertrouwelingen verdeeld. Op deze wijze zagen zich de steden plotselijk beroofd | |
[pagina 411]
| |
van de middelen tot onderhoud van hare openlijke instellingen, zoowel als van hare patriciërs, rijke burgers, en de ordo municipalis. De paleizen, schouwburgen en waterleidingen vervielen, en de geringe klasse van burgers, die inzonderheid in latere tijden, ofschoon persoonlijk vrij, volkomen afhankelijk van de rijken en magtigen geweest was, geraakte door den ondergang van dezen in de grootste ellende. Slechts de eigendom van kerken en kloosters werd gespaard, en vergrootte zich spoedig gedurende het verval van het burgerlijk en staatkundig bestaan. Ofschoon de Kerk sedert constantinus rijk en magtig was geworden, had zij toch de vervolgingen niet vergeten, welke zij van zijne voorgangers had moeten verduren. De inrigting van het Romeinsche Rijk; de grootheid van het staatkundige leven, ten koste van het persoonlijk bestaan; de willekeurige heerschappij van het geheel over deszelfs deelen; het verheerlijken van een uitwendig bestaan door de onvoorwaardelijke en onbeperkte uitbreiding van deszelfs wetgeving, stak te sterk af bij de eenvoudige en mystieke grondbeginselen van het Christendom, dan dat de beide Rijken op den duur met elkander zouden hebben kunnen bevriend blijven. Het Christendom had, wel is waar, het Romeinsche staatkundig bestaan verzwakt, maar nog niet veranderd; want dit bleef onmisbaar, zoo lang er nog eene schim van bestond. De zedelijke physionomie van de keizers uit de geslachten van constantinus en valentinianus en hunne opvolgers, ofschoon ijverig het Christendom toegedaan, verschilt weinig van die van hunne Heidensche voorgangers. Het Romeinsche Rijk was op de heerschappij van een vergankelijk denkbeeld gebouwd, dat het Christendom omverwerpen moest, of er door vernietigd zoude worden. Had deze godsdienst tijdens de magt en vrijheid van Rome ingang kunnen vinden, dat niet waarschijnlijk is, zoo was zij staatkundig, plaatselijk en een hefboom van den Staat geworden. Dewijl zij dit, volgens baren idealen en Goddelijken aard, niet worden kan, moest zij wel de laatste overblijfsels van dezen verharden, bij uitsluitendheid verouderden geest overwinnen, en iedere gelegenheid aangrijpen, om hare oneindige wereldburgerlijke strekking uit te breiden. Rome behield, zoo lang het Rome bleef, nog altijd iets van het bloed van de wolvin in de aderen, die romulus en remus gezoogd had; de duif, die aan de Jordaan boven den Heiland zweefde, kon op dezen verbranden en met bloed bevlekten grond haar nest niet bouwen, zonder dat | |
[pagina 412]
| |
die van te voren omgeploegd was. De ark des nieuwen verbonds was den Joden afgenomen en aan de Heidenen overgeleverd; nu ging zij weder van de zonen van herkules op die van odin over. Het Christendom had een jeugdiger denkbeeld noodig, dan dat sedert de belegering van Troje tot aan den veldslag van maxentius, door ouderdom en afgematheid verstompt, de menschheid vertegenwoordigd had. Zich aansluitende aan de Germaansche veroveraars, deden de Gallische bisschoppen en priesters slechts datgene, wat met de behoefte van het oogenblik overeenstemde, en voor de ontwikkeling van de toekomst noodzakelijk was. Het eerste vereischte tot eene volkomen verbreiding der Christelijke grondbeginselen was de ontbinding van het Westersche Rijk en de ondergang van eenen met de leerstellingen van het Heidendom het naauwst verbonden staatkunde. De Romcinsche steden in Gallië, die óf van Romeinschen oorsprong, óf ten minste Romeinsch geworden waren, verloren dadelijk hare inkomsten, en daardoor de middelen tot instandhouding van haar gemeentewezen, waarmede zij zich van het platte Land onderscheidden. Had de stad reeds voorheen geene middelen bezeten, om de feesten in de renbaan en in den schouwburg met de gebruikelijke pracht te vieren; waren de rijken buiten staat, de bij plegtige gelegenheden gebruikelijke giften aan arme burgers uit te deelen, zoo konden nu, door de vermindering van bevolking en het verlies der gemeentegocderen, de onkosten tot onderhoud der muren, krijgslieden, wapenmagazijnen, enz. nog minder opgebragt worden. Van verdedigingsmiddelen beroofd, en onophoudelijk door de Germaansche veroveraars, die rondom het land in bezit hadden genomen, bedreigd, waren de steden welras genoodzaakt, een' dezer onderdrukkers tot beschermheer aan te nemen, om met zijnen bijstand de overigen te keer te gaan. In die ruwe tijden van geweld was, bij de ontbinding van alle wettige orde, de overgang van afhankelijkheid tot slavernij onvermijdelijk. De burgers van deze steden geraakten spoedig in eenen toestand, overeenkomstig met dien van de laudbewoners; en de laatste overblijfsels van de gemeentebesturen verdwenen. Met de steenen der verwoeste kuriën, schouwburgen, badplaatsen en zuilengaanderijën, bouwden de hertogen, graven en de sedert de ontbinding van het Westersche Rijk door hun verdrag met de veroveraars tot land- en leenbeeren opgeklommen bischoppen, hunne sterke kasteelen en torens tot de beveiliging | |
[pagina 413]
| |
en de verdediging van hunnen nieuwen eigendom. Dewijl het in de wetten van het leven en in den natuurlijken loop der dingen opgesloten ligt, dat het verval spoediger dan de wasdom voortgaat, zoo waren weinig jaren toereikende, om de sedert langen tijd door zedeloosheid en onderdrukking ondermijnde orde van zaken der oude wereld uit elkander te rukken; de nieuwe stand van zaken had eeuwen noodig, om op de bouwvallen en puinhoopen eenen hechten grondslag daar te stellen. De aard en de gebruiken van het openbaar en het huiselijk leven waren, sinds de Germaansche verovering, geheel veranderd. Magt, eer en rijkdom sloegen het tooneel van hunne bedrijvigheid op, ter plaatse, waar vroeger uitsluitend armoede en slavernij gehuisvest hadden. Het gedruisch der schouwburgen en reubanen verstomde, de muren der steden vielen en verdwenen weldra; dáár, waar vroeger op de bergen, op de beiden en in de bosschen vrijgelatenen, slaven en herders woonden, verrezen nu de sterke kasteelen van de veroveraars. De lucht weergalmde van hunne veeten, jagten en feesten; hier kwamen zij bij elkander, om over hunne belangen te raadplegen en hunne vasallen te regt te stellen. De Romeinsche steden, want de Germaansche overwinnaars stichtten geene steden, zonken zóó diep, dat zij, zonder den eerbied voor de bisschoppen en hoofdkerken, voor de kloosters en reliquiën, die zich binnen hare muren bevonden, misschien voor altijd zouden verdwenen zijn. Aan de Kerk komt de eer toe, hare geringe overblijfsels behouden, en hare zwakke bevolking verdedigd te hebben. Zij maakte den éénigen band tusschen de overwinnaars en de overwonnenen uit. Wat van de oude beschaving voor de nieuwe orde van zaken bruikbaar was gebleven, werd op deze wijze behouden: de overblijfsels van de oude letterkunde door de geestelijken, en de werktuigelijke kunsten van het maatschappelijk leven door de vernederde burgers. De ondergang der Gricksche en Latijnsche veelgoderij, onder constantinus en theodosius, en de ontbinding van het Westersche Keizerrijk, hadden het zedelijk bestaan van de oude beschaving in hare grondvesten aangetast; zij had evenwel, onder eene veranderde gedaante, nog lang kunnen stand houden, als niet de inval van de Germaansche veroveraars haar stoffelijk verwoest had. Haar spoedige ondergang werd echter voornamelijk veroorzaakt door de vernietiging der steden, middelpunten, welke de Ondheid daargesteld had, en waar de wereldlijke magt, godsdienstige pracht, en kunsten en wetenschappen zich ver- | |
[pagina 414]
| |
eenigd hadden, om op deze eensgezindheid hare sterkte en duurzaamheid te vestigen. Nadat in de vierde en vijfde eeuw de steunpilaren gevallen waren, die de geheele oude wereld geschraagd hadden, ging het vernielingswerk hier en daar gedurende ettelijke eeuwen voort, en zelfs de grond van dit Panthéon werd doorwoeld. De vernieling der steden, welke aan de afzonderlijke pogingen van de Germaansche veroveraars het hoofd boden, werd voortgezet, tot onder de regering van philippus augustus, toen de overblijfselen der Romeinsche beschaving in Zuid-Gallië, in den oorlog tegen de Albigenzen, verdwenen. Er waren inzonderheid twee oorzaken, welke tot deze hangdurige verwoesting aanleiding gaven. Ten eerste, de onophoudelijke veeten der veroveraars, die elk, bij het gemis van een algemeen bestuur van zaken, het voorbijgaande tijdvak van karel den Grooten uitgezonderd, in hun gebied als alleenheersehers te werk gingen. Krijgt, bij voorbeeld, een hertog, bisschop of graaf van zijn' nabuur de nederlaag in het open veld, zoo trekt hij zich binnen de muren van eene stad terug, zijne vijanden belegeren hem, veroveren en verbranden deze. Ten tweede werden, bij het verval der schoone kunsten, de bouwstoffen tot de nieuw op te rigten kasteelen torens en kloosters uit de Romeinsche gebouwen genomen, en waar zonde men deze anders vinden dan in de steden? - Men heeft, in lateren tijd, onder al de gebouwen, die de middeleeuwen voortgebragt hebben, bij herhaalde onderzoekingen, overblijfsels van Romeinsche muren gevonden. De leefwijze der menschen was van stedelijk, om zoo te zegen, landelijk geworden. De koningen, in onophoudelijke oorlogen gewikkeld, woonden, even als de edellieden, op hunne kasteelen, en de weinige steden, die aan de verwoesting ontkwamen, waren niet meer, zoo als in de oudheid, het brandpunt der beschaving, maar dienden tot vestingen gedurende de staatkundige stormen, welke Gallië van de vijfde tot de dertiende eeuw verontrustten. Met dit oogmerk bewoonden de nakomelingen van klodwig Metz, Soissons, Rouaan, en de eerste capetten het eiland in de Seine en het kasteel van de Louvre, niet alsof aldaar de grondstoffen van de staatkundige magt of van de hoogere beschaving aanwezig waren, neen, zij gevoelden zich veiliger voor verraad en verrassing, in deze door natuur en kunst versterkte plaatsen, dan op hunne afgelegene kasteelen, aan wier verblijf zij echter, zoo dikwijls zij in de gelegenheid waren, de voorkeur gaven boven deze schim van eene stedelijke en maatschappelijke leefwijze. | |
[pagina 415]
| |
In de dertiende eeuw, ter zelfder tijd, dat de Romeinsche tempels en schouwburgen in Zuid-Gallië, gedurende den oorlog tegen de Albigenzen, verdwijnen, en de laatste stuiptrekking van de Germaansche verovering de overblijfsels der oude wereld vernielt, verheft zich, uit een gering begin, een nieuw grondbeginsel, een nieuwe trap van beschaving. Het zijn de steden en de gemeenten van de middeleeuwen, die, ofschoon zij langzaam en met moeite eenen rang in het leenroerig stelsel verkrijgen, bestemd zijn, om gezamenlijk met het koningschap, den regeringsvorm van Europa, die op het dikwijls verbroken verbond der Kerk met den Adel steunde, eene geheel andere gedaante te geven. Toen de Germaansche stortvloed voorbij was, en hij de bergen en dalen der oude wereld met hare pracht vernield en verslonden had, kwam het burgerlijke en gemeentewezen te voorschijn, als een boom, die ongemerkt in de kloof van eene harde rots wortel vat, en, zich hoe langer hoe meer uitbreidende, eindigt, met haar te doen splijten. De leenroerige wereld besloot met de kruistogten hare jeugdige, heldhaftige en romantische loopbaan; van dien tijd af begint zij te verouderen, en bestaat slechts gedeeltelijk meer. (Het vervolg hierna.) |
|