| |
| |
| |
Mengelingen.
Het huis van het Zeewijf.
Men heeft mij eens verhaald, dat er, bij den aanvang der vorige eeuw, in Vlissingen een gebouw stond, hetwelk onder den naam van het Huis van het Zeewijf bekend was; ten minste de oude lieden noemden bet zoo, ofschoon diegenen, welke zich lieten voorstaan de ouden te verbeteren, het den meer nieuwerwetschen naam van het Huis van de Meermin gaven. Allen stemden echter dáárin overeen, dat, volgens een van ouder tot ouder overgebragt berigt, het huis vóór honderde jaren bewoond was geworden door een Zeewijf of eene Meermin, welke gevangen was door eenen armen schipper, die het huis had laten opbouwen van de kostbaaarheden welke zij hem ten geschenke gegeven had. Onbekende werklieden en bouwmeesters, die verdwenen waren, zoodra het verblijf voor de Meermin gereed was, en hare liefde voor den man, die haar uit de zee had opgevischt, gaven nog meer kleur aan deze overlevering der verloopene eeuwen. Hoe geloofwaardig nu eene zaak moge wezen, men zal altijd ongeloovigen vinden, die verstandiger willen zijn dan anderen, die verwerpen hetgeen hunne voorouders als waarheid beschouwd hebben: zóó ging het ook hier; zij erkenden, dat er een volksverhaal van de Meermin bestond, doch ontkenden hardnekkig, dat er ooit een zoodanig wezen bestaan had, en evenwel bestond het gebouw toen nóg. Daagde men hen uit, om in de stad, of op het geheele eiland, een dergelijk huis aan te wijzen, dan stemden zij toe, dat het eene bedelaarsdeken van bouwkunde was, maar loochenden, dat dit een bewijs was, dat eene Meermin het had laten bouwen. Vergeefs wees men hun dat gedeelte der tinne aan, waar het
| |
| |
Zeewijf weleer achter de fraai bewerkte borstwering plagt te wandelen, lucht te scheppen of naar de voorbijgangers te kijken; even vruchteloos beriep men zich op den zonderlingen toren, waar de bewoonster naar de zee plagt te zien, als de zon opging: de ongeloovigen hadden, volgens hun zeggen, meer torens, meer muren gezien, waarop men wandelen kon, bleven het verbaal van het Zeewijf als een sprookje beschouwen, en vroegen spottend, hoe eene Meermin doet als zij wandelt?
Niettegenstaande de regen en de wind, gedurende honderde jaren, hunne vernielende krachten aangewend hadden tegen de steenen boven de groote deur, waarin men de geschiedenis van net vangen van het Zeewijf had uitgehouwen, en de baldadigheid der menschen de woede der elementen met kracht hierin de hand geboden had, bleef er echter nog genoeg van dat eens zoo fraaije beeldwerk over, om de ongeloovigen, zoo als de voorstanders van den ouden goeden tijd en zijne overleveringen niet aarzelden te verklaren, te overtuigen; doch zij bedrogen zich! hunne tegenpartij erkende wel, dat die man in die onstuimige zee een man was, maar ontkende, dat het wezen, waarmede hij scheen voort te zwemmen, en dat nu geheel mismaakt was, een Zeewijf zoude zijn: het was volgens hun gevoelen eene vrouw, en de schubben en de staart werden gevormd door het lang geruite kleed, hetwelk door het water naauw om het lijf en de beenen sloot. Was ook dit bewijs, ofschoon uit harden steen te zamen gesteld, niet voldoende, om de verstokten te overtuigen, dan had men vroeger meermalen en met vrucht het bestaan van het Zeewijf bewezen met de groote Meermin, die boven op den loren als windwijzer gesteld was; maar sedert een ongeloovige spotboef, juist op het oogenblik, dat men hem tot zijne schande meende overtuigd te hebben, gevraagd had, of dan alle torens, waarop hanen als windwijzers stonden, weleer door hanen gebouwd en bewoond geworden waren? sedert dat oogenblik was de vroeger zwaar vergulde meermin voor niets dienstig, dan om den wind aan te wijzen.
Wij weten niet, of er nog oude lieden in Vlissingen gevonden worden, die zich herinneren hunne grootouders van het Huis van het Zeewijf te hebben hooren verhalen; evenmin is het ons bekend, in welk gedeelte der oude stad het weleer gestaan heeft. Zoo men zegt, was het reeds, vóórdat de Heerlijkheid van Veere en Vlissingen tot een markgraafschap verheven werd, bij ontstentenis van eigenaars, aan de heerlijkheid vervallen; de bevelhebbers der Walen, die ten tijde van den Her- | |
| |
tog van alva in de stad lagen, hadden er hunnen intrek genomen, later werd het een tijd lang door den Engelschen ridder sidnei bewoond, en sedert gebruikt tot een gasthuis en eene barak voor soldaten. Dit is gewoonlijk het begin van het droevige einde: watervloeden en stormen bragten het hunne bij, en zoo is het huis van het Zeewijf, dat zich omtrent het midden der zeventiende eeuw van voren nog vertoonde als het gedeelte van een vroeger niet onaanzienlijk gebouw, verdwenen, zonder dat men weet hoe en wanneer.
Welligt zouden oude grondbrieven en stedelijke of andere registers hieromtrent eenig licht kunnen verspreiden, misschien ook niet; welligt heeft het huis nimmer bestaan, en is het geheele geval een sprookje, ja! hetgeen slimmer is, niets dan eene klucht, eene doode musch, waarmede men den liefhebber en opdelver van oude prullen heeft willen vrolijk maken en bedriegen; en is dit waar, dan zal men te vergeefs het geheugen der oudste bewoners van Vlissingen op de proef stellen, en vruchteloos, al ware het ook tot Sint-Jutmis, in oude halfvergane papieren en perkamenten snuffelen. Doch juist dáár, waar den geleerde alle grond onder de voeten wegzinkt, waar de diepste nacht hem omringt, dáár is de romanschrijver in zijn element, dáár slaat hij vast, dáár ziet hij alles helder, alsof zijne lange zes een licht verspreidde, dat met het hydro-oxygeengas wedijveren kon. Hij weet hetgeen gebeurd is en hetgeen niet gebeurd is, en vertelt zonder te liegen; want hij verhaalt geene waarheden, dat geene waarheden zijn, maar hij verdicht; het is zijn beroep, gelukkig zoo het zijne roeping is! hij bedriegt niet meer dan de wereld wil bedrogen zijn, die hem somtijds beloont met onverdiende toejuiching, veeltijds met harde, ofschoon welligt niet geheel ouverdiende afkeuring.
_____
Vrouw magteld had zich weder nedergezet, na zich alvorens overtuigd te hebben, dat de broodsop, welke in eene roode steenen pan aan den haard stond, nog eenigen tijd kon warm blijven; want zij verwachtte de terugkomst van haren zoon. Broeder peter was zoo op het oogenblik, zoo hard als hij loopen kon, naar zijn klooster terug gekeerd; zoowel zijn verlangen om de oude vrouw door zijne woorden gerust te stellen, als de schotel met verwarmende broodsop, welke zij hem had voorgezet, hadden hem langer doen blijven dan hij gedacht
| |
| |
had, en zoude hem nu de straf op den hals halen voor zijne terugkomst na de sluiting van het klooster. Van tijd tot tijd liet magteld hare handen zakken; dan vorderde de grove, doch warme kous niet, welke zij voor haren wolfert breide, en zij luisterde met bezorgdheid naar de onstuimigheid van het weder. Broed peter had haar wel gezegd, dat haar zoon zeker zoo roekeloos niet zoude zijn, om tegen den nacht, en dat bij zulk noodweêr, den Vlaamschen wal te verlaten; zij had het ook geloofd, zoo lang de goede monnik bij haar was; doch nu vertrouwde zij er zoo sterk niet meer op, dat wolfert de Wijlinge niet zoude oversteken, zij kende zijne stoutheid, en hij had beloofd tegen den avond te komen. Zij bad de Heiligen, dat zij hem in hunne hoede zouden nemen, en hem ingeven, om aan de overzijde van het gevaarlijke water in het Palenhuis te overnachten.
De vijf tientallen jaren, welke magteld geleefd had, waren zoo zeer de oorzaak niet, dat men op haar gelaat geene sporen van vroegere schoonheid ontwaarde, en dat zij veel bejaarder scheen dan zij was; de rampen verzilverden die eertijds bruine haren, rimpelden dat weleer gladde voorhoofd; doch ofschoon zij haar eenen vroegen ouderdom bezorgden, zoo gaven zij eene groote eerwaardigheid aan dat gelaat, hetwelk zoo veel goedheid uitdrukte, waarop steeds zoo veel moederlijke teederheid voor haren zoon te lezen stond, en dat nu zoo veel bezorgdheid verried. De koperen lamp verlichtte dat vrij groote vertrek maar weinig; slechts op en bij de tafel, die digt naast den haard stond (want het was in de maand December), liet zich alles duidelijk onderscheiden. Dáár zat in haren armstoel de weduwe van nanning koggeman, die weleer als rijk bekend stond en het ook was; wiens schepen vroeger naar Frankrijk en Engeland vertrokken en terugkeerden met rijke ladingen; wiens handteekening in de helft der veertiende eeuw zoo goed als goud was in de havens van die landen en op de markten van Vlaanderen. Vroeger, toen zij jong was, kon zij zoo vele handen krijgen en betalen om haar te dienen, als zij slechts wilde: nu was zij alléén; die vroegere welvaart was verdwenen. Verliezen, door de woede van het ontrouw element geleden, dat vroeger zijne schepen zoo gewillig gedragen had, door de oorlogen en de ontrouw der menschen ondergaan, maakten van den rijken koopman eenen armen man; het verdriet, dat hij er over gevoelde, van zijne vrouw eene weduwe. Haar bleef niet over dan herinnering aan vroegere grootheid: de naam van
| |
| |
braafheid en eerlijkheid, welken haar man in zijn ongeluk niet verloren had, en dien hij door de rampen, welke hem getroffen hadden, zelfs nog meer bewezen had te verdienen, was altijd nog eene schoone nalatenschap; doch niets schonk haar meer vertroosting in dat leed, dan het geluk, van het jongste harer kinderen niet even als hare anderen verloren te hebben. Wolfert was haar steun en troost; aan hem, toen nog een kind, beval zijn stervende vader haar aan, en hij was een gehoorzame en liefderijke zoon.
Het huis, dat zij bewoonde, stond in dat gedeelte van het oude Vlissingen, hetwelk, bij de vestiging van de nieuwe stad, binnen haren omtrek begrepen was; de plundertogten van zeeroovers, welke hier in vroegere dagen zoo dikwijls schrik verspreid hadden, en de invallen der Vlamingen, waren zeker de redenen, dat de vroegere eigenaars van dit gebouw in het openliggende dorp de kosten gedaan hadden, het van steen te laten opbouwen, en zelfs getracht hadden het naar de wijze van dien tijd eenigzins tot een versterkt huis te maken. Dat zulks lieden van edele afkomst geweest waren, liet zich wel denken, doch was niet bekend; de grootvader van wolfert had het gekocht en ingerigt voor zijne woning en bewaarplaats van koopgoederen; thans echter was het ledig en zonder goederen of huisraad, behalve twee kleine slaapvertrekken en de groote huiskamer. Vroeger had vrouw magteld er een gedeelte van verhuurd; maar sedert de watervloeden en herhaalde stormen het huis gedeeltelijk van het dak beroofd en den muur van het achterhuis hadden doen instorten, was zij ook verstoken van het voordeel, dat zij uit de verhuring trok. Eens had haar zoon haar voorgeslagen het huis te verkoopen, en eene kleine en meer geschikte woning te betrekken; doch toen zij haar verlangen had te kennen gegeven, om op dezelfde plaats te sterven als zijn vader, had hij er nimmer meer aan gedacht. De koude en de ongemakken, welke zij in dit huis moest verduren, schrikten haar niet af; die ledige bergplaatsen, die kamers zouder huisraad, waar de regen door gebrokene vensters en door de zolderingen binnendrong, hadden nog iets aantrekkelijks voor haar: het geheele gebouw was gelijk een oud en verscheurd boek; maar evenwel las zij er het verledene in, dat haar dierbaar was; elk vertrek er van was een hoofdstuk, elke steen eene letter; op elk blad las zij van den echtgenoot, dien zij verloren had, en van hare kinderen, die reeds bij hunnen Vader in den Hemel waren.
| |
| |
Ter liefde van zijne moeder, had wolfert de droomerijën zijner jongelingsjaren opgeofferd, en was hij haar gebleven; hij zoude nu geene zeetogten naar Engeland, Frankrijk en nog meer afgelegene landen doen; hij zoude nimmer opklimmen tot bevelhebber van een schip, nimmer welligt door vlijt en geluk eens even rijk worden als zijn vader, en den naam van koggeman weder in den handel doen gelden: evenwel was hij tevreden, want zijne moeder was gelukkig en hem dankbaar voor zijne opoffering. De zoon van den rijken koopman was nu schipper, niets of weinig meer; dagelijks zette hij reizigers over van den Zeeuwschen naar den Vlaamschen wal, bragt goederen over of diende de schepen, die minder met het gevaarlijke vaarwater bekend waren, voor loods; want reeds toen voer men nu en dan om den tol op de Schelde te ontgaan, over de Honte naar Braband. Doch ofschoon de jongman, die, indien het geluk zijnen vader niet ontrouw was geworden, eigenaar zoude geweest zijn van eenige groote schepen, nu slechts een klein vaartuig bezat, zoo onderscheidde hij zich altijd boven diegenen, welke hetzelfde beroep als hij uitoefenden, door eene wel aan zijnen stand passende, doch netter kleeding, en dit behaagde aan zijne moeder zeer; nimmer was het haar te veel, om dagen achtereen met inspanning te werken aan de kleederen van haren zoon. Ook zijn vaartuig was zindelijker en beter ingerigt dan de overige, die op den stroom voeren; hij stelde daarin zijne eer en zijn genoegen; bij voorkeur maakten er de lieden van eenigen rang gebruik van, en als men eenige vrouwen of meisjes bij schoon weder eens des zomers een watertogtje wilde laten doen, dan werd wolfert en zijn vaartuig gewoonlijk daartoe verkozen. De meisjes zaten het liefste in dat zindelijke vaartuig, waar hare schoone kleederen niet in gevaar waren om bedorven te worden; bovendien was het sterk en goed gebouwd, en wolfert was zulk een kundig schipper; men liep geen gevaar als hij het roer in handen had. Zij gevoelden geene vrees als hij, op de bank of bet boord van het vaartuig staande, haar ophief, alsof zij eene veder geweest waren en van den steiger zacht op den bodem van het vaartuig nederzette, of haar bij het uitstappen zijne krachtige hand bood; somtijds wanneer het vaartuig als een vogel over den stroom voortsnelde, als de mast oogenschijnlijk dreigde op het water te gaan liggen, en de geleiders der meisjes deze bespotteden over hare ontijdige vrees, dan was een smeekende blik op den stuurman geworpen, of een angstkreet voor dezen genoeg, om de vaart van zijn vaartuig te ver- | |
| |
minderen, om te maken, dat de mast zich ophief; dan beloonde vaak een dankbare blik van een paar schoone oogen den jongman, die zoo goed verstaan had wat men verlangde, en die veeltijds slechts het schijnbaar gevaar had doen ontstaan, om deze dienst te kunnen bewijzen, waarvoor hij wel eens bij het aan wal stappen nog met eenen zachten handdruk beloond was.
De regen kletterde tegen de ruiten van het vertrek, waar magteld zat; van tijd tot tijd verhief zich de wind met onstuimig geweld; dan hoorde zij somtijds, in het verlaten gebouw, dat zij bewoonde, iets vallen of kraken, en zij zuchtte; elken steen, welke er viel, zoude zij nimmer weêr zien vervangen door eenen nieuwen. Sedert dat broeder peter vertrokken was, had zij nog niemand hooren voorbijgaan, en zij stond eindelijk op, om zich ter ruste te begeven, toen iemand langs het huis voorbij ging; doch dat was wolfert niet, die gewoonlijk met eenen vluggen en haastigen tred bij den weg ging; die voetstappen waren te zwaar. Maar daar werd geklopt aan de deur. Zoude zij zich bedrogen hebben, of kwam welligt iemand anders haar eene ongelukkige tijding brengen? Met sidderende hand vatte zij de lamp op en verliet de kamer.
Juist toen zij de lamp in eene nis in den muur plaatste, om dezelve te beveiligen voor den togt, werd er weder geklopt; doch nu dreunden de harde en snelle slagen door het huis: zóó klopte wolfert nimmer; hij wist wel, dat zijne moeder zoo schielijk niet kon openen, en zij vroeg beangst: ‘Wie klopt daar nog zoo laat?’ - ‘Ik ben het, moeder! doe open, doe schielijk open!’ riep men luid van buiten. Magteld haastte zich zoo veel zij kon en zeide, de deur openende: ‘God dank! dat ik u zie, wolfert! maar waarom komt gij....’ Doch zij vervolgde niet, want haar zoon trad haar met drift voorbij. Hij was blootshoofds, het water droop hem aan alle zijden uit de kleederen, en hij droeg, zoo het scheen, een' mensch, die in een' mantel gewikkeld was, over zijnen linker schouder; misschien was het ook een pak koopwaren; doch eer magteld iets kon vragen, riep wolfert: ‘maak in Gods naam de deur digt, moeder! en help mij spoedig.’
De ontstelde vrouw voldeed zoodra mogelijk aan dit verlangen, en volgde haren zoon toen met de lamp. Wolfert was reeds in de kamer, welke zij zoo even verlaten had, en had het pak bereids op den grond nedergelegd, die reeds dreef van het water. ‘Kom naderbij met de lamp, moeder!’ verzocht wolfert, en magteld trad naar hem toe. Toen maakte hij den maniel
| |
| |
los, en zeide, vóórdat zij vragen kon: ‘Het is een man, dien ik gered heb, hij was bijna verdronken, en ik met hem.’
‘Hoe dat?’ vroeg magteld; maar wolfert antwoordde niet; want hij stond verbaasd toen hij den mantel losgemaakt had, en iemand in eene lange, zoo het hem voorkwam, van kostbare geruite stof gemaakte vrouwenkleeding, vóór zich zag. De armen waren bij de ellebogen om bet lijf vastgeknoopt met eenen langen zijden sluijer, en ook de handen waren te zamen gebonden; moeder en zoon ontsnapte een uitroep van bevreemding, zoodra zij dit ontwaarden; de laatste knoopte met drift die banden los, en zijne moeder, die nu reeds, even als bij, naast het natte ligchaam in het water nedergeknield was, ontdeed het hoofd van eene ruige muts, welke onder de kin was vastgebonden, en riep toen met verbazing: ‘Het is eene vrouw, wolfert!’
‘En bij st. wille zij is schoon!’ riep deze, die het hoofd van de onbekende voorzigtig opligtte en toen weder op de muts nederlegde. ‘O! welke fraaije blonde haren!’ vervolgde hij met vuur, terwijl hij zijne moeder hielp, om de lokken van voor het gelaat weg te doen, waarover zij waren heengevallen. ‘Het is nu geen tijd om er naar te zien,’ zeide magteld, die, minder opgetogen dan de jongman, nu ook den doek losmaakte, welke over den mond gebonden was. Wolfert hield eene der handen van de vrouw in de zijne geklemd, even alsof hij haar wilde verwarmen, en hij riep plotseling droevig: ‘Moeder! zij is zoo koud als een lijk, zij is reeds dood!’
‘Breng slechts mijn bed en mijne dekens hier, leg ze daar naast den haard en stook het vuur op,’ zeide vrouw magteld, die reeds naar de pisel trad, om eenige kleederstukken voor den dag te halen. Wolfert voldeed met vaardigheid aan haar verlangen, en toen ook het vuur helder brandde, zeide zij: ‘Ga nu heen, ik zal u straks roepen.’ Wolfert aarzelde; doch toen zij nogmaals zeide: ‘Ga toch! elk oogenblik kan haar het leven kosten, misschien is het nog niet te laat!’ toen ging hij schoorvoetende heen, en wierp eenen laatsten blik op dat doodelijk bleeke gelaat, op dat natte geruite kleed, hetwelk de schoone leest van dat verstijfde ligchaam verried; hij ware zoo gaarne gebleven!
In den gang bleef hij reeds staan, en, geleund tegen den muur, dacht hij na over het gebeurde; die kleeding, die banden maakten hem nieuwsgierig. Vergeefs trachtte hij zich te verklaren, waarom die man in eene vrouw veranderd was, ja, deze ge- | |
| |
heurtenis verschrikte hem; want hij was niet verheven boven de bijgeloovigheid zijner eeuw; hij vroeg zich zelven af, of de Duivel, wiens naam hij zon dikwijls en nog dienselfden avond in den mond gehad had, hem welligt door deze schoone onbekende in het ongeluk wilde storten; hij beefde en klappertandde. Doch daar werd eene deur geopend; weg was zijne vrees! hij mogt zeker reeds binnenkomen, en naderde. Nu vroeg zijne moeder: ‘zijt gij het, wolfert? hebt gij wel droog goed aangetrokken?’
Wolfert was op het punt van te liegen; doch hij hield het ‘ja!’ terug, dat zijne moeder niet lang zoude hebben kunnen misleiden, en vroeg: ‘kan ik binnen komen, moeder?’ - ‘Wel neen, wolfert!’ antwoordde zij; ‘maar trek toch dat natte goed uit, kind! of gij zult ziek worden.’ De deur werd wederom gesloten, en wolfert dacht nu voor het eerst aan de noodzakelijkheid, om zich te verkleeden. ‘De koude deed mij straks klappertanden,’ dacht hij, ‘zij kan geene afgezante van de het zijn, zij is te schoon,’ en hij voldeed aan het verlangen van de bezorgde moeder.
_____
Toen hij eindelijk geroepen werd, lag de onbekende naast het groote vuur op het bed onder de wollen dekens; eene muts van zijne moeder verborg die schoone lokken; hij zag niets dan het doodsbleeke gelaat, de oogen en de mond waren gesloten. ‘Moeder!’ riep hij op smartelijken toon: ‘moeder, zij is dus dood!’
‘Neen, kind!’ zeide deze, ‘onze goede Heer jezus en zijne Heilige Moeder zij geloofd! zij leeft, ofschoon zij nog niet gesproken heeft, en hare oogen gesloten zijn gebleven.’ Wolfert knielde naast het bed neder, boog zich voorover, om te luisteren naar de ademhaling; maar hij hoorde niets; toen bragt hij zijn hoofd nog digter bij, zoodat zijne wang die van de onbekende raakte. Hoe onmerkbaar ook, gevoelde hij eene zachte warmte tegen zijne koude wang, en hij riep verheugd: ‘Ja, zij leeft!’ In de beschouwing van dat wèlgevormde gelaat geheel verloren, bleef hij geknield liggen, totdat de stem zijner moeder hem wekte, die luid riep: ‘wolfert, wolfert! hoort gij niet? ik heb u al driemaal geroepen, ga zitten, jongen! en eet wat, denk toch hoe bedroefd ik zoude zijn, als gij ziek werdt.’
| |
| |
Werktuigelijk stond haar zoon op, ging zitten op eenen stoel, dien zij had nedergezet, at de warme broodsop op, welke zij hem had opgedischt, doch luisterde niet naar hetgeen zij vertelde van broeder peter en van hare ongerustheid. Door den heilzamen invloed van het warme voedsel en het vuur, dat naast hem was, kregen zijne leden hunne gewone vlugheid en buigzaamheid weder terug, zijne handen en zijn gelaat waren niet meer koud, en met stille vreugde zag de moeder haren zoon weder geheel van deze vermoeijenis bekomen en de kleur op zijn gelaat terugkeeren. Geduldig had zij gewacht met vragen; nu echter verhinderde hare bezorgdheid voor zijne gezondheid haar niet meer, om aan hare nieuwsgierigheid te voldoen, en zij vroeg hem, waarom hij nog zoo laat gewaagd had over te komen, en hoe hij dat meisje gered had.
‘Ik zal het u zeggen, moeder!’ antwoordde wolfert, stond op en volgde haar naar de onbekende. De oude vrouw onderzocht, of de kruiken met water, die zij naast deze gelegd had, nog warm genoeg waren, en toen zij zich weder had nedergezet en zeide: ‘Ik luister,’ ging ook wolfert zitten en zeide:
‘Ik was voornemens even na den middag naar de stad terug te keeren; want ik voorzag, dat de wind zoude opsteken en het gevaarlijk zou worden op het water; maar mijn jongen werd juist ongesteld, zoodat ik besloot met de andere schippers aan de overzijde in het Palenhuis te blijven overnachten. Ik dacht wel, dat gij ongerust zoudt zijn, moeder! doch alleen vertrouwde ik het niet op het water. Wij waren allen reeds gaan liggen, toen de Vrouw ons kwam zeggen, dat er iemand aangeklopt had, die wenschte overgezet te worden; ik en een paar van de maats stonden op, maakten de luiken open, die wij even spoedig weder sloten, en eenparig zeiden wij, dat het geen weêr was, om de Wijlinge over te steken, dat het roekeloos het lijf wagen zoude wezen. De Vrouw vertrok, doch keerde weldra terug met het berigt, dat de vreemdeling bij zijn besluit bleef volharden, en veel geld aanbood voor dengenen, die het wilde wagen. Wij bleven weigeren, zelfs toen de Vrouw voor de derde maal terug kwam; doch nu besloot ik hem eens te gaan spreken en stond op.’
‘Kind, kind!’ zeide magteld bestraffend; doch wolfert zeide snel: ‘Ik ben hier en zit gezond vóór u, moeder! maar gij weet nog niet alles. Ik sprak met den vreemden man, die, ofschoon eenvoudig gekleed en een' mantel dragende als daar hangt, naar zijn spreken iemand van aanzien scheen te zijn.
| |
| |
Hij bood mij zoo veel geld aan, dat ik reeds besloot het te wagen; want het is winter, ik wilde zoo gaarne wat verdienen, en nu de Graaf van Vlaanderen met de Gentenaars verzoend is, valt er niets buitengewoons voor; hetgeen zij vroeger met goud betaalden, daar geven zij nu koper voor. Evenwel hield ik mij taai; hij bood al meer en meer; eindelijk werden wij het eens; doch mijn jongen was ziek. Alléén te varen, dat ging niet aan; toen trachtte ik iemand over te halen om mij te helpen; doch niemand der schippers of knechts kon er toe besluiten, zelfs lard niet; het was ook noodweêr. Ofschoon het mij diep leed deed, zeide ik den vreemdeling, dat hij zoude moeten wachten, dat ik alléén mijn vaartuig niet besturen kon; toen bood hij mij nog meer, en zeide zelf bekwaam te zijn om het roer te houden, en ik liet mij overhalen.’
‘Wolfert! dat was nu den Hemel getergd, dacht gij dan niet om mij?’ zeide magteld, en zij veegde hare oogen af.
‘Ja wel, moederlief!’ antwoordde de jongeling, stond op, kuste haar en zeide: ‘Uw zoon wilde u zoo gaarne eenig gemak bezorgen, en gedurende den winter het gebrek van u verwijderen. Heb ik niet wèl gedaan, zoo vergeef het mij, de Heiligen hebben mij immers bijgestaan.’ Hij ging weder zitten en vervolgde: ‘Mijne maats hadden zelfs geweigerd, om mij mijne boot te helpen gereed maken; zij wilden de hand niet leenen tot hetgeen mijn ongeluk veroorzaken moest. Terwijl ik er dus alléén aan bezig was, zeide de vreemdeling mij, dat hij zijnen makker ging halen, die hem op eenigen afstand wachtte; hij had mij van dezen nog geen woord gerept, en ik dacht in het eerst, dat hij van voornemen veranderd was, nu hij gezien had, met welk eene woede de golven door den wind werden voortgejaagd, en niet zouden wederkeeren. Ik bedroog mij echter; want weldra riep hij mij. Door de duisternis en door den ijver, waarmede ik bezig was, had ik hem niet zien naderen, en hij gelastte mij nu, om hem zijnen reisgenoot in de boot te helpen plaatsen; zelfs toen hij mij zeide, dat deze zoo ziek was, dat hij zich niet verroeren kon, bleef ik nog verwonderd over diens onbewegelijkheid, en dat men hem in dien toestand nog over het water voerde. De vreemdeling legde hem zoo lang als hij was op den steiger neder, klom in de boot en vatte toen den zieke om het lijf, terwijl ik de beenen opnam: zóó strekten wij hem op den bodem van het vaartuig neder. In het eind was ik gereed; ik verzocht den vreemdeling nu bij het roer te gaan zitten; tot nog toe had hij bij zijnen makker ver- | |
| |
toefd, naast wien hij eenen kleinen zak had nedergelegd. Hij voldeed aan mijn verlangen, doch zweeg toen ik hem vermaande, om den bijstand der Heiligen in te roepen; dit herinner ik mij nu eerst, Hadde ik vroeger alles zoo goed doordacht als toen, dan hadde ik mij nimmer op de zee gewaagd: zoo oud als ik ben, heb ik mij nog nimmer bij zulk weder in een open vaartuig op den stroom bevonden. De zuidwestewind joeg het water uit de Wilde zee met drift tegen den stroom op, die, door de aanhoudendheid van den wind, het water van de Honte niet had kunnen lozen; het was verschrikkelijk op de Wijlinge in de duisternis en met dien kouden regen. Ofschoon de vreemdeling inderdaad niet geheel onkundig scheen in het besturen van een vaartuig, en ik het met mijne boot tegen wind en stroom kan stoppen, waar een ander het doet, zoo kan ik mijn behoud alleen toeschrijven aan de hulp van den goeden st. wille en uwe gebeden, dat ik het hier tot aan den wal gebragt heb. Nu en dan als ik het roer hield, kroop de vreemdeling naar zijnen makker, die zoo heen en weder had gerold, dat hij hem met een touw had moeten vastbinden. Deze voorzorg en de gedachte, dat een moordenaar geene reden kon hebben, om een lijk met zich te voeren, verhinderde mij in het eerst alleen om te denken, dat de vreemdeling zoo veel geld geboden had, om aan het Geregt te ontsnappen; doch sedert er eenig geluid uit dien mantel gekomen was, twijfelde ik niet langer, of de man was ziek, hetgeen de vreemdeling, die terstond naar hem toeging, bevestigde, door mij te zeggen, dat hij klaagde en steunde van de koorts. Toen wij eindelijk met Gods hulp den overtogt volbragt hadden, maakte ik mijne boot stevig vast aan de palen. De vreemdeling wierp eerst zijnen zak op den steiger, en ik wilde toen zijnen makker opligten; maar hij gedoogde niet, dat ik den zieke deze dienst bewees: hij zelf hief hem op, liet hem tegen den steiger aanleunen, verliet vaardig de boot, vatte toen zijnen reisgenoot onder de armen, en tilde hem op. Gij kunt begrijpen, moeder! hoe zeer ik verbaasde, toen ik den zieke, zoodra hij op zijne voeten stond, ter zijde zag uitwijken of vallen; de vreemdeling hield hem vast of greep hem weêr, doch verloor hierdoor het evenwigt, en zij stortten beiden langs het roer van de boot in het water; ik schreeuwde van schrik en, zonder na te denken, vatte ik mijn mes en sneed de touwen stuk, die de boot vasthielden.’
‘Deedt gij dat?’ vroeg magteld angstig, en haar zoon vervolgde, de schouders ophalende: ‘Ja, moeder! het was zeker
| |
| |
eene ingeving, en zoo ik hoop van de Heiligen. De boot volgde nu de willekeur der golven, en dus waarschijnlijk dezelfde rigting als de in het water gevallenen, die ik niet zag, en ook met geene mogelijkheid had kunnen zien; want het was zoo donker. Plotseling stiet de boot tegen iets; het was niet tegen den wal: ik begreep, dat het een drijvend voorwerp was, en snelde naar die zijde, tastte rond, doch voelde niets. Ik had mij toch niet bedrogen; want nu ontving de boot eenen tweeden ligten stoot. Ditmaal greep ik, in weêrwil der deining, hetgeen in het water dreef, en voelde, dat het een mensch was. Toen heb ik nog het grootste gevaar uitgestaan: dikwijls was ik halverlijf in het water; van alle zijden sloegen de golven over mij heen; ik dacht niets anders of de boot zou omslaan. Ik riep st. wille aan en beloofde Hem te bedenken; eindelijk, dank zij zijn bijstand! trok ik den gezonde of den zieke binnen boord. Door Gods bijstand wierp de stroom mij eenige oogenblikken later ver van de stad af tegen den dijk, ik sprong uit de boot en trok haar, toen de golven haar op nieuw opligtten, met het touw hooger op, en vond gelegenheid om haar vast te maken. Nu nam ik den man, dien ik gered had, op, droeg hem stadwaarts, ging den zak afhalen, welke nog op den steiger lag, en snelde hierheen; zonder iemand anders ontmoet en gesproken te hebben dan tijl den kuyper, bereikte ik, doodelijk vermoeid, eindelijk ons huis. En nu is de man veranderd in eene vrouw; de vreemdeling, die mij zoo veel geld beloofde en die haar zeker tegen haren zin vervoerde, zal nu wel verdronken zijn.’
Met verbazing had magteld naar haren zoon geluisterd, en niettegenstaande zij wist, dat het gevaar voorbij was, nu en dan door eenige uitroepen haren angst laten blijken. Zij deelde nu op hare beurt aan wolfert mede, dat al de kledingstukken van de vrouw verrieden, dat zij van eene voorname geboorte was, en liet hem eene fraai bewerkte gouden keten zien, met een versiersel er aan, dat van veel waarde scheen te zijn, en dat zij om den hals van de onbekende gevonden had. Moeder en zoon deelden elkander hunne gedachten mede: nu eens hielden zij de onbekende voor eene jonkvrouw, welke door den man, die haar vergezelde, was weggeroofd; dan weder waren zij van oordeel, dat men de vreemdeling voor den boozen geest moest houden, die wolfert door het aanbieden van eene groote belooning had overgehaald, om zijn leven te wagen, en zijne ziel door eenen overhaasten dood, en zonder in staat van genade te zijn, voor eeuwig ongelukkig te maken; en dan had
| |
| |
Satan welligt, toen de Heiligen den jongeling eenen gelukkigen overtogt bezorgd hadden, deze vrouw achtergelaten en door hem doen redden, om evenwel zijn doel te bereiken: vooral de oude vrouw hechtte veel aan deze verklaring van het vreemde geval, en ried haren zoon zich te wachten voor de bekoringen van den Booze. Wat wolfert betrof, hij zag in de onbekende jonkvrouw zoo gereedelijk geene afgezante der hel, en hij meende het er voor te moeten houden, dat zij had willen ontsnappen aan haren vijand, en dat dit de reden geweest was, dat zij met dezen in het donker in het water was gevallen. De moeder ontried hem, om den inhoud van den fulpen zak te onderzoeken, en men werd het op het laatst eens, om over de bijzonderheden van dit geval niet te spreken, vóórdat de onbekende gezegd had wie zij was, en men met broeder peter beraadslaagd had. Wolfert zoude voorgeven, dat hij den vreemdeling behouden had overgebragt, en, zoo het noodig was, alleen zeggen, dat hij een oogenblik later eene vrouw uit het water gered had.
Wolfert scheen niet genegen, om te vertrekken; doch zijne moeder overreedde hem echter om zich ter rust te begeven. Hij vertrok dus, na de onbekende nog een oogenblik aandachtig beschouwd en zijne moeder gekust te hebben. Toen maakte zich de oude vrouw gereed, om den nacht op haren stoel door te brengen; hoe hare gedachten ook waren omtrent de vreemdelinge, hare goedheid en menschlievend heid deden haar deze met dezelfde zorg verplegen, alsof zij hare dochter geweest ware.
__________
Lang vóórdat den volgenden morgen de dag aanbrak, stond wolfert, die weinig geslapen had, op en verliet het huis, begaf zich naar de plaats, waar hij den vorigen avond zijn vaartuig gelaten had, en bragt het nu, daar het weder bedaard was, naar deszelfs gewone ligplaats; daarna keerde hij terug, en bevond zich weder te huis, vóórdat er nog iemand bij de straat was. Hij luisterde aandachtig of zijne moeder reeds op was; doch hij hoorde nog geene beweging, en besloot dus te wachten, tot magteld hem riep. Dit besluit duurde echter niet lang; hij kon zijn verlangen, om de onbekende te zien, niet langer bedwingen, en opende behoedzaam de deur; zijne moeder had
| |
| |
uit voorzorg de lamp nog gedurende den nacht op nieuw gevuld en hij zag haar op haren stoel zitten; zij sliep, de vermoeidheid maakte, dat de oude vrouw hem niet hoorde binnentreden. Hij nam de lamp op, trad naar het bed, waarop de vreemdelinge lag, en boog zich voorover. Zij leefde! hij hoorde haar duidelijk ademhalen, zij sliep gerust; lang stond hij zoo onbewegelijk in de beschouwing van dat schoone jeugdige gelaat verloren, toen bleef ook zijn oog gerigt op dien blanken arm en die kleine hand, welke op de deken lagen. In het eerst aarzelde hij, uit vrees van haar te doen ontwaken; later wenschte hij naar het oogenblik, dat zij de oogen zoude openen, en hij nam hare hand in de zijne. Zijn wensch werd verhoord, doch niet zoo als hij gehoopt had; wel opende zij de oogen, maar trok hare hand terug, gaf eenen luiden gil van angst, en verborg zich geheel onder de deken. Ook magteld ontwaakte snel en ontstelde hevig; doch toen zij zag, dat het wolfert was, bedaarde haar schrik, en daar hij verlegen de lamp nederzette en met hangend hoofd naar het andere gedeelte van de kamer trad, bestrafte zij hem niet, maar begaf zich naar de onbekende. Op de toespraak van de vrouw, die haar verzorgd had, scheen ook zij minder bevreesd, en liet het dek weder van voor haar gelaat wegnemen; toen zeide magteld: ‘Het is niet wèl gehandeld van u, wolfert! de schrik zoude haar kunnen schaden: gij ziet, zij leeft, maar zij kan mij niet verstaan; zij spreekt woorden, die ik nimmer gehoord heb; ik heb haar dus niets kunnen zeggen of vragen; maar het is geene afgezante van den Booze, want ik heb haar het kruis vóórgehouden en zij heeft het gekust.’
Dit berigt verheugde wolfert, en zijne moeder trachtte nu op nieuw aan de onbekende te beduiden, wie wolfert was, en welke verpligting zij aan hem had; zij luisterde aandachtig en lette met veel opmerkzaamheid naar de bewegingen van de oude vrouw, die nu eens op den mantel, dán op haren zoon wees, vertoonde hoe deze haar gedragen had, en de banden liet zien, waarmede de handen en de armen waren vastgebonden geweest. Het scheen, dat zij gedeeltelijk begreep, wat men haar beduiden wilde, en zij luisterde scherp, toen wolfert zelf zeide: ‘Herinnert gij u niet, dat ik u bij de beenen vasthield, dáár aan de overzijde van het water?’ Waarschijnlijk herkende zij de stem van den man, die het vaartuig bestuurd had, en zij knikte met het hoofd; toen naderde wolfert, zij stak hem zonder schroom hare hand toe, die hij kuste; zag hij met ver- | |
| |
rukking naar die oogen, welke, ofschoon zij zeegroen waren, zoo vriendelijk, zoo schoon waren: ook zij zag zeker met welgevallen naar den breedgeschouderden jongeling, naar zijne wèlgevormde leest en de goedheid, welke op zijn mannelijk gelaat te lezen stond; de uitdrukking echter zijner groote blaauwe oogen deed haar de hare nederslaan.
Om geen opzien te baren, begaf wolfert zich als naar gewoonte vroegtijdig naar de haven, ofschoon hij liever had willen te huis blijven Na den middag kwam hij terug, en daar broeder peter niet gekomen was, begaf hij zich naar hem toe, na alvorens het geluk gehad te hebben, de onbekende bij zijne moeder aan tafel te zien zitten.
Broeder peter was een van die monniken, welke zich het altijd lieten smaken, als men hun ergens iets lekkers voorzette; enne kan goed bier en een stuk vleesch, en bij voorkeur een beker wijn, waren altijd zaken, waarmede men hem trekken kon; zelfs versmaadde hij den kroes dun bier en de snede roggebrood niet, die men hem voorzette, want hij kwam niet enkel op het eten af: ware dit het geval geweest, hij zoude zoo dikwijls niet bij magteld gekomen zijn. In Vlissingen geboren en met elkeen bekend, waren alle burgers hem zoo goed als naastbestaanden; waar hij raad geven kon deed hij het; waar hij helpen kon, daar liet hij zich vinden; in geval van pest, zoude men hem bezig gevonden hebben om de zieken te verzorgen, om de dooden te begraven; in geval van belegering zoude men hem op de muren, zoo zij er geweest varen, aangetroffen hebhen, strijdende in de bres voor zijne medeburgers; bij de overgaaf der stad zou hij zijn uitgetrokken, om den overwinnaar te verbidden en zich als een zoenoffer in zijne hand te stellen. Leefde hij op de kosten van het algemeen of van de goederen, die weleer aan het klooster door de vromen waren geschonken, hij was geen doodeter, en zoude er nimmer toe overgegaan zijn om zijne broeders te kwellen of te vervolgen: hij was de vriend, niet de vijand der burgers.
De reden, dat magteld hem niet gezien had, bestond alleen hierin, dat zijne late terugkomst in het klooster hem eene straf had op den hals gehaald; in geene drie dagen mogt hij uitgaan. Wolferts komst verheugde hem, en hij hoorde met belangstelling hetgeen deze hem verhaalde; hij beloofde zoo spoedig mogelijk te komen, om de onbekende te zien en te zeggen, waarvoor men haar houden moest, ofschoon haar eerbied voor het kruis hem reeds goede gedachten van haar gaf. Hij ried
| |
| |
wolfert den zak niet aan te raken, vóórdat hij dien had gezien en gezegend, en had er niets tegen, dat men het gebeurde aan niemand gezegd had, behoudens alleen het geval, dat het bekend werd, dat de vreemdeling verdronken was, wanneer men wolfert welligt zoude beschuldigen dezen vermoord te hebben; doch dewijl men nu reeds de waarheid verzwegen had, oordeelde hij 't het raadzaamst, om vooreerst het ééns gezegde niet terug te nemen.
Toen de morgen eindelijk aanbrak, dat het broeder peter vrij stond om uit te gaan, begaf hij zich dadelijk naar het huis van magteld, en werd al terstond ingenomen ten voordeele van de onbekende, door haren eerbied voor zijne kleeding en zijnen persoon; het scheen, dat zij het Latijn verstond, hetwelk hij uitsprak, en toen zij ook het kruisbeeld kuste, dat hij haar vóórhield, verklaarde hij, dat zij een mensch en eene Christinne was; daar zij echter geen woord sprak, kon hij niet beoordeelen, in welke taal zij zich vroeger had uitgedrukt. Toen begaf zich de monnik tot het onderzoeken van den zak, echter niet zonder de noodige voorzorgen tegen alle aanvallen van den Booze; doch behalve eenige kleedingstukken, vond men er niets in dan eene goede som goudgeld, van welke wolfert te kennen gaf, dat hij vooreerst zoude afnemen het bedongen loon voor de overvaart, en het overschot zoude gebruiken tot den aankoop van eenige benoodigdheden voor de onbekende. De éénige dienst, die men had van de bemoeijingen van broeder peter, bestond dus alleen in de meer stellige overtuiging, dat er van de onbekende geen gevaar te duchten was; evenwel verpligtte hij wolfert vooral, door te ontdekken, welken naam zij droeg; want door eene vernuftige uitvinding, waarop hij zich naderhand nu en dan nog veel liet voorstaan, wees hij eerst op magteld en noemde luid haren naam; even zoo noemde hij wolfert, zich zelven en in Latijn het kruis, de lamp, de tafel en meer ander huisraad, en toen hij nu nog eens de oude vrouw, haren zoon en zich zelven had aangewezen en genoemd, rigtte hij zijnen vinger op de onbekende en opende den mond, even als wilde hij iets zeggen, en toen zeide de onbekende: ‘childa!’
(Het vervolg hierna.)
|
|