| |
| |
| |
Mengelingen.
Het testament.
‘Is roqueville er nog niet?’ vroeg henri falconet.
De inwoners van Montpellier, die, in eenen kouden avond der maand November van 1637, voorbij het huis van henri falconet gingen, zagen er niets vreemds aan; de steenen zagen er even zwart uit als anders; de luiken waren allen gesloten zoo als gewoonlijk; er vertoonde zich geen meer of minder licht achter het bovenste gedeelte der vensters; de deur stond niet open; niets duidde aan, dat er eene gewigtige gebeurtenis in het huis stond plaats te hebben, en evenwel lag henri falconet op sterven! en hij was de rijkste der Hugenooten van de stad; zijne voorouders hadden beurtelings de aanzienlijkste ambten bekleed, en hij had zelf, in vroeger jaren, een werkzaam aandeel genomen in de verrigtingen zijner geloofsgenooten, en even als de falconetten, die vóór hem geleefd hadden, in menige betrekking zijne medeburgers gediend.
De onrust en het verlangen lagen op het gelaat van den grijsaard te lezen, en evenwel zag men aan de bleekheid van dat gelaat, dat de uren zijns levens geteld waren; zijne lange grijze haren hingen op zijne schouders, en terwijl hij onrustig de dorre hand bewoog, wendde hij het hoofd ter zijde, zag naar de drie vrouwen, die vóór zijn bed zaten, en vroeg: ‘Is roqueville er nog niet?’
‘Neen, henri!’ zeide de oudste; - ‘nog niet?’ vervolgde de zieke, geheel ontmoedigd door het antwoord zijner zuster; zij alleen had den moed gehad te antwoorden, de andere vrouwen niet, en zij zeide weenende: ‘Henri! henri! vertrouw toch
| |
| |
op de genade van den goeden God, Hij zal uw leven rekken indien het goed is en Hij het wil, en dan zult gij hem zien, naar wiens komst uw hart verlangt.’ Onder het uitspreken der laatste woorden stond zij op, trad naar het bed, drukte haren broeder de hand en wischte hem het gelaat af. De zieke wisselde eenen blik met zijne zuster, welke geheel de liefde uitdrukte, die zij voor elkander gevoelden, en hij zeide, haren handdruk beantwoordende: ‘Mijne goede françoise weet wel, dat ik niet zal morren, nu de Heer, mijn God, mij tot zich roept; ik, die zoo vele jaren zonder klagen het leed gedragen heb, dat Hij mij oplegde, en die ruim door Hem gezegend ben, in vergelijking met zoo velen mijner broeders, die om Zijns Zoons wille geleden hebben.’
Doch naauwelijks had zijne zuster zich weder nedergezet, het spreken kon toch slechts alleen den dood van den zieke verhaasten, of hij riep half luid: ‘Mijn God, mijn God! heb medelijden met uw' armen dienstknecht, meet de maat Uwer weldaden vol, gedenk mij even als weleer hiskia, en laat mij leven, opdat ik hem zien moge, opdat ik niet voor uw aangezigt verschijne, schuldig aan ongeregtigheid!’ Toen zweeg hij, scheen te bidden en vroeg, toen hij de oogen weder opende: ‘Heb ik niet iets gehoord? de deur is geopend, is hij gekomen?’ - ‘Neen, oom! men heeft hout binnengebragt voor den nacht.’ - ‘Zoo, blanche! wat mij betreft, ik zal geene koude meer lijden dezen nacht: nu! ween zoo niet, kind! indien ik toch te vergeefs moet wachten, dan verlang ik naar den dood; want ik ben bereid te sterven.’
‘Jeanne! zijt gij nog dáár?’ vroeg hij eenige oogenblikken later, en toen deze naast het bed stond, zeide hij: ‘geef mij uwe hand, en ga hier zitten! zóó, gij behoeft niet bang te zijn om mij te hinderen, het bed is groot genoeg en ik wilde u wat vragen: is gaspard er nog niet?’ - ‘Neen, beste oom!’ antwoordde zij en droogde hare tranen; ‘ik weet niet waar hij blijft; zoo als ik u gezegd heb, toen hij mij met zijn' broeder hierheen zond, dacht hij den volgenden dag op reis te gaan; indien hij maar geen ongeluk gekregen heeft! hij is driftig van aard en de wegen zijn ook niet veilig.’ - ‘Ik hoop, dat God hem bewaren zal, jeanne!’ zeide de grijsaard zacht; toen vroeg hij, terwijl zijne stem beefde: ‘daar hij nu niet komt, moet gij mij antwoorden; ik weet, gij vreest God en hebt uw' man lief; ook ik heb mij nimmer over u te beklagen gehad; gij waart altijd een goed kind, gij zijt ook eene goede vrouw ge- | |
| |
worden. Ik weet, dat gij uw' armen broeder pierre altijd een zusterlijk hart hebt toegedragen; gij hebt voor hem gesproken, toen ik hem haatte; had gaspard ook uw voorbeeld gevolgd, dan zoude ik welligt uw' broeder niet te laat vergeven hebben. God heeft mijn berouw gezien, Hij zal mij genadig zijn. Gij weet, jeanne! hoe ik uw' echtgenoot heb ontvangen, toen hij om uwe hand verzocht; ik beschouwde gaspard als mijn' zoon; pierre, de zoon van mijn' broeder, ontving niets, uw echtgenoot alles: gij twijfelt niet, of ik hem heb lief gehad?’
‘Neen! o neen, ik weet, wat wij, wat gaspard aan u te danken heeft; maar hij erkent het ook: gij hebt een' zoon in hem; hij verdient uwe goedheid; hij eert u als een' vader!’ - Hier zweeg zij, en henri falconet, die zijn oog, waarvoor het reeds schemerde, strak op haar gerigt hield, zeide na eenige oogenblikken: ‘Gij zult mij niet trachten te misleiden, jeanne! gij zijt een goed kind.’ Hier aarzelde hij, en vroeg toen: ‘gij hebt uw' echtgenoot dus lief?’ - ‘Hoe! twijfelt gij er aan, oom? ik bemin hem met geheel mijn hart!’ - ‘Neen, jeanne! maar..... heeft gaspard geene geheimen voor u, vertrouwt hij u alles?’ vroeg hij snel en luisterde aandachtig toen zij antwoordde: ‘Geheimen! ik weet er geene, ik weet niets van gaspard, of ik zoude het u durven zeggen; want gij zijt zijn vriend!’ Hare stem was ernstig, maar droevig, en de grijsaard drukte hare hand en zeide: ‘Vergeef het een' oud man, die sterft; maar zie, elk oogenblik kan de Heer mij roepen voor zijn' regterstoel, en een woord van u kon mij soms eene groote schuld ontnemen. Gisteren, toen meester robuiljac kwam, heb ik u reeds gevraagd, of er veelligt nog een getrouwe dienaar of een vriend van uw' broeder pierre in leven zoude kunnen zijn, dien ik nog met eenig geld beloonen kon voor de diensten aan dezen bewezen, en toen hebt gij geantwoord....’ - ‘Neen! en zóó is het; waarom zou ik het u verzwijgen en u van het genoegen berooven eene weldaad te doen? denkt mijn goede oom henri, dat jeanne hem nog zal voorliegen op zijn sterfbed! O! dat is hard! maar gaspard zal u zeggen, dat ik waarheid spreek,’ riep zij, in tranen uitbarstende; doch toen de grijsaard, haren naam noemende, bad om te zwijgen, sprong zij op en riep met de twee andere vrouwen uit: ‘Er wordt geklopt!’ - ‘Ik hoor een paard trappelen,’ zeide blanche en jeanne wilde heengaan; doch de oude man zeide zacht: ‘Blijf! indien hij het is, dan zal hij wel dadelijk hier zijn.’
Een oogenblik daarna hoorde men de trappen kraken onder den last van iemand, die zacht ging; de wieltjes der sporen
| |
| |
klonken. ‘Het is gaspard!’ riep zijne vrouw, en roqueville trad in de kamer. De grijsaard vouwde de handen en sloeg dankbaar de oogen ten hemel. Blanche en frasçoise ontvingen hem met een' uitroep van vreugde; zijne vrouw vloog in zijne armen, kuste hem en riep: ‘God zij gedankt voor uwe komst!’
Roqueville schoof zijne vrouw zacht ter zijde, naderde het bed, wierp zijnen hoed neder en zeide: ‘De Hemel heeft mijn gebed verhoord, ik kom laat, maar nog niet te laat. O! stel mijn hart gerust: hoe gaat het? zijt gij inderdaad zoo ziek? is alle hoop verloren? zal ik mijn' tweeden vader verliezen?’ De zieke was te sterk aangedaan, om te kunnen spreken; zijne zuster gaf hem een weinig wijn en roqueville vervolgde: ‘Ik ben gestort met mijn paard; ik weet niet, hoe lang ik bewusteloos op den weg gelegen heb; slechts acht uren nadat ik tot mij zelven gekomen was, kon ik het huis verlaten van de lieden, die mij gevonden hadden, en ik weet niet, hoe ik het nog in den zadel heb kunnen houden. Bevindt gij u nu wat beter?’ vroeg hij, toen henri falconet het hoofd ophief en het oog op hem vestigde. ‘Ik heb lang gewacht naar u, gaspard!’ zeide de grijsaard aangedaan; ‘het verheugt mij u te zien, dien ik steeds mijn' zoon noemde; zelf geene kinderen hebbende, streelde het mij u dien naam te geven; ik dank den goeden God, dat ik u zie.’ Hier zweeg hij, rustte een weinig, en zeide toen: ‘Françoise! en gij, kinderen! gaat bij het vuur; ik moet spreken met gaspard over zaken, die mij en hem alléén betreffen.’
De vrouwen verwijderden zich en hij vervolgde: ‘Neem een' stoel en ga zitten, gij zijt gevallen en hebt lang te paard gezeten, gij moet wel vermoeid zijn, ik kan het zien; maar ik kan u geen' tijd laten om uit te rusten.’ Hij bedacht zich eenige oogenblikken, en zeide toen erustig: ‘Gaspard! ik ben zonder genade geweest voor mijn' neef, voor pierre falconet, den éénigen zoon van mijn' éénigen broeder; ook gij hebt hem gehaat, welligt ben ik daarom zoo hard geweest: het is waar, hij had zijn geloof verzaakt; maar hij bleef mijn neef. Gij zelf hebt, toen ik te laat mijn verkeerd gedrag inzag, schuld bekend: is het niet zoo?’ - ‘Ja!’ antwoordde roqueville; ‘maar dewijl gij hem vergeven hebt, en hij niet meer leeft, is alles afgedaan; leefde hij, dan....’
‘Gaspard!’ viel zijn oom hem in de rede, ‘meester robbiljac wacht in de kamer, welke hier naast is; ik heb slechts weinige oogenblikken over: zoude er nog geen middel zijn, om het leed te vergoeden, dat wij mijn' neef pierre berokkend hebben? be- | |
| |
denk, dat ik sterf; ik zal binnen weinige oogenblikken om ontferming moeten smeeken voor een' streng, maar regtvaardig Regter: hier op mijn doodbed kan ik alles vergeven, want ik heb zelf vergeving noodig; daarom zeg het mij, als er iemand is, die iets misdaan heeft, die mijne vergeving noodig heeft, en ik zal hem vergeven!’ Roqueville bedacht zich een oogenblik en zeide toen langzaam en ernstig: ‘Mijn oom is zoo goed geweest, dat ik niet weet van wien hij vergiffenis zoude noodig hebben, en ik weet niet, dat er iemand is, die zijne vergiffenis noodig heeft, dan ik....’ - ‘Dan gij!’ zeide de grijsaard en vervolgde toen bewogen: ‘Spreek op, mijn zoon! vrees niets, gaspard! bedenk u niet, het is laat voor mij, welnu?’ - ‘Waarom zoude ik voor u vreezen? gij waart altijd zoo goed; maar die goedheden heb ik niet altijd even dankbaar ontvangen: ik bid u, vergeef mij dat.’ - ‘Is dat alles, gaspard?’ vroeg falconet verwonderd, toen deze zweeg. ‘Ik herinner mij niet, dat ik verder iets misdreven heb; maar heeft men mij bij u belasterd? zeg het mij, dan kan ik mij verdedigen.’
‘O God! verwijder den dood nog een oogenblik van mij!’ bad de grijsaard; toen zeide hij: ‘Françoise! roep meester robbiljac.’ Zijne krachten schenen uitgeput; zijn oog, dat al zijn vuur verloren had, scheen moeite te hebben, om den echtgenoot van jeanne te vinden; eindelijk vestigde het zich op dezen; toen schenen zijne krachten te herleven; hij rigtte zich op, strekte de hand uit, en zeide ernstig: ‘Gaspard roqueville!’ - ‘Wat begeert gij?’ vroeg deze met eene doffe stem, toen zijn oom zweeg. ‘Gaspard roqueville!’ herhaalde de grijsaard nogmaals, luider en met meer drift; doch toen liet hij plotseling de hand zakken, hij viel weder op het hoofdkussen neder, en uitte slechts eenige onverstaanbare woorden. Een oogenblik later luisterde roqueville te vergeefs met de stiptste aandacht. Hij stond onbewegelijk naast het bed; doch toen françoise en meester robbiljac binnentraden, ging hij driftig naar de tafel, nam een' kandelaar in de hand, trad er mede aan het bed, en toen de vrouwen, die zijn doen met angst hadden nagegaan, hem zagen terugtreden, snelden zij naar het bed, en roqueville, die de hand aan zijn voorhoofd bragt, zeide met treurigen ernst: ‘De brave man is dood; wij hebben hem verloren!’ Het gejammer der vrouwen overstemde zijne laatste woorden, en terwijl françoise zich op het bed wierp en vruchteloos haren broeder riep en zijn gelaat kuste, zeide roqueville: ‘Meester robbiljac! de man, die mij als een' zoon lief had, is niet meer! gij zult hem
| |
| |
niet meer dienen; ik weet niet, wat hij u zoude gelast hebben; maar daar zijn uiterste wil reeds lang gereed was, kan het slechts het maken van eenige legaten wezen, en ik zal doen, wat ik denk, dat zijn voornemen kan geweest zijn.’
De Notaris was vertrokken en de vrouwen omringden het bed van den overledene; te sterk aangedaan om te spreken, gaven zij den vrijen loop aan hare tranen, en staarden, in droevige gedachten verdiept, op den broeder, den oom, die, voor weinige oogenblikken, nog tot haar gesproken had en herinnerden zich zijne deugden; eene herinnering, die slechts hare treurigheid nog kon vermeerderen. Roqueville had zich bij de tafel nedergezet; de smart, welke op zijn gelaat te lezen stond, verried, hoe diep het verlies hem trof; geene tranen verligtten den rouw, welken hij gevoelde, en zijne vrouw, die naar hem omzag, werd getroffen door de sombere uitdrukking van zijn wezen; gelatene treurigheid, geene vertwijfeling, had zij van hem verwacht, en de goede jeanne, die zelve vertroosting behoefde, naar haren echtgenoot had omgezien, omdat zij hoop had, dat hij haar iets zoude zeggen tot leniging van hare smart, de zwakke vrouw, die zelve troost noodig had, bespeurde, dat de man, wiens moed en geestkracht zich nimmer hadden verloochend, behoefte had aan hare vertroosting. Zij naderde hem, sloeg haren arm om hem heen en kuste zijn voorhoofd, dat koud als ijs was; hij scheen de drukking van haren arm niet gevoeld te hebben; hare lippen hadden te vergeefs zijn voorhoofd aangeraakt; doch toen zij zich openden om te spreken en jeanne vol liefde zeide: ‘Gaspard! wees toch zoo bedroefd niet!’ toen werd hij als uit eenen diepen slaap gewekt, en blikte vervaard om zich heen. Zijne vrouw herhaalde nogmaals haar verzoek, en hij zeide, terwijl hij hare hand tegen zijn voorhoofd drukte: ‘Zoo bedroefd niet, beste jeanne! o! gelooft gij wel, dat ik tien jaren van mijn leven zoude willen geven, om hem nog tien minuten in het leven te kunnen terug roepen? en evenwel heb ik mijne jeanne te lief, om van haar te scheiden..... doch de dooden keeren niet terug, het is te laat!’
Dit tooneel van jammer, van huwelijksliefde, werd plotseling afgebroken door het berigt, dat men den erfgenamen verzocht te spreken, ten einde hij de verzegeling tegenwoordig te zijn. ‘Verzegeling!’ riep roqueville opstaande, en driewerf herhaalde de knecht zijn berigt, voordat hij er de strekking van scheen begrepen te hebben. Hij ging weder zitten, bedacht zich, stond toen weder op en zeide: ‘Ik kom!’ - ‘Neen, blijf hier, gas- | |
| |
pard!’ zeide zijne vrouw; ‘gij zijt te sterk vermoeid; ik zal gaan, of onze waarde moei; maar gij....’ - ‘Jeanne!’ viel roqueville haar in de rede, ‘ik zal gaan; het is een misverstand: waarschijnlijk wist men niet, dat ik hier ben; dadelijk kom ik terug.’
‘Mijne Heeren!’ zeide gaspard tegen de beambten, die hem in een vertrek nabij den ingang van het huis wachtten, ‘ik ben u zeer dankbaar voor de moeite, welke gij genomen hebt, en het spijt mij, dat gij nog zoo laat een' vergeefschen gang gedaan hebt: ik ben gaspard roqueville, mijne vrouw de nicht van den overledene, zijne zuster en de zuster mijner vrouw, beide ongehuwd, zijn allen hier tegenwoordig; zij zijn zijne éénige erfgenamen, en dus zult gij zelve en nog beter dan ik gevoelen, dat hier geene verzegeling behoeft plaats te hebben.’
‘Mijnheer roqueville!’ antwoordde de oudste der beambten, ‘ik bedank u voor de gegeven inlichting; doch ik geloof niet, dat het vermoeden uwer afwezendheid of de onzekerheid over het al of niet tegenwoordig zijn der erfgenamen in de stad, de oorzaak der verzegeling is, welke mij is opgedragen. Welligt zal het u gemakkelijk vallen, de reden van dezen regtsvorm na te gaan, als ik u zeg, dat de verzegeling geschiedt op verzoek van olivier boitel, en dit is ook alles, wat mij bekend is.’
‘Olivier boitel!’ herhaalde roqueville, zich bezinnende; ‘maar dien man ken ik niet, Mijnheer! nimmer heeft mijn oom mij zijn' naam genoemd, en ik weet niet....’
‘Welligt betreft het eene oude schuldvordering, den verkoop van gronden of gebouwen; in alle gevallen zult gij zoo goed zijn, ons in staat te stellen, onzen last te volgen.’
Roqueville was hiertoe niet genegen; doch de ambtenaar, met wien hij te doen had, was niet te bewegen om terug te gaan; hij verlangde, dat men de zuster en de nichten van henri falconet zoude roepen, en zeide kortaf: ‘Indien ook zij zich verzetten tegen de volvoering van mijn' last, Mijnheer! dan zal ik eene akte van verzet tegen de wet opmaken en vertrekken: gelief dit wèl in te zien, en voordat er twee uren verloopen zijn, ben ik hier terug, met eene genoegzame magt, om de tenuitvoerbrenging der bevelen van mijne achtbare meesters te verzekeren.’
Roqueville aarzelde; doch eindelijk gaf hij gehoor aan de raadgevingen van den man, die alleen verlangde het hem gegeven bevel te komen ten uitvoer te brengen, en tevens liet bemerken, dat hij des noods van de sterke magt gebruik zoude maken. De verzegeling geschiedde.
| |
| |
De vader van henri falconet was een dier duizenden, die, op last van hunnen Koning, laaghartig vermoord werden, toen karel IX er toe besloot, om de Hugenooten met éénen slag te vernielen. Zijne drie kinderen ontkwamen, dank zij de zorg van eenen getrouwen vriend! gelukkig aan de handen der moordenaars van hunnen vader. De oudste zoon van den braven Hugenoot was naauwelijks oud genoeg, om de vermoeijenissen van den oorlog te wederstaan, of hij schoot het harnas aan; zijne geloofsgenooten vonden in zijnen arm eenen sterken steun; zijne vijanden ondervonden de kracht van dien arm, welke zich gewapend had, om den dood van eenen vader te wreken. Langen tijd was hij de schrik van hen, die den krijg voor de mis voerden; langen tijd streed hij, met eenen ontembaren moed, aan de spitse der dappere Hugenooten; doch de dood ontnam den held van Ivry dezen dapperen officier; zijne vrouw beweende met hare drie kinderen den echtgenoot, die op het bed van eer gestorven was.
Henri falconet maakte zich niet minder verdienstelijk voor zijne geloofsgenooten. Ofschoon hij voor hen de wapens niet opnam, stond hij hunne belangen te allen tijde voor, zelfs ten koste van zijne gezondheid en met gevaar van zijn leven. Zijn broeder had alles, wat hij bezat, in den oorlog verloren; hij daarentegen had zijne bezittingen vermeerderd, hij was rijk, onaangezien hetgeen hij voor de goede zaak had gegeven. De vrouw, de kinderen van zijnen broeder, vonden in hem eenen trouwen verzorger, en toen het verdriet over den dood van haren echtgenoot haar aan hare kinderen ontroofde, beschouwde henri zich als hunnen vader, terwijl zijne zuster françoise, die even als hij ongehuwd was, hen als eene moeder verzorgde en groot bragt.
Van jongs af liet pieree zijnen lust voor de krijgsdienst blijken, en zijn oom moedigde die neiging aan; hij begreep, dat, ofschoon voor het oogenblik het zwaard in de scheede rustte, er een tijd kon komen, waarin de Hugenoot het zoude moeten trekken, om de vrijheden te verdedigen, die hem bezworen waren; hunne vijanden, voor welke het een spel was, om de heiligste verbindtenissen met voeten te treden, konden alleen in ontzag gehouden worden door het bewustzijn, dat de Hugenooten hunne bezittingen, hunne godsdienst en hun leven niet zouden prijs geven, zonder het zwaard te trekken. Françoise dacht geheel anders; zij sidderde bij de gedachte, dat de jongeling, dien zij opgevoed, had, hetzelfde lot van zijnen vader
| |
| |
zoude ondergaan, en hare beden hadden zoo veel invloed op haren broeder dat hij beloofde het geheel over te laten aan de vrije keus van zijnen neef; zelfs hij wenschte niets liever, dan den jongeling in het leven te houden, die zijnen naam droeg, en die eens het grootste gedeelte zijner goederen zoude erven.
Ongelukkiglijk moest de liefde, die niet naar staatkundige of godsdienstige gevoelens ziet, den band verscheuren, welke den oom en den neef te zamen bond. Pierre werd verliefd op de dochter van eenen Roomschgezinden edelman, en zijn oom keurde zijne liefde af. De genegenheid, welke hij voor zijnen neef gevoelde, de bezweringen van françoise, noch de tranen van de beide zusters van den jongeling konden den Hugenoot bewegen, om eenige inschikkelijkheid te bezigen. In plaats van den verliefden jongeling met vaderlijke zachtheid te vermanen, gaf hij slechts gehoor aan zijnen onverdraagzamen ijver, voor het geloof, en verweet den schuldige, dat hij een meisje beminde, wier geloofsgenooten zijnen grootvader hadden vermoord, zijnen vader hadden doen sneuvelen, en nog slechts naar een gunstig oogenblik loerden, om het verschrikkelijke bloed bad van den St. Bartholomeus-nacht te hernieuwen. Vruchteloos trachtte pierre te bewijzen, hoe onschuldig zij was aan dat alles; vruchteloos bood hij aan, ten einde den toorn van den ouden man te doen bedaren, haar niet te huwen zonder zijne toestemming, of zoo lang zij niet van geloof veranderde: henri falconet was onverbiddelijk; hij eischte, dat zijn neef die onwaardige liefde voor eene vijandin der Hugenooten uit zijn hart zoude rukken. Deze echter kon daartoe niet besluiten; alles wilde hij beloven, maar niet om haar niet meer lief te hebben, om hare liefde met verachting te verwerpen. Toen dreigde de man, die anders zoo goed voor pierre geweest was, dezen met zijnen vloek; nimmer zoude de onwaardige, die door zijne schandelijke genegenheid zijnen vader en grootvader in hun graf had kunnen bespotten, van hem erven; doch de jongeling beminde opregt, hij bleef getrouw aan hetgeen hij aan het meisje beloofd had, dat hem lief had, gehoorzaam en onderdanig aan den man, dien hij als eenen vader eerde; zoo lang deze zich als een vader gedroeg, duurde het lang voordat diens onregtvaardige eischen en bedreigingen zijne drift gaande maakten; doch toen het eens zóó ver kwam, deed hij geene verdere moeite om zijnen oom te verbidden: met eene edele trotschheid bewaarde hij het zwijgen, toen deze hem vloekte en hem zijn huis beval te verlaten.
| |
| |
De strenge handelwijze van henri falconet had de gevolgen, welke hij vooraf had kunnen voorzien. Pierre, beleedigd in hetgeen hij het meest lief had, behoefde nu niets meer te ontzien; zijn oom was zijn vijand; het huis, dat voor hem zoo lang het ouderlijke huis geweest was, was voor hem gesloten; slechts nu en dan gelukte het hem zijne zusters of zijne goede moei te zien; doch hunne tranen hielpen hem niet, hunne raadgevingen even min; nu minder dan ooit was hij genegen, om zijne liefde op te offeren. Het meisje, dat hij lief had, was nu zijn éénige schat; zij beminde hem; hare ouders maakten slechts eene tegenwerping, toen hij om bare hand verzocht: zijn geloof! Pierre was jong en verliefd; hij verzaakte het geloof zijner vaderen.
Een edelman, die met henri bevriend geweest, en aan de zijde van zijnen broeder in eene schermutseling gevallen was, had drie zoons achtergelaten; de jongste der roqueville's, gaspard, verzocht om de hand van jeanne; zij beminde den man, van wiens vader haar oom haar zoo veel goeds verteld had, en die even edel en dapper was als zijn vader. Niettegenstaande zijne jeugd, had hij reeds gelegenheid gehad, om zich te doen kennen als een' ijverig beschermer van de regten zijner geloofsgenooten, en henri zag met vreugd de naauwere betrekking, welke er tusschen zijne nicht en den zoon zijns vriends was ontstaan, en gaf zijne toestemming tot hun huwelijk. Gaspard veroverde de plaats, welke pierre weleer in zijn hart bezeten had; roqueville was een waardiger zoon, dan de geloofsverzaker; de dappere edelman verdiende de bezittingen, welke hij hem eens dacht na te laten.
Geen vermogen bezittende, en geen' lust gevoelende zijn bestaan in den koophandel te zoeken, verkoos pierre de krijgsdienst. Frankrijk had den Koning verloren, die voor eene kroon gedaan had, wat de neef van henri voor eene vrouw deed; de Hugenooten werden het gewaar, dat de man niet meer leefde, die, ofschoon hij zijne beloften verbroken had, en, ondanks de vorderingen van Rome, niet geheel vergeten kon, dat de Hugenooten zijne oude wapenbroeders en eens zijne geloofsgenooten waren. Lodewijk XIII wilde den Gereformeerden de geestelijke goederen doen teruggeven, welke zij sedert zestig jaren bezaten; het was een aanvang der vervolging; eerst vorderde men het goed, later zoude men bloed eischen; hadde hij het verstand van zijnen vader gehad, nimmer zoude hij er aan gedacht hebben, om de voorregten te schenden, welke dat ge- | |
| |
deelte zijner onderdanen waren bezworen. De oorlog begon, en pierre, die, ofschoon hij van geloof veranderd was, nog niet vergeten had, voor welke zaak zijn vader gesneuveld was, bood der partij zijne diensten aan, welke het regt aan hare zijde had, en welke hij altijd zoude hebben blijven dienen, indien zijn oom het verstand gehad had, den jongeling met zachtheid te leiden. Doch zijn aanbod werd met verachting van de hand gewezen; men vertrouwde den man niet, die zijn geloof verzaakt had; roqueville had veel invloed op de hoofden der Gereformeerden, en het bleef pierre niet onbekend, dat de man van zijne zuster de voornaamste oorzaak van dit wantrouwen en de weigering zijner aanbieding was. De wraakzucht welde met onstuimige drift in zijn hart op, en verduisterde zijn gezond verstand: voorheen zoude hij gegruwd hebben om het zwaard te trekken tegen hen, die hij als zijne broeders bleef beschouwen; nu echter haakte hij naar het oogenblik, waarin hij hun, die zijne bedoelingen wantrouwden, zijne goede voornemens met verachting beantwoordden, zoude doen berouwen, hem uit hun midden verbannen te hebben, en zonder het zelfs te weten, bevond hij zich op zekeren dag, ten gevolge van zijn bijzonder verzoek aan den Koning, onder de legerbende, die het eerst de oproerlingen zoude aangrijpen. Hij, die onderdrukt, verzuimt nimmer den naam van oproerling te geven aan hem, die het waagt zich tegen dat geweld te verzetten. Sinds dat oogenblik duldde zijn oom niet meer, dat de naam van pierre in zijn huis genoemd werd; françoise waagde geene poging meer, om haren broeder door hare beden te vermurwen; de zusters van den officier des Konings zagen in, dat alle hoop verloren was, om haren oom van gedachten te doen veranderen: voor den man, die de wapenen tegen zijne oude geloofsgenooten voerde, kon geene genade zijn.
De ijver, waarmede roqueville de zaak der Hugenooten voorstond, zijne gehechtheid aan het geloof zijner vaderen, waren de redenen, die hem genoopt hadden, den broeder zijner vrouw het geluk niet te gunnen, de inspraak van zijn hart te volgen; hij maakte zich van zijne onverzettelijke gestrengheid eene aanbeveling bij henri falconet, die hem reeds zoo sterk genegen was, en toen pierre bij een ruitergevecht het ongeluk had den oudsten der roqueville's met eigen hand ter neder te stooten, kende de haat van gaspard geen perk meer, en hij verheugde zich, dat hij, door pierre, als het ware, in de gelederen der Catholijken geworpen te hebben, dezen ook van de gelegen- | |
| |
heid beroofd had, om, door zijne dapperheid en ijver voor de belangen der Hugenooten, het hart van zijnen oom te herwinnen.
Is de burgeroorlog reeds verschrikkelijk, als verschil van staatkundige gevoelens en partijhaat hem verwekt hebben, nog veel vreeselijker zijn zijne gevolgen, nog bloeddorstiger de geest, die de strijdenden tegen elkander aanvuurt, wanneer de godsdienst hem veroorzaakt, of de dweepzucht de wapens gesmeed heeft. Dán bestaat er geen band meer tusschen de bewoners van één Land, van dezelfde stad; dán is de broeder de vijand van zijnen broeder; zij hebben, in hunne woede, minder mededoogen voor elkander, dan voor den vreemden vijand, dien zij voorheen te zamen bevochten hebben; na de stem van den dweepachtigen dwingeland, die zijne soldaten oproept, om zijne onderdanen met het zwaard te bekeeren, kan er geen schrikverwekkender kreet gehoord worden, dan die van een volk, dat te wapen loopt, om het heiligste, wat de mensch bezit, de vrijheid van geweten, te verdedigen, dat, met zijne godsdienst, zijn leven en zijne bezittingen bedreigd ziet; zijne bezittingen, meestentijds de oorzaak van het geweld, dat men het aandoet; altijd de toegezegde buit aan de werktuigen van dit geweld, indien het wordt ten onder gebragt.
Pierre falconet viel als een offer van den burgerkrijg; het berigt van zijnen beklagenswaardigen dood deed in het hart van zijnen oom de genegenheid herleven, welke hij voor hem gekoesterd had; het medelijden wakkerde den gloed aan van dit gevoel, hetwelk de afkeer voor den geloofsverzaker niet geheel had kunnen uitdooven; te laat gevoelde hij berouw, den jongeling door zijne onverstandige gestrengheid in het verderf gestort te hebben; te laat jammerde het hem, de beden van françoise, van de zusters van den verdoolde, niet te hebben verboord. Hij verweet den man, dien hij als zijnen zoon beschouwde, dat hij pierre had gehaat; maar toen deze hem vroeg, welk regt de man, die zijne godsdienst verzaakt had en de moordenaar zijner broeders geworden was, welk regt de man, wiens zwaard nog droop van het bloed zijns broeders, en die door zijnen weldoener vervloekt was, op zijne genegenheid had, toen zweeg henri falconet: roqueville was niet minder wreed geweest dan hij zelf.
En evenwel lachte het den ouden man toe, zoo veel hij vermogt zijn onregt te vergoeden; hij wist, dat pierre den dood gevonden had, juist toen hij de blijde hoop koesterde, eerlang; een huwelijkspand zijner vrouw te ontvangen; tot nog toe had
| |
| |
hij niet dan haat gevoeld voor de vrouw, die de oorzaak was van pierre's ongehoorzaamheid en zijne verandering van geloof; nu echter wilde hij voor haar zorgen; hare ouders waren dood; zij beweende den echtgenoot, dien zij zoo sterk bemind had; kommer en gebrek zouden haar weldra omringen; de vader had bitter genoeg geboet voor zijn misdrijf; het kind, dat reeds bij de geboorte vaderloos zoude zijn, moest niet omkomen door het gemis van behoorlijke verzorging. De ongelukkige weduwe kon behoefte hebben aan dadelijken onderstand; de verzekering alleen, dat er iemand was, die voor haar en haar kind, zoo zij moeder werd, zoude zorgen, was op zich zelve al iets, dat haar kon bewaren, om tot wanhoop te vervallen; doch zij bevond zich op des vijands grondgebied; de wegen waren onveilig; het was moeijelijk, om iemand te vinden, die deze taak genoeg ter harte zoude nemen; henri was te oud, te ziekelijk, om, gedurende den oorlog, zelf deze reis te doen; daarom verzocht hij roqueville in zijne plaats naar Beziers te gaan: wie wist beter dan gaspard, hoeveel hem er aan gelegen was, de woorden van vertroosting en de toezegging van onderstand zoo spoedig mogelijk aan pierre's weduwe te doen hooren? Helaas! de goede bedoelingen van den ouden man moesten zonder vrucht blijven: het is waar, roqueville kwam tijdig genoeg, om de ongelukkige vrouw met het voornemen van den man, die eens haar vijand geweest was, bekend te maken; doch dit was ook het al! en in sombere gedachten verloren, hoorde henri falconet naar roqueville's woorden, toen deze hem verslag deed, hoe hij de moeder met haar ontijdig geboren wicht ten grave geleid had.
__________
Gaspard zat alleen in de kamer, in welke de uiterste wil van den overledene zoude worden voorgelezen; hij sloeg geen acht op de kostbare meubelen van het vertrek; de fraaije bloemen van het behangsel, dat den muur bedekte, en van de gordijnen van het groote bed, trokken evenmin zijn oog tot haar, als de schilderijën, die aan den wand hingen; zijn blik bleef stijf gevestigd op een' kleinen vierkanten koffer, met koperen hoeken en beslag, welke midden op de tafel stond, van welke het kostbare kleed in rijke plooijen afhing; de ziel van gaspard was in dat koffertje, het bevatte den uitersten wil van henri falconet.
Zijn broeder alain, die zijne vrouw naar Montpellier vergezeld had, trad binnen en stoorde hem in zijne overdenkingen, en terwijl hij op een' man van hooge jaren wees, die hem verge- | |
| |
zelde, zeide hij met drift: ‘Gaspard! ik heb Mr. betrand de zaak voorgesteld; maar hij begrijpt er evenmin iets van als wij, en ik heb hem verzocht om mij te vergezellen: zoude hij hier kunnen blijven terwijl de lezing plaats heeft?’
‘En waarom niet?’ zeide gaspard, ‘te meer, daar ik gehoord heb, dat resselles er ook hij tegenwoordig denkt te zijn. Alain!’ vervolgde hij met drift, ‘wisten wij maar, wie die olivier boitel is; kent gij hem niet, Mr. bertrand?’
‘Neen, Heer!’ antwoordde de advocaat; ‘maar gij behoeft u om die verzegeling, die, zoo ik hoor, nog vóór middernacht, op verzoek van meergemelden olivier boitel, is geschied, volstrekt niet te bekommeren; aangezien al de erfgenamen van henri falconet tegenwoordig zijn, zoo als uw broeder mij gezegd heeft, kunt gij hem noodzaken, om de ontzegeling te laten doen, en alle kosten loopen voor zijne rekening, indien hij geen regt had, om de verzegeling te vragen. Welligt heeft hij eene vordering ten laste van den boedel, en is het slechts eene onnoodige voorzorg geweest, doch waarvan de wetten hem toestaan gebruik te maken.’
‘Wel mogelijk,’ zeide roqueville onverschillig; toen trad hij ter zijde met zijnen broeder en onderhield zich met dezen. Gaspard droeg een kleed van grijs laken; het was meer geschikt, om de wèlgevormde gestalte van den edelman te doen uitkomen, dan om zijne geneigdheid aan den dag te leggen, om de nieuwste kleederdragt van het Hof te volgen; zijne laarzen waren redelijk groot en wijd uitloopende; hoog geel lederen handschoenen bedekten gedeeltelijk de onderste helft van den arm en een degen met stalen greep hing aan zijne zijde. Zijn edel gelaat was bleek, verried afmatting en nu en dan bezorgdheid, als hij het woord voerde, en zijn bruin haar was boven het voorhoofd gescheiden, glad neêrgekamd, en hing in zijnen hals op den witten halskraag, die over zijn kleed lag; zijn bruine mantel, welke met koorden ter wederzijden op de schouders was vastgemaakt, hing op zijnen rug. Alain was ouder dan gaspard; zijn gelaat had niets innemends; hij was in het zwart gekleed en de mouwen waren opgesneden en met knoopjes toegeknoopt, en terwijl zijn broeder op den grijzen hoed eene witte veder droeg, was op den zijnen van zwarte vilt eene veder van dezelfde kleur geplaatst.
Het openen der deur brak het gesprek af, en françoise trad in de kamer, gevolgd door hare nichten, den notaris met zijnen klerk, den Heer resselles, den minnaar van blanche, en een'
| |
| |
vriend van henri falconet. De zuster van den overledene was even als hare nichten in het zwart gekleed, en een zwarte doek was in de gedaante van eene muts op haar hoofd vastgemaakt; diepe treurigheid was op haar gelaat te lezen, dat zoo veel goedheid uitdrukte, en verhoogde den eerbied, welken hare hooge jaren reeds inboezemden. Jeanne was eene schoone vrouw; zij was zoo tenger niet als hare zuster, en haar hals en hare schouders, die door het lage kleed voor het oog bloot lagen, waren wit als sneeuw; de zwart haarlokken hingen met lange krullen neder, en een zwart krippen sluijer, welke boven op haar hoofd was vastgemaakt, hing langs haren rug af; de treurige uitdrukking van haar gelaat, de bleekheid van hare wangen, kon op dit oogenblik vooral niet vreemd voorkomen: en was hare schoonheid geschikt om liefde te doen gevoelen, het edele, dat er in hare houding en de uitdrukking harer oogen lag, moest tevens ontzag inboezemen. Een kapje van zwart fluweel verving bij blanche de plaats van den sluijer; bevallig rustte het op hare blonde lokken, die in weelderige krullen afhingen en hare wangen raakten, even als wilde zij de schoonheid van de kuische maagd, zoo veel mogelijk, aan het bespiedend oog onttrekken. Een smal doekje van krip, dat om haren hals geknoopt was, en een staande breede kant op het kleed, moesten ook dienen, om de ontluikende schoonheden te verbergen, welke hare zuster in rijpen bloei niet trachtte te bedekken, tenzij de strik er voor dienen moest, die boven op haar kleed was vastgestoken. Resselles volgde haar op den voet; hij was schier even gekleed als alain; slechts bij de deur had hij de hand van blanche losgelaten, en toen zij voor hem uitging, kon bij niet nalaten de hand na te oogen, die met den blanken arm, welke bijna halverwege bloot was, zoo schoon uitkwam tegen het zwarte kleed. Mr. robbiljac, de notaris, die, den grooten hoed met breede randen in de hand houdende, met langzame schreden in het vertrek trad, was iemand van hooge jaren; zijn spierwitte baard, zijn kromme neus en de sterk geteekende trekken van zijn geheel gelaat, gaven hem iets eerwaardigs; eene zwarte kap, die tot over de ooren hing, bedekte de plaats, waar vroeger zijne haren gezeten hadden, en dit alles, gevoegd bij zijnen wijden zwarten tabberd en den breeden kraag, maakte hem tot eene figuur, waardig door eenen rembrand geschilderd te worden.
Zoodra alain de vrouwen gegroet had, plaatste Mr. robbiljac zich achter de tafel, en haalde een groot leesglas te voorschijn, dat hij met zijnen tabbaard afveegde; er heerschte eene plegtige
| |
| |
stilte en roqueville wees met zijne hand op de stoelen, welke om de tafel gezet waren; het was eene uitnoodiging om plaats te nemen. Naauwelijks was hieraan voldaan, en terwijl de notaris, met eene zachte stem, iets aan zijnen klerk vroeg, werd de deur geopend en de knecht kwam zeggen, dat olivier boitel verzocht de erfgenamen te spreken.
‘Wat wil die man toch?’ riep roqueville onvergenoegd; ‘het komt mij voor, dat hij een slecht oogenblik uitzoekt, om gehoor te verzoeken. Zeg hem, dat de erfgenamen nu geen' tijd hebben, om met hem te spreken; dat hij terug moet komen!’
Alain uitte eene verwensching, en zeide iets tegen den advocaat, die naast hem zat; de knecht waagde het te zeggen, dat hij niet geloofde, dat de vreemdeling zich zoude laten afwijzen; doch juist toen roqueville den mond opende, om hem op hoogen toon te belasten te vertrekken en olivier boitel, des noods, met geweld het huis te doen verlaten, zeide françoise vriendelijk: ‘Ik geloof niet, dat gij wèl handelt, gaspard! de man verzoekt! waarom kunnen wij hem niet hooren? het is waar, die verzegeling........ doch welligt heeft hij daartoe het regt gehad; wij zijn nu bij elkander; met weinige woorden zal zich misschien alles ophelderen: indien Mr. robbiljac een oogenblik geduld gelieft te hebben, dan moet gij hem hier laten komen; gij zult mij er door verpligten, gaspard! mijne nichten hebben er immers niets tegen?’
Blanche en jeanne schuddeden met het hoofd en roqueville zeide bedaard, doch kort af: ‘Breng hem hier!’ Hij liet zich niet lang wachten; want weldra hoorde men hem aankomen. Uitgezonderd de notaris, was er niemand in het vertrek, die niet met nieuwsgierigheid de komst van den onbekende, die de verzegeling verzocht had, afwachtte. Mr. robbiljac was ook meer gewoon aan dergelijke voorvallen, of stelde er geen belang in; hij bladerde in een boek, dat zijn klerk medegebragt had en dat naast hem op een tafeltje lag. De hond van den overledene, die zich op dezelfde plaats had nedergelegd, waar hij altijd gewoon geweest was aan de voeten van zijnen meester te slapen, was nu opgestaan en ontving den vreemdeling met dof gebrom.
Noch het voorkomen, noch de kleeding van olivier boitel hadden iets bijzonders; zijn gelaat drukte goedheid uit; doch zeker was het, dat hij verlegen was, toen hij zoo plotseling in de tegenwoordigheid van het gezelschap verscheen, dat hem vreemd was en niet opstond om hem te ontvangen; het bleek vooral, toen hij zich in de deur boog en eenige pligtplegingen
| |
| |
stamelde. Zijn kleed was eenvoudig, doch netjes, en kenschetste den burgerman. Zijne verschijning had niet veel opzien verwekt; doch toen men gewaar werd, dat hij een knaapje aan de hand met zich bragt, vestigde zich elks oog op het kind, hetwelk den vreemdeling de gelegenheid gaf, om een' vlugtigen blik op de vrouwen en mannen te werpen, die zijnen groet slechts flaauw beantwoord hadden. Nieuwsgierigheid of verbazing was nu op elks gelaat te lezen; zelfs Mr. robbiljac, die het boek nederlegde, scheen niet langer onverschillig omtrent hetgeen er voorviel; allen waren ernstig; slechts de klerk van den notaris grimlachte onbemerkt, zoodra het kind hem in het oog viel, en de hond staakte zijn onvergenoegd geknor, zoodra de knaap hem zonder vrees de handjes toestak, even alsof hij hem zijne vriendschap wilde aanbieden.
Gaspard brak de stilte af, die er heerschte, en zeide koel: ‘Mijnheer boitel! gij hebt verlangd de erfgenamen van henri falconet te spreken; welnu! wat hebt gij te zeggen? wij hebben geen' tijd om te wachten, tot u het spreken gelegen komt!’
Het scheen, of deze toespraak aan olivier herinnerde, waarom hij zich hier bevond, dat hij verzocht had de erfgenamen te spreken; de toon van de woorden, welke tot hem gerigt werden, scheen hem niet te verwonderen noch verlegen te maken; hij scheen hem zelfs te bevrijden van den indruk, welke tot nog toe zijn' geest belemmerd had, en hij zeide met gepaste deftigheid: ‘Ik ben deze herinnering waarschijnlijk aan den Heer roqueville verpligt; ook zal ik geen langer misbruik maken van zijne goedheid en van die dezer vrouwen, uit wier naam hij mede het woord schijnt te voeren; ééne aanmerking heb ik slechts: ik heb verzocht de erfgenamen te spreken, en die Heeren zijn immers.....’
‘Het is mijn broeder, het zijn vrienden van den overledene of bekenden van ons, die het ons goed gedacht heeft hier te verzoeken, en ik weet niet, waarom Mijnheer olivier boitel, die ons geheel vreemd is, zich bemoeit met eene zaak, die hem niet raakt en waarvan ik hem dezen uitleg wel heb willen geven,’ zeide gaspard spottend.
Olivier bedacht zich; het scheen, dat het gezegde van roqueville zijn voornemen veranderde, want hij liet de hand zakken, die hij had opgeheven, en zeide bedaard: ‘Dewijl er dus meer dan één persoon tegenwoordig is, die niet tot de erfgenamen behoort, zal het, zoo ik vertrouw, niet ongepast zijn, als ik verzoek, om de lezing van den uitersten wil bij te wonen.’
| |
| |
‘Gij!’ riep gaspard opstaande. Elk scheen verwonderd over de aanmatiging van den vreemdeling; tot nog toe had roqueville het kind slechts gedeeltelijk gezien; het stond achter den stoel van françoise; geen belang stelde het jongetje in de woordenwisseling; met nieuwsgierige blikken bezag hij het vreemde lofwerk van eene groote kas, en trachtte waarschijnlijk te vergeefs te raden, wat de papieren strook beduidde, die op elk der deuren met een rood zegel was vastgemaakt; nu echter zag gaspard het kind bijna van het hoofd tot de voeten; hij scheen te willen raden, waarom het zich hier bevond, sloeg het met donkere blikken gade, en vroeg driftig: ‘en wat moet dat kind?’
‘Dat kind moet.....’ zeide olivier snel, doch hij vervolgde: ‘ook dát, zoowel als de reden van mijn verzoek, zal ik bekend maken, als de erfgenamen mij toestaan hen alléén te spreken.’
De verwondering van allen was groot, en roqueville scheen het met zich zelven niet eens, wat hij zonde antwoorden: nu zag hij naar den knaap, dan naar den man, die hem vergezelde; doch alain, die tot nog toe met moeite het zwijgen bewaard had, riep driftig: ‘Zoo waar als ik een edelman ben, dat gaat te ver; ha! olivier boitel, of hoe uw naam ook wezen moge, denkt gij, dat mijn broeder zich de wet door u zal laten voorschrijven, omdat hij te veel eerbied voor de wetten gehad heeft, om de lieden ter deure uit te werpen, die, door u opgestookt, hier alles verzegeld hebben? gij vergeet, dat gij met een' edelman spreekt, lomperd! Zeg op, wat zoekt gij hier? wat is de reden van uwe onbeschaamdheid?’
‘Heer roqueville!’ zeide olivier met waardigheid toen alain gesproken had, ‘ofschoon ik reden heb om geraakt te wezen over de woorden van uwen broeder, zoo wil ik mij echter niet even laag aanstellen als hij, en zijne beleediging op u wreken; daarom vraag ik u nogmaals, en ik verzoek u er om als eene gunst, laat mij u een oogenblik onder vier oogen onderhouden.’
Gaspard scheen in tweestrijd wat te doen; het gepaste antwoord van olivier was niet zonder invloed geweest. ‘Waarom zoudt gij het niet doen, gaspard?’ zeide françoise, en zijne vrouw fluisterde hem toe: ‘ik bid u, sta hem zijn verzoek toe, ter liefde van mij!’ Zelfs Mr. robbiljac zeide luid: ‘Heer roqueville! ik heb den tijd; indien ik u een' raad schuldig ben, zoo voldoe aan het verzoek van Mijnheer olivier boitel, en resselles trachtte hem over te halen om toe te geven;’ doch alain, die, door een' half gesmoorden lach, zijne minachting over dezen
| |
| |
raad had laten bemerken, riep luid: ‘Gaspard! vergeet niet, dat gij een edelman en een officier zijt; stoor u niet aan het verzoek van een' gemeenen handwerksman of aan zijne woorden; laat hem spreken of laat hem wegjagen.’
‘Ik begeer niets te weten van hetgeen gij mij zeggen wilt, boitel!’ zeide gaspard driftig; hetgeen zijn broeder gezegd had, had zijne besluiteloosheid doen verdwijnen: ‘dáár zitten de zuster en de beide nichten van den overledene; willen zij u aanhooren, het is mij wèl; zoo niet, dan......’
‘Met u wil ik spreken,’ viel boitel hem in de rede; ‘met de vrouwen alléén zoude mijn onderhoud geheel doelloos zijn.’
‘Dan.....’ riep gaspard toornig; doch hij vervolgde niet, want de notaris trad schielijk op hem toe en zeide ernstig: ‘Heer roqueville! hoor in 's Hemels naam naar goeden raad; ik ben oud en ik heb veel verpligting aan uwen oom; bedenk....’ doch gaspard stiet hem zacht ter zijde en zeide: ‘Beste Mr. robbiljac! ik dank u; maar ik draag een' degen en....’ hij gaf zich echter de moeite niet, om zijne rede te vervolgen, of zijne drift liet zich niet langer bedwingen, en zijn dreigend oog op olivier slaande, riep hij toornig: ‘Dan zult gij zeggen, wat gij verlangt, hier! en dadelijk, of, zoo waar als ik roqueville heet, ik zal u dit huis doen uitwerpen.’
‘Gaspard roqueville! het zal niet noodig zijn, om mij met geweld dit huis te doen verlaten,’ zeide olivier ernstig: ‘indien men begeert, dat ik vertrekken zal, dan zal ik het doen; maar gij zelf en elk een, die hier tegenwoordig is, zal moeten getuigen, dat men mij hier niet heeft willen dulden. Het is niet voor mij, dat ik gehoor verzocht; maar voor de eer van de erfgenamen, uit eerbied voor henri falconet, om uwentwil, gaspard roqueville! doch het is niet gelukt. Nu zal ik spreken; het is niet voor mijn belang, dat ik tot nog toe gezwegen heb, en men behoeft mij niet te dreigen, om hier, ten aanhooren van u allen, te zeggen, dat deze knaap de zoon is van pierre falconet!’
‘Van pierre falconet!’ herhaalde gaspard, en in sombere gedachten verdiept staarde hij op het kind. ‘De zoon van mijn' neef!’ riep françoise aangedaan; ‘maar bedriegt gij u niet, Mijnheer? de ongelukkige vrouw van den verdoolde is dood en haar kind is met haar begraven,’ en zij nam het jongetje bij de hand, en vroeg vriendelijk: ‘hoe is uw naam, kindlief?’ - ‘Aimar!’ antwoordde het vrijmoedig; doch toen zijn oog op roqueville en op diens broeder viel, trad de knaap terug, even
| |
| |
als wilde hij bescherming zoeken hij den man, die hem gebragt had. ‘Hij kent geen' anderen naam,’ zeide olivier; ‘doch als uw hart u niet zegt, dat hij uw neef is, dan kan ik u verzekeren, dat hij het is, zoo waar als ik eens hoop zalig te worden: pierre falconet was zijn vader!’
De ontroering der vrouwen laat zich ligt gissen, zelfs resselles was getroffen; de eenvoudige, doch waardige taal van olivier, zijn uiterlijk, dat zoo in het geheel niets had van dat eens bedriegers, de aanvalligheid van het kind, zelfs zijne onwetendheid, spraken in het voordeel van zijne gezegden; het was niets vreemds in de tijden van burgeroorlog, welke er geweest waren, dat een kind hier of daar onbekend gebleven was, tot een gelukkig toeval het in de armen zijner ouders of betrekkingen terugvoerde. Alleen de notaris kon gezegd worden geene verrassing te laten bemerken. Alain wierp sombere blikken op het kind; zijn onvriendelijk gelaat verried, hoe zeer hij over de verschijning van dat kind verstoord was. Blanche wisselde eenen blik met resselles en zag naar den knaap; ook jeanne scheen hij belangstelling in te boezemen, doch weldra bleef haar oog alleen gevestigd op haren echtgenoot; haar schoon gelaat drukte zoo sterk het deel uit, dat zij nam in de pijnlijke gedachten, welke roqueville schenen te martelen, en zij vroeg goedhartig: ‘Bevindt gij u niet wèl, gaspard? om 's Hemels wil, stel mij gerust!’ doch hij scheen haar niet te hooren.
‘En welk geloof heeft het kind?’ vroeg françoise. ‘Het is Roomsch gedoopt, Mevrouw!’ hernam olivier; doch vóórdat hij vervolgen kon, riep alain spottend: ‘Dan behoeven wij niet te vragen, welk geloof de man heeft, die de onbeschaamdheid heeft het hier te brengen; ik zie, dunkt het mij, den priesterrok onder zijne kleêren zitten, en het verwondert mij, dat hij niet een paar bedelmonniken heeft medegebragt, om zijne leugens te bezweren.’
‘Ik ben Gereformeerd, Mijnheer!’ zeide olivier met waardigheid, ‘en....’ maar weder viel alain hem in de rede en riep; ‘Ha! zoo waar ik een edelman ben, ik verwonder mij nu niet, dat de Heer in zijn' toorn ons heeft vernederd, als een gemeene bedrieger, gelijk gij, zich onder de broeders bevindt!’
‘Gij kent mij slecht, gij, die u op uw' adeldom verhoovaardigt,’ antwoordde olivier met drift, ‘indien gij denkt, dat ik mij ongestraft zal laten verguizen; ik ben geen edelman; maar mijne eer is mij even veel waard als wie het ook zijn moge: gij zult rekenschap moeten geven van uw zeggen;’ en toen alain
| |
| |
lagehend op zijn' degen sloeg, vervolgde hij op hoogen toon: ‘de wetten zullen mij regt verschaffen, Mijnheer de Edelman! de wet zal dien degen verbreken, welken gij niet waardig zijt te dragen!’
‘Onbeschaamde!’ riep alain; doch roqueville, die plotseling als uit eenen slaap ontwaakte, stiet bem vrij onzacht met de hand terug, en zeide: ‘Wat gaat gij doen, broeder? vergeet gij, dat gij niet te uwent zijt, en dat die man mij heeft gevraagd de erfgenamen te spreken? ik bid u, wees zoo driftig niet.’ Alain scheen verbaasd en onvergenoegd; doch zijns broeders gezegde scheen geene wederspraak te dulden, zijne stem was vast en ernstig. Elks oog was op roqueville gevestigd. Toen hij zich tot den vreemdeling keerde, las men op zijn gelaat geene bezorgdheid, wrevel noch drift mer, en hij zeide met waardigheid: ‘Mijnheer boitel! uwe onverwachte verschijning, die niet minder zonderlinge verzegeling, uwe vraag om ons afzonderlijk te spreken, en om hier te blijven, die, ik durf het zeggen, wat aanmatigend was, het te voorschijn brengen van een kind, dat ons vreemd is, van hetwelk niemand van ons ooit iets gehoord heeft: dat alles was zoo vreemd, zoo zonderling, dat het u niet moet verwonderen, indien er iets gezegd is, dat u onaangenaam kan zijn geweest, en ik verzoek u het te vergeten. Later zullen wij met u spreken indien het kan; voor het oogenblik kunt gij blijven; doch wat dat kind betreft, en dat gij goedvindt een' zoon van pierre falconet te noemen, wij kunnen het niet erkennen; hij heeft geene kinderen nagelaten, en mijn brave oom, dien wij te vroeg verloren hebben, heeft het nooit gekend of er iets van geweten. Het is bekend, dat pierre geen vriend van mij was; de moordenaar van mijn' broeder, de verzaker zijns geloofs, kon dat niet zijn; hij voerde de wapenen tegen zijne broeders; gij zelf zijt Gereformeerd en weet dus wat ik zeggen wil; maar niettegenstaande dit alles, zoude ik zijn kind niet gehaat hebben; de zoon van den broeder mijner vrouw zoude door mij niet verstooten zijn geworden, en ik geloof, dat gij mij gelooven zult, als ik u zeg, dat ik u mijn woord van eer geef, dat dát kind geen' ijveriger verdediger zijner regten zoude hebben dan gaspard roqueville, indien ik kon gelooven, dat het een zoon van mijn' neef was. Om u te toonen, dat niets mij liever zoude zijn dan u geloof te kunnen schenken, verzoek ik u de lezing van den uitersten wil te blijven aanhooren, onder ééne voorwaarde, namelijk, dat dit verzoek, of deze vergunning, door u nimmer zal ingeroepen worden
| |
| |
als een bewijs voor de echtheid van uw gezegde, daar ik noch zeker eene der erfgenamen hiermede wil erkennen, dat dát kind een zoon is van pierre falconet.’
Jeanne had met geestvervoering naar gaspard geluisterd; de edele uitdrukking van zijn gelaat, en hetgeen hij zeide, ontlokte eenen traan aan haar schoon oog, en deed haar haren echtgenoot vriendelijk en dankbaar toelagchen; zij drukte hem aangedaan de hand toen hij zweeg. Blanche wenkte den knaap, om bij haar te komen, terwijl françoise haren neef tot goedkeuring toeknikte; het meisje kuste het knaapje op het voorhoofd, en toen het, aangemoedigd door deze liefkozing, zijne armpjes om haren hals sloeg en zijne lippen op hare wang drukte, ontmoette haar oog dat van haren minnaar, die haar lagchende aanzag, en zij bloosde; met welgevallen vergeleek resselles het gelaat van den schoonen knaap bij dat van blanche; de gelijkenis trof hem, de krullende blonde haren van den knaap vermeerderden deze overeenkomst nog: het was eene aanbeveling voor hem, om het kind, dat hem geheel vreemd was, reeds dadelijk genegen te zijn.
Alain was de éénige, die niet voldaan scheen over de woorden van roqueville, en olivier zeide: ‘Hetgeen ik mij voornam te doen in het belang van dit kind, voorspelde mij al dadelijk vele zorgen en onaangenaamheden; ik volgde evenwel de inspraak van mijn hart en het medelijden; gaarne wil ik vergeten wat ik heb moeten hooren, indien het kan bijdragen tot een gewenscht einde; in alle gevallen verklaar ik hier plegtig, dat mijn vertoeven hier, en de vrijheid, die mij vergund wordt om de voorlezing bij te wonen, door mij nimmer zal aangehaald worden als een bewijs voor de echtheid mijner gezegden. Ik heb, God dank! bewijzen, die meer voldoende en onweêrlegbaarder zijn.’
‘Mag ik u dan verzoeken een' aanvang te maken, Mr. robbiljac?’ zeide roqueville, die zich nederzette. De Notaris stond achter de tafel, welke voor eene groote kast stond; aan zijne linkerhand zaten ter zijde françoise, en naast haar blanche, met den rug naar het bed gekeerd; het kind leunde onbeschroomd tegen den schoot van de oude vrouw en hield blanche bij de hand vast; olivier had eene schrede voorwaarts gedaan en stond achter de stoelen der vrouwen. Jeanne zat tegenover den Notaris; aan hare linkerzijde haar man en aan de regter hare zuster. Alain had zich achter zijnen broeder geplaatst; iets verder zat Mr. bertrand, en resselles zat wat meer ter zijde aan de over- | |
| |
zijde van de tafel, op welke de edelman zijnen hoed had nedergelegd.
Mr. robbiljac opende het kistje en haalde eenige papieren te voorschijn; toen zeide hij, na het geschrevene een oogenblik door zijn leesglas beschouwd te hebben: ‘Heer roqueville! ik zal mijn' klerk buiten laten staan; zoudt gij niet wèl doen, de dienstboden weg te zenden?’ Gaspard zag naar de knechts en de meiden, die sedert de komst van boitel in de kamer waren gekomen, en, ten deele achter het groote bed verscholen, nieuwsgierig geluisterd hadden; toen zeide hij: ‘Laat uw klerk maar blijven, Meester! wat mij betreft, mogen de dienstboden de voorlezing aanhooren; zij hebben er ook zeker belang hij; wees dus zoo goed te beginnen.’
‘Ik dacht,’ zeide de Notaris; doch hij vervolgde niet, toen roqueville ongeduldig het hoofd schudde, en nam het Testament weder op, boog zich voorover en las: ‘Testament van den Heer henri falconet, in dato 10 Februarij 1629,’ hetgeen in dorso stond. Toen sloeg hij het blad om en begon te lezen: ‘Op heden....’ en vervolgens. De aanhef was in den gewonen vorm van dien tijd opgesteld. De diepste stilte heerschte in het vertrek, en niettegenstaande de zwakke en neusachtige stem van den grijsaard, kon elk duidelijk verstaan wat hij las; elk een luisterde met de uiterste aandacht. Françoise was de eerste, die genoemd werd; zij weende, toen zij vernam, wat haar broeder haar had vermaakt; doch het was niet om der wille van hetgeen hij haar naliet, maar om de broederlijke liefde, welke in de woorden, die hij aan het parkement had toevertrouwd, lag opgesloten. Toen volgde jeanne; ook haar aandeel bestond in vaste goederen; hetgeen zij ontving was haar in vollen eigendom opgedragen, en moest, even als dat van hare moei, aan de erfgenamen terugkeeren, indien zij zouder kinderen kwam te overlijden; zij was niet minder aangedaan dan hare zuster blanche, die nu ook genoemd werd, en insgelijks reden had om tevreden te zijn over hare erfenis; ook zij ontving alles op dezelfde voorwaarde, en met het regt van eigen beheer harer goederen. Uit hetgeen tot nog toe was opgenoemd, kon elk, die maar een weinig met de bezittingen van den overledene bekend was, gemakkelijk nagaan, dat er nog veel overbleef, waarover nog niet beschikt was. Thans noemde Mr. robbiljac den naam van gaspard roqueville, en deze boog het hoofd en legde de hand op zijn hart, toen henri falconet herinnerde, waarom hij gaspard zoo zeer genegen geweest was, met hoeveel ijver en moed deze tot het
| |
| |
laatst toe gestreden had voor het geloof hunner vaderen, hoe hij hem bemind had als eenen zoon, en waarom hij, ten einde de inspraak van zijn hart te volgen en den man zijner nicht jeanne een blijk te geven van zijne achting, hem benoemde als algeheelen erfgenaam zijner overige bezittingen, zoo in roerende en onroerende goederen enz., behoudens de legaten aan dienstboden, vrienden of gestichten, en welke, hoe belangrijk ook, niet noemenswaardig waren in betrekking tot de waarde der nalatenschap.
Niemand was verwonderd over den inhoud van het Testament; het was reeds voor lang bekend, dat roqueville waarschijnlijk het grootste erfdeel zoude hebben: noch françoise, noch hare nicht, kwam het in de gedachten, om het als eene onregtvaardigheid te beschouwen; zij dachten er zelfs niet aan, dat, bij eene gelijke verdeeling, haar erfdeel veel grooter zoude geweest zijn; zij wisten, hoe zeer roqueville het verdiende, en hij was de echtgenoot van jeanne. Alain was de éénige, die zijne vreugde liet blijken; doch het was hem te vergeven, de overledene was hem vreemd, en het was niet meer dan natuurlijk, dat het geluk van zijnen broeder hem verheugde. Wat resselles betreft, ofschoon verheven boven den lagen hartstogt van het eigenbelang, zag hij met welgevallen en liefde naar het meisje, dat hij lief had; de opbrengst der goederen, van welke zij eigenaarster geworden was, gevoegd bij hetgeen zijn ambt hem opbragt, zoude hem in staat stellen, zijn huishouden op eenen onbekrompen' voet in te rigten, en blanche, die hij weldra de zijne hoopte te noemen, met alle gemakken des levens te omringen. Het kind, dat, zoo lang de Notaris sprak, met open' mond geluisterd had, was slechts nu en dan in zijne oplettendheid gestoord door de droefheid der vrouwen, van welke het zich geene reden wist te geven. Olivier boitel had met aandacht geluisterd, doch niets scheen hem te bevreemden of zorg te baren; hij leunde gerust met den arm op den stoel van blanche, en zelfs, toen het artikel voorgelezen werd, waarbij gaspard zoo zeer bevoordeeld werd, toen had alain te vergeefs op zijn gelaat eenige ontroering of spijt trachten te lezen.
Het scheen, of roqueville, nadat de uiterste wil gelezen was, de neerslagtigheid geheel verloren had, onder welke hij gebukt ging sedert het oogenblik, dat henri falconet gestorven was; zijn gelaat was onbekommerd en fier; zijn fonkelend oog verried zijne tevredenheid en moed, toen hij eenen blik op den knaap en daarna op diens geleider wierp, en hij zeide luid en
| |
| |
met waardigheid, terwijl de Notaris de parkementen met stipte aandacht door zijn leesglas beschouwde: ‘Mr. robbiljac! de goedheid van den waarden overledene heeft ons allen diep getroffen, wij bedanken u.’
De Notaris was zeker zoo verdiept in zijne beschouwing, dat hij niet hoorde wat men tegen hem zeide; evenwel zag hij op, beschouwde eenige oogenblikken een blad, dat hij in de hand hield, en las toen, vrij luid, doch op minder vasten toon dan vroeger: ‘Codicil van het Testament van den Heer henri falconet, in dato.....’
‘Codicil!’ riep roqueville; ‘maar daar weet ik niets van, Mr. robbiljac! mijne moei, mijne vrouw en hare zuster zeker evenmin; gij hebt er mij niets van gezegd.’
‘Waarschijnlijk heeft de overledene er dus niet over gesproken, Heer!’ hernam de Notaris; ‘wat mij betreft, het was mijn pligt er niets van te zeggen, even als het nu mijn pligt is om het Codicil voor te lezen, dat den dag vóór het overlijden door mij is opgemaakt.’ Gaspard zeide niets, en de Notaris bragt het glas weder tusschen zijn oog en het parkement, en begon hetgeen op den omslag stond weder van voren af aan te lezen; daarna sloeg hij het blad om en las, terwijl het kind en olivier boitel de éénige personen waren, die niet verbaasd stonden, dat hij, henri falconet, gebruik makende van zijn regt en de magt, welke hij zich bij zijnen uitersten wil had voorbehouden, bij dezen goedvond, om te niet te doen hetgeen aldaar ten voordeele van gaspard roqueville was bepaald, wordende zijne erfmaking aan gemelden gaspard roqueville bij dezen herroepen en van geene waarde verklaard, en in diens plaats als algeheele erfgenaam benoemd het minderjarige kind van zijnen overleden' neef pierre falconet, en tot uitvoerders van zijnen uitersten wil en het Codicil de Heeren resselles en olivier boitel.
De uitwerking, die deze onverwachte verandering van zaken op elk te weeg bragt, laat zich niet beschrijven. Alain had driftig zijnen hoed opgezet, en nog vóórdat Mr. robbiljac zweeg, onderhield hij zich met den Advocaat over de verbreking van het bijvoegsel, doch luisterde niet naar de bezwaren, welke de oude Mr. bertrand hem één voor één opnoemde. Resselles kende roqueville; hij beloofde zich niet veel genoegen in de uitvoering van den aan hem opgedragen' last; doch alle ontijdige zorgen verschuivende, verdiepte hij zich alleen in de beschouwing van blanche, die met nedergeslagen oogen voor zich
| |
| |
zag; zij durfde niet naar hare zuster omzien; zij gevoelde zoo goed, hoe de goede jeanne moest gestemd zijn; helaas! de beminnende vrouw had de handen gevouwen en zag met deernis naar haren echtgenoot die nu geheel vertwijfeling was, door wiens vreugde zij voor een oogenblik zich nog zoo gelukkig gevoeld had. Françoise weende in stilte; doch zij snikte luid, toen zij naar jeanne en gaspard zag: beiden had zij hen lief; hun leed en hunne misrekening troffen haar.
Wat roqueville betreft, zoodra hij hoorde, dat al wat hem geschonken was herroepen werd, ontsnapte hem een uitroep van toorn, en hij wierp zijnen handschoen, welken hij in de hand hield, naast zich op den grond; met de gebalde vuisten op zijne knieën gedrukt luisterde hij in sombere vertwijfeling; zijn gelaat, dat zoo opgeruimd, zoo edel geweest was, was schier onkenbaar; diepe rimpels trokken zijn hoog voorhoofd te zamen; hij scheen wanhopig; die onterving zonder aangevoerde beweegredenen, het verlies van de rijkdommen, welke hij reeds als de zijne beschouwde; de schande, welke dit alles op hem laden moest, waren vreeselijke folteringen voor hem; en de knaap, die daar stond, die niet eens scheen te bemerken, dat die grijsaard hem bedoelde, dat hij als erfgenaam optrad in plaats van dien edelman, trachtte met kinderlijke eenvoudigheid te raden, waarom die Heer zoo boos was, waarom die schoone vrouw, die naast hem zat, angstig hare handen te zamen wrong?
‘En gij durft zeggen, dat gij dat geschreven hebt?’ riep roqueville woedend, toen de Notaris het parkement toevouwde. ‘Mr. robbiljac schijnt geene gewetensbezwaren te vinden in het maken van een valsch Codicil,’ zeide alain spottend lagehende. ‘Mijnheer!’ riep de oude man, en hij hief het grijze hoofd met verontwaardiging op; maar roqueville verhinderde hem te vervolgen. ‘Ho! Mr. robbiljac!’ riep hij, ‘weet gij wat ik doen zal? ik zal dat bijvoegsel laten vernietigen, want het is valsch; ik zal mij niet laten bedriegen en bestelen, zonder er mij tegen te verzetten; de goedheid en de achting, die de overledene voor mij had, is, God dank! genoeg bekend; al had hij dat stuk geteekend, ik zal bewijzen, dat men hem misleid heeft; mijne waarde moei, mijne nicht, om niet van mijne vrouw te spreken, weten, dat dat geschrift logenachtig is: niet waar, Mijnheer resselles! gij neemt de magt niet op u, die u zoo listig hierbij is gegeven? gij zult geen uitvoerder van dat ondergeschoven stuk willen zijn met dien olivier boitel?’
‘De uitspraak van den Regter kan met het stuk de volmagt
| |
| |
te niet doen, welke mij is gegeven,’ antwoordde resselles; ‘doch hoe het ook zij, zoo de eerbied voor den wil van den overledene mij den vereerenden last, welken hij mij opdroeg, zal doen aanvaarden, nimmer zal ik als uitvoerder van den uitersten wil iets doen, zoo lang mij eenige twijfel omtrent de echtheid van het stuk overblijft.’
‘Gij schijnt dus nog te twijfelen,’ riep gaspard driftig; zijn broeder vermeerderde de ongepastheid van deze vraag, door lagchende het laatste woord te herhalen. ‘Aan de onechtheid van het stuk, ja!’ hernam resselles koel.
‘O! ik bedank u!’ vervolgde gaspard op denzelfden toon; doch resselles, die nu opstond, liet hem niet vervolgen, maar zeide ernstig: ‘Gij behoeft mij niet te bedanken omdat ik mijn' pligt doe, en ik zal hem doen; medelijden voor een kind, dat vervolgd wordt, of vrees voor een' edelman, die het vervolgt, zullen mij niet doen handelen tegen mijn gemoed en de wetten.....’
‘Ha! de wetten!’ riep gaspard, ‘denkt gij dan, dat gij naar goedvinden met mijn goed zult kunnen omspringen, voordat men bewezen heeft, dat het valsche stuk echt is? de Regter zal de uitvoering van den echten zoowel als van den valschen uitersten wil opschorten, en waarmede zult gij uw vermeend regt vervolgen? zult gij goed opnemen op het inkomen van uw ambt? of zijt gij dwaas genoeg, om te gelooven, dat iemand iets zal voorschieten op de eigendommen van mijne nicht, die....’
‘Mijnheer roqueville!’ riep resselles toornig; doch olivier verhinderde hem te vervolgen en zeide bedaard: ‘Ik, ik ben rijk, gaspard roqueville! verneem dus, daar gij hoopt of denkt, dat het geld alleen regt kan doen verkrijgen, dat ik meer bezit dan gij en al de roqueville's te zamen, en dat ik den laatsten penning zal opofferen, en het regt koopen, als het te koop is.’
‘Indien het te koop is, zal het niet voor u zijn. Ofschoon zij, die zich niet ontzien hebben, mijn' beschermer, den edelen de rohan, te veroordeelen, om met vier paarden van één gescheurd te worden, die later het edele bloed van montmorenci hebben doen stroomen, ook geene zwarigheid zouden maken het kind van een' geloofsverzaker voor te trekken boven een' braaf edelman, zoo zullen zij evenwel nu niet gedoogen, dat het listig gesponnen bedrog gelukke. Ik zal dat bijvoegsel laten vernietigen, ik zal de bedriegers laten straffen, en dat kind....’ hier verhinderde jeanne hem om voort te gaan, zij klemde zich aan hem vast; doch hij scheurde zich los, riep ‘laat mij!’ en
| |
| |
vervolgde toen met nog heviger drift en op het kind toetredende: ‘Ha, knaap! gij wilt u meten met gaspard roqueville, hem zijn goed ontstelen, ik zal....’
‘Gij zult hem niet aanraken, voordat gij mij op den grond geworpen hebt!’ riep olivier boitel, en plaatste zich tusschen den edelman en den knaap, die verschrikt terug deinsde. Roqueville wierp vlammende blikken op den beschermer van het kind, die het nu bij de hand nam en zeide: ‘Kom, aimar! laat ons gaan; ik had een beter onthaal voor u gehoopt, maar ik zal u niet verlaten, ofschoon men u hier verstoot.’
‘Gij handelt voorzigtig!’ riep gaspard met verkropte woede; ‘maar ik zal u en den kleinen ellendige wel vinden!’ Olivier boitel, die de deur genaderd was, keerde zich om en zeide luid: ‘Gij zult hem niet vermoorden, zoo als gij zijn' vader gedaan hebt.’
Een uitroep van afgrijzen en verbazing der vrouwen liet zich hooren; roqueville was de deur drie schreden genaderd, doch hij stond plotseling stil, toen die uitroep zijne ooren trof; die onverwachte beschuldiging scheen hem te treffen, de stoutheid er van deed hem verstommen. Toen zeide boitel ernstig: ‘Hengt u de morgen in de maand November van 1628 niet meer, toen de Hertog de rohan, dien gij zoo even uw' beschermer noemdet, in het midden zijner officieren, op het stadhuis te Alais verscheen; heugt het u niet meer, dat hij zeide, toen zij allen verwonderd waren over de sombere uitdrukking van zijn gelaat: ‘Gij zijt zeker verlangende, mijne Heeren! om te weten, wat een' rohan zoo ter nedergeslagen maakt. Rochelle behoort ons nog, het verlies van die stad zoude mij treffen, maar ik verwacht er elk oogenblik de tijding van; neen, mijne Heeren! - wij hebben geene stad, geen gevecht verloren; ik zoude niet treuren, indien eenige brave edellieden en soldaten op het bed van eer gesneuveld waren: na de overwinning is het ons schoonste doel. Maar wilt gij weten, waarom ik niet opgeruimd ben? ik zal het u zeggen: gij weet het, wij hebben Gallargues verloren: - welnu, vier en zestig mijner officieren, die gevangen genomen waren, zijn opgehangen, en onze arme soldaten zijn tot de galeijen veroordeeld!’
‘Keert uw geheugen nog niet terug?’ vroeg boitel, en daar gaspard het zwijgen bewaarde, vervolgde hij: ‘Staat u niets meer voor van dat tooneel? hoort gij als het ware nog niet die kreten van twijfel, ontzetting, woede en vertwijfeling, die alleen verstomden, toen rohan met eene stem vervolgde,
| |
| |
die gewoon was zich te doen hooren boven het gewoel van den strijd en het losbranden der musketten: ‘Ja! vier en zestig edellieden, vier en zestig! en allen opgeknoopt als gemeene dieven, op last van onzen Koning, op last van lodewijk den dertienden van dien naam. Maar ik zweer u op mijne eer, wij zullen het hooge voorbeeld volgen; wij hebben, Goddank! den oorlog niet gevoerd zonder ook gevangenen te maken: is het niet zoo, mijne vrienden? Welnu! wij zullen er ook vier en zestig laten opknoopen; het geboefte zal er om lagchen, als het zoo vele brave lieden aan den bast tusschen hemel en aarde hangen ziet; vier en zestig edellieden en officieren! weet gij wel, mijne Heeren! dat het eene executie is, om den beul van eene kleine stad razend en dol te maken, ten minste als hij een weinig eergierig is?’
Nóg scheen gaspard zich niets te herinneren of te willen herinneren; hij luisterde even als de anderen, wat het gevolg zoude zijn van deze lange inleiding; zijn blik legde alain, die spreken wilde, het zwijgen op; toen vervolgde boitel met meer drift: ‘Welligt zult gij u hetgeen op de markt voorviel beter voor den geest kunnen halen; dat gewoel van het volk, dat voet- en paardenvolk, dat in gelederen stond, maar vooral dat gezigt van die vier en zestig edellieden en officieren, die dachten uitgewisseld te worden, kan u niet ontgaan zijn. Heugt u de kreet dier ongelukkigen niet meer, die, nadat rohan, door het stampen met zijnen stok, te kennen had gegeven, dat hij stilte verlangde, uit zijnen mond vernamen, welk lot hun wachtte; heugen u zijne laatste woorden niet meer: “ik neem God tot getuige, mijne Heeren! dat ik altijd alle wreedheid heb verafschuwd, dat uw lot mij ter harte gaat; maar wij moeten hangen, om niet gehangen te worden. Gij hebt Monts aan mij overgegeven en u onderworpen aan hetzelfde lot, dat de gevangenen van Gallargues zouden treffen: welnu! de zoon van hendrik den Grooten heeft beslist, hij heeft den dood van vier en zestig mijner bevelhebbers op zijne rekening genomen; welnu, ook uw dood, ook uw deerniswaardig uiteinde, kome te zijner verantwoording!”’
‘Hebt gij genoeg gesproken?’ vroeg gaspard plotseling met schijnbare bedaardheid. ‘Zoek den Koning op, vertel hem dat droevig verhaal, dat in uw krank of listig brein is rijp geworden; wat wilt gij? Wilt gij mij den dood van al de slagtoffers des oorlogs ten laste leggen? Vergeet gij, dat de Hertog de rohan de verantwoording van hunnen dood voor rekening van den Koning liet?’
| |
| |
‘Neen, roqueville!’ hernam boitel, ‘ik heb, Goddank! een goed geheugen; maar ik weet ook, dat hij tot zijne officieren zeide: “Mijne Heeren! indien er zich onder deze ongelukkigen iemand bevindt, die u in den bloede bestaat, of dien gij voor ditmaal verlangt te redden, zoo noemt hem, en een ander zal in zijne plaats treden; wij hebben nog meer gevangenen.” Toen werden er zes weggeleid; zij ontsnapten aan den dood; zes anderen moesten het ongelukkig getal weder volmaken: zij droomden in hunne gevangenis niet, welk lot hun wachtte! en rohan keerde zich tot u, gaspard roqueville! en vroeg, terwijl hij op de lijst der veroordeelden wees, die voor hem op de leuning van den trap lag: “Die pierre falconet is immers een broeder van uwe vrouw?” en gij boogt u; toen vervolgde rohan: “Het is nog niet te laat, om hem te verwisselen; hebt gij ook iets in zijn belang te zeggen?” en toen klouk uw antwoord: “Neen, Hertog!”’
De indruk, welken dit gedeelte van het verhaal van boitel op zijne toehoorders maakte, verhinderde hem om voort te gaan; de vrouwen, vooral de moei en de zusters van tierre, konden haar afgrijzen niet onderdrukken, en gaspard, getroffen door den jammerkreet van zijne vrouw, zeide: ‘Jeanne! hij liegt, laat hem bewijzen hetgeen hij zegt; gelooft gij mij niet meer?’ Zijne woorden waren een zwakke troost voor de ongelukkige vrouw, en boitel riep, zijne stem verheffende, zoodat de bedreiging, welke alain uitte, niet verstaan kon worden: ‘Om dat “néén, Hertog!” gaspard roqueville! zult gij zijnen dood moeten verantwoorden; maar niet hier, niet voor den aardschen regter: - als die honderd acht en twintig zielen om wraak zullen roepen voor Gods troon, dán zult gij ook als aangeklaagde verschijnen moeten. Maar de wereldlijke regter zal u roepen en rekenschap vragen van het kind van den ongelukkige, dat reeds een wees was, toen gij, op last van den verzoenden henri falconet, te Beziers aankwaamt, en dat gij, onder voorgeven het naar zijne bloedverwanten te brengen, met uwen knecht naar Toulouse zondt. De ziekte van dien man verhinderde u, om met uwe vrouw te vertrekken; uw togt naar Toulouse is oorzaak, dat gij uwen oom stervende hebt gevonden; evenwel was die togt vergeefsch, de man was toen gij kwaamt dood, en zijne vrouw zoowel als het kind waren verdwenen. Hij is u getrouw geweest tot in den dood; maar zijne vrouw was ongerust over het geheim, dat de afkomst van het kind verborg; zij wist niets en nam hare toevlugt tot mij; eenige brieven,
| |
| |
welke zij mij gaf, ontdekten mij alles; toen ging ik voor God de gelofte aan, het kind te beschermen en zijne regten te doen erkennen. Pierre falconet heeft reeds uitspraak gedaan tusschen aimar en gaspard roqueville; bet Codicil bewijst zulks. Nóg is het niet te laat, om uwe eigen eer voor het oog der wereld te redden; het kind zal u niet vervolgen: ik ben niet gekomen, om het leven van eenige achtingswaardige menschen te verbitteren, erken......’
‘Erkennen!’ riep gaspard toornig; ‘dacht gij reeds, dat uw duivelsch bedrog ook mij misleid had, omdat wij u zoo geduldig hebben aangehoord, ten einde te weten, hoe ver een laaghartige bedrieger de stoutheid zoude durven drijven, en omdat wij ons niet bekrennen om hetgeen gij hebt verteld, dat wij u voor den regter zullen dwingen, om zelf te herroepen en als laster te erkennen? Gesteld, ik had den moordenaar mijns broeders, den geloofsverzaker, den vijand zijner vroegere geloofsgenooten, ter dood laten brengen, zonder hem te redden, ofschoon het in mijne magt was: denkt gij dan, dat dit mij zonde kunnen doen besluiten, om, uit vrees voor uw verbaal, dat eene logen is, of eene waarheid, welke sedert acht jaren bekend is, dat Codicil voor echt aan te nemen en een opgeraapt kind als mijn' neef te erkennen? Neen, deugdzame man! dan kent gij gaspard roqueville niet!’
‘Geen woord meer, vertrek!’ vervolgde hij met vreesclijken wrevel en legde de hand op zijnen degen, toen olivier wilde antwoorden. Het kind, dat door de dreigende houding en de woorden van gaspard verschrikte, trok olivier met zich voort; deze wenschte zelf niets liever dan deze plaats te verlaten, en hij ging, doch zeide toen hij heen ging: ‘Uwe bedreigingen verschrikken mij niet, en wat het kind aangaat, de wetten zullen den wees beschermen!’
‘En den bedrieger straffen!’ riep roqueville hem na.
__________
Bij uitspraak van het Parlement van Toulouse, werd de echtheid van het Codicil van het Testament van henri falconet bewezen, en het kind, door olivier boitel te voorschijn gebragt, als de zoon van pierre falconet erkend. Uit de bewijsstukken, die hadden moeten overgelegd worden, was de schuldigheid van gaspard roqueville duidelijk gebleken, en ten zelfden dage, dat zijne hoop op het winnen van het regtsgeding hem begaf, werd
| |
| |
zijne inhechtenisneming bevolen. Eene tijdige vlugt redde en onttrok hem aan de ten uitvoer legging van het vonnis, dat bij verstek tegen hem werd uitgesproken.
Hier kon het punctum staan! maar ginds verneem ik ooren,
Die, na het laatste woord, graag nog een later hooren!
Gaspard roqueville nam dienst bij eenen vreemden Vorst, en voerde de wapenen tegen het krijgsvolk van zijn vaderland; het was eene nieuwe bron van hartzeer voor jeanne; de brave vrouw kende sedert den dag, waarop het Testament was voorgelezen, het geluk niet meer; zij was haren echtgenoot gevolgd; zij kon hem nog lief hebben, beklagen en gehoorzamen; maar achten kon zij hem niet meer! De brave, edele gaspard roqueville, van wien haar oom haar zoo veel goeds verhaald had, bestond niet meer; de grijsaard had hem als het ware met stervende hand de kroon van het hoofd gerukt, die hij er zelf op geplaatst had; de verontwaardiging van den man, die haren gaspard zoo hoog geacht had, zoo genegen geweest was, bedroefde haar sterker, dan het vonnis van den regter.
|
|