De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit het Duitsch).
| |
[pagina 333]
| |
verborgen zijn. Ook met de verscheidene millioenen dukaten ziet het er slim uit, omdat die gewoon zijn, eene zekere gehalte te hebben, en gij u overtuigen kunt, dat deze kist geen honderd pond meer weegt, dan het ijzer. Dus.....’ Mevrouw breitbach liet hem niet uitpraten. ‘Waarde Heer! het is hier de plaats niet om te preken. Wat praat gij van zilveren vleugelmannen en gouden tafels? De geheele kist is vol met diamanten en paarlen, waarvoor men twintig zilveren vleugelmannen en tien gouden tafels koopen kan. Maak maar open, en wij zullen moeten oppassen, dat wij niet van al die pracht op het oogenblik blind worden.’ Eduard stak den sleutel in het sleutelgat, trachtte dien om te draaijen, maar het ging niet. Alle moeite was vergeefsch. Het slot scheen onbewegelijk te zijn. De metselaars-baas was intusschen zwijgend en zonder deelneming blijven staan. Ook nu zag hij met over elkander geslagene armen en met een' spottenden lach de bemoeijingen van iedereen, om het slot open te maken. Eindelijk trad hij nader bij, en nam het woord: ‘Geeft u geene moeite, mijne Heeren! niemand van ulieden zal het slot openen. Ja, ik heb deze kist helpen verbergen. Ja, ik heb de deur toegemetseld. Ik beloofde den overleden' abt het geheim niet te verraden, niet met eeden of andere plegtigheden, neen, maar op het woord van een' eerlijk man. Ik heb mijn woord gehouden; ik heb niets verteld. Maar omdat ik voor de ontdekking niet verantwoordelijk ben, en ik de zaak, hoe zeer mij dit spijte, niet veranderen kan, moogt gij vrij medenemen wat er in de kist is, en toezien, of gij er veel rijker door zult worden. Het slot heeft een ander geheim. Ik alleen kan het open maken.’ Daarop nam hij den sleutel, en schoof in het deksel een onmerkbaar klepje op zijde, onder hetwelk een ander sleutelgat verborgen was. Hierin stak hij den sleutel, en begon te draaijen. Men hoorde een raderwerk krassen. In het voorste slot versprong eene veer. Nu werd hier de sleutel zonder moeite aangebragt. Het slot sprong open, het deksel werd opgetild, en de inhoud, welke de geheele kist vulde, vertoonde zich, zorgvuldig met wasdoek bedekt, betwelk dienen moest, om de stiklucht en de vochtigheid te keeren. Iedereen gaapte in de opene kist, behalve apollonia. Deze gezigten waren de gelukkigste studiën voor een' gelaats-opmerker. Mevrouw breitbach zag er bijzonder fraai uit. | |
[pagina 334]
| |
Verscheidene lagen wasdoek werden weggeruimd, tusschen welke het eerst eene volkomen gave perkamenten rol gevonden werd. Pater celestinus herkende daarop de handteekening en het schrift van den kerkvoogd. De tekst was in het Latijn, en begon deftig met ‘gervasius, Abbas.’ De inhoud behelsde, zoo als eduard dadelijk vermoedde, eene aanspraak aan een beter nageslacht, dat deze voorwerpen eens zonde vinden. ‘De schatten van het klooster waren door ongewijde handen verstrooid, derhalve werden deze uitgezochte kostbaarheden, die in zulke handen zonder waarde en ongebuldigd blijven, en, voor de gemeenste zaken misbruikt, tot groot verlies voor een' meer beschaafden tijd vernield worden, aan hunne domheid onttrokken. Als men eens deze goederen ontdekte, zouden verstandige, geleerde en beschaafde menschen zich deze kostbaarheden met verwondering en verrukking toeëigenen en de hun toekomende eer bewijzen.’ ‘Een edel, uitmuntend Heer!’ juichte Mevrouw breitbach; ‘ja, ja, de verstandige en beschaafde tijd is gekomen, en wij zijn er tegenwoordig ook menschen naar.’ Maar zij ontroerde, toen in hetzelfde oogenblik het laatste hekleedsel verdween, en ontdekte, dat de schat...... slechts uit hoeken en handschriften bestond, welke digt in elkander gepakt lagen. Nu werd eduard's belangstelling eerst ten volle opgewekt. Hij nam een der boeken op, welke alle kostbaar in rood of groen fluweel gebonden, en met vergulde of verzilverde ornamenten versierd waren. Bij het openslaan van het eerste blad gaf hij eenen schreeuw van verwondering. Hij vond, namelijk, een heerlijk op perkament geschreven brevarium of getijboek, zoo als zich de vorsten, in de vijftiende eeuw, met groote kosten aanschaften. Op enkele bladeren vertoonden zich tooneelen uit de Heilige Schrift, afbeeldsels van vorsten, vorstinnen, kardinalen, bisschoppen, in fraaije en kunstige miniaturen. De randen van het schrift, al de kapitale letters, vertoonden eenen wonderbaarlijken rijkdom van onnavolgbare arabesken op goud, purper en azuur, in eene bonte schakering van kleuren. Het tweede boek was een dergelijk kleinood. Nu lette eduard niet meer op hetgeen er om hem gebeurde. Hij zag niets dan den boven zijn begrip zeldzamen en kostbaren vond, en onderzocht, hoewel ter loops, stuk voor stuk. Missalen, stamboeken, zeldzame handschriften van de oude geschiedenis, en meer werken van geschiedkundigen en god- | |
[pagina 335]
| |
geleerden inhoud, pauselijke bullen in kokers, andere zeldzame oorkonden, incunabelen van de grootste waarde en van het grootste belang, kwamen te voorschijn. Nóg was bij niet tot op den bodem van de kist gekomen, toen hij reeds de vaste overtuiging had, hoe de grilzieke luim van eenen eigenzinnigen zonderlingen liefhebber hier eene, in hare soort éénige verzameling, een volmaakt museum, liever in den schoot van de aarde had willen verbergen, zoodra hij ze niet meer mogt bezitten, dan ze aan anderen te gunnen, die hij als barbaren verachtte. Pater celestinus deelde in zijne verbazing. Ook hem was het grootste gedeelte vreemd, ofschoon de Abt hem eenen enkelen keer eenige voorwerpen, die hij altijd achter slot hield, had laten zien. Dat hij dergelijke zaken verzamelde, was bekend. Hij had er nooit regt mede vooruit willen komen, zoo als bij, trouwens, altijd gewoon was den geheimzinnige te spelen. Na de opheffing had celestinus hem eens ter loops nopens zijne eigene verzameling ondervraagd, en daarop het ijskoude antwoord gekregen: ‘ik heb alles verkocht.’ Ondertusschen hadden de breitbach's steeds het uitpakken van eenen begeerigen blik verzeld doen gaan, in de hoop, dat van onder deze boeken, - in hunne oogen een onnutte hoop, - eene menigte van kostbaarheden zoude voor den dag komen. Kluchtig was het om te zien, hoe zij van boek tot boek bedrogen werden. En toen nu de bodem van de kist zigtbaar werd, en niets, dat hun van waarde toescheen, te voorschijn kwam, gaf zich hunne te leur gestelde verwachting lucht door allerlei verwenschingen. Eduard rigtte het woord tot hen. ‘Gij ziet,’ zeide hij, ‘dat wij geene voorwerpen gevonden hebben, die, volgens uwe denkbeelden, in het minst den naam van schat verdienen. Intusschen is u een aandeel van het gevondene toegezegd. Waarop denkt gij in naam van uwe nicht aanspraak te maken?’ ‘Voddegoed!’ zuchtte Mijnheer breitbach. ‘Ik geloof, dat de Abt op zijn' ouden dag kindsch is geworden.’ ‘Wij zijn er de menschen niet naar,’ zeide Mevrouw, ‘om ons met kinderprentenboekjes of oude muffe monnikenboeken te laten afschepen, begrijpt uwé? Gij kunt die vuile dingen behouden, die geen twaalf grosschen waard zijn. Wij schenken u ons aandeel, begrijpt uwé?’ Rood als vuur en ziedende van gramschap, wendde zij zich | |
[pagina 336]
| |
tot apollonia, die als een onschuldig lam onder de wolven stond te beven. ‘En gij, Jufvrouw! tusschen ons is het over, het is uit, begrijpt uwé? Gij wilt schatten ligten? Gij? Gij zijt er ook eene persoon naar, begrijpt uwé? Ga heen, waar gij van daan komt. Gij zult geen' voet meer over mijn' drempel zetten, begrijpt uwé? Die meid doet alsof zij eene prinses ware; zij is zoo onbeschaamd, die bedelares, rijke-luî-kinderen te willen huwen!’ Apollonia herkreeg op ééns hare volle geestkracht en waardigheid. ‘Vergeef mij,’ zeide zij, ‘dat heb ik volstrekt niet verlangd. Nathaniël was het, die mij ten huwelijk vroeg; natuurlijk vroeg ik hem niet.... en ik zal.....’ Maar zij kon niet voleinden. Mevrouw breitbach viel haar in de rede. ‘Ziet gij, daar hebben wij het al! Zij heeft altijd listige uitvlugten gereed. Waarom doet zij anders zoo haar best, om zich lief en aardig voor te doen, dan om het jonge mensch het hoofd op hol te brengen, en hem van zijne zinnen en van zijn verstand te berooven?’ ‘Stil wat, Mama!’ zeide nu nathaniël, boos geworden zijnde; ‘het is waarlijk erg genoeg, dat er niets van den schat gekomen is. Maar ik laat mij niet als een kind behandelen. Ik bezit ook vermogen, ik ben ook rijk, en heb niemands hulp noodig. Als gij hier dit meisje vernedert, zal ik toonen, dat ik er ook nog ben. Dat duld ik niet. En u ten spijt wil ik nu het meisje zonder schat huwen.’ ‘Knaap! gij vermeet u!’ donderde Mijnheer breitbach. ‘Papa! wees zoo gestreng niet. Ik ben sedert een jaar mondig. Gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik u mijn kapitaal opvraag. Gij moet alles binnen zes maanden uitbetalen. Ik zal mij zelf vestigen, eene eigen fabrijk oprigten, op honderd schreden afstand van de uwe. Ik koop den molen, en gebruik de waterkracht voor de werktuigen; ik kan er ten minste zes procent goedkooper mede werken, dan gij met uwen stoom, en ik neem u het debiet voor den mond weg, zoo waar als ik nathaniël heet.’ ‘Lieve zoontje!’ zeide Mijnheer breitbach, verteederd, ‘dat zult gij toch niet doen.’ ‘Ja, dat zal ik,’ riep hij, ‘maar gij zult daarom toch mijn lieve Papa blijven; ieder moet toezien, hoe hij door de wereld komt. Ik kondig af en trouw apollonia zonder uwe toestemming, of ik kondig niet af en trouw apollonia met uwe toestemming.’ | |
[pagina 337]
| |
‘Mijn' vloek zal ik u toestemmen, begrijpt uwé?’ schreeuwde Mama. Maar de oude Heer zocht haar tot bedaren te brengen. Het was een van de wonderlijkste tooneelen, welke men zich verbeelden kan. Eduard gevoelde de noodzakelijkheid van tusschen beide te komen. ‘Luister naar mij,’ zeide hij: ‘dewijl apollonia in den twist, die over haar gevoerd wordt, en waarin zij met afkeer en genegenheid bestormd wordt, zonder bijstand is, past het een' verstandig man haar den zijnen aan te bieden, mij voornamelijk, die een' bijzonderen last van de Regering te haren opzigte volvoeren moet.’ ‘Deze schat heeft niets gemeens met de familie-aangelegenheden,’ riep Mevrouw breitbach. ‘Misschien meer dan gij denkt, Mevrouw! want het is nog geheel niet zeker, in hoe verre deze schat door de Regering zal gewaardeerd, en welke belooning, dien ten gevolge, aan de aanwijzeres zal toegezegd worden, ofschoon dit haar niet tot eene rijke partij zal maken. Ik eisch niets meer, dan dat apollonia gehoord worde.’ ‘Ja, dat is waar,’ zeide nathaniël, die éénsklaps op zijne dreef gekomen was. Hij ging naar apollonia en vatte hare hand. - ‘Apollonia!’ vervolgde hij, ‘sedert eenigen tijd heb ik leeren inzien, dat ik van mijn' schooltijd af een gekke lomperd geweest hen. En als ik nadenk, is mij dit daardoor geleerd, dat ik u hartelijk lief gekregen heb. Ik zal nooit een beschaafd heertje worden, maar wel een geschikt koopman. Stoor u niet aan Papa en Mama. Zij zijn verschrikkelijk boos; maar gij weet, dat ik de kunst versta, hen teregt te zetten. Alles zal wel goed afloopen als gij slechts wilt. Trouw mij maar in alle geval, lieve apollonia! Gij zult bij mij uw brood en een' goed man hebben. Uwe moeder, die nu zeer armoedig is, zal het dan ook beter hebben. Spreek vrij; het hangt alles van u af.’ Apollonia verhief het hoofd; een edele moed bezielde hare gelaatstrekken. Hare wangen gloeiden, hare oogen schitterden. Zij was op dit oogenblik zeer schoon. ‘Ik dank u, lieve Neef!’ zeide zij met eene vaste stem. ‘Ik kan dienen, voor geld werken, en zóó den kost voor mij en mijne arme moeder verdienen. Al denkt de tegenwoordige wereld, dat de armen niet veel minder verachtelijk zijn dan de misdadigers, zoo is toch een eerlijk werken voor het dagelijksch brood voor God en het geweten aangenaam. Het zoude niet prijzenswaardig zijn, mij als dochter op te dringen aan menschen, die mij vernederen. | |
[pagina 338]
| |
Slecht zoude het zijn, uwe goede denkwijze omtrent mij te bedriegen. Wij zijn niet voor elkander geschikt; gij zoudt niet met mij, en ik niet met u gelukkig wezen. Zoek u eene andere, betere gade, en, omdat ik het huis uwer ouders niet meer bezoeken zal, laat ons als goede vrienden en in vrede scheiden.’ De jongeling liet hare hand niet los. In zijne gelaatstrekken werd eene verandering zigtbaar, die dezelve veredelde. ‘Gij bedroeft mij,’ antwoordde hij; ‘maar ik zie reeds, men zal niet al het goede op deze aarde genieten. Ik zoude mij zóó niet laten afwijzen en trachten u te overreden; maar ik begrijp nu al te zeer, hoe de zaken staan. Ik zal mij niet verder uiten; want ik wil niemand in zijne gevoelens kwetsen of hinderen. - Wees gelukkig, apollonia! Ik geef het op. Gij zult wel geen' vriend meer noodig hebben; zoo dit echter het geval mogt zijn, dan weet gij, waar uw Neef te vinden is. God zegene u!.....’ ‘Papa en Mama! ik zie volstrekt niet in, dat wij hier nog iets te doen hebben. Ik zonde u raden naar huis te rijden. Ik zal u te voet volgen. Daar apollonia nu niet meer bij u komt, want dat zal ik niet gedoogen, ga ik heen, om een rijtuig te bezorgen, dat haar nog heden naar hare moeder zal brengen.’ Hij ging. Mijnheer en Mevrouw breitbach volgden hem al kijvende, door de twee Geestelijken uit den tuin begeleid. Eduard en apollonia bleven alleen. De geopende schatkist stond tusschen heide. Eindelijk zeide hij met eene eenigzins bedrukte stem, ofschoon hij schertsen wilde: ‘Lieve apollonia! heb ik geen woord gehouden? heb ik niet gezorgd, dat gij, ondanks den schat, uwen Neef niet behoeft te trouwen?’ ’Mijnheer!’ antwoordde zij; maar bare stem begaf haar en tranen rolden over hare wangen. ‘0ndertusschen hebben wij den schat, lieve Vriendin! die van meer waarde is dan gij denkt, en daarenboven zult gij mij heden nog helpen een' anderen te ligten.’ ‘Neen!..... neen!.....’ riep zij. ‘Ja! gij zult het wel doen, als gij hoort, dat dit de ware schat, en in mijn voordeel is. Ik heb van daag nu eenmaal de begeerte van schatten te ligten. Zijt gij dus genegen?’ ‘Ik begrijp u niet; maar als ik u van uut kan zijn.... Ach!.... ik acht u zoo zeer...... zoo..... onuitsprekelijk...... dat.....’ ‘Apollonia! - Uw schuldeloos eenvoudig hart, gij zelve zijt de schat, waarnaar ik verlang. Hij is geligt, als gij, op mijne verklaring, dat ik u vurig bemin, mij met één woord, of slechts met een' blik, of met het een of ander teeken, wilt | |
[pagina 339]
| |
antwoorden..... dat..... dat.....’ Hij kon niet eindigen. De aandoening belette hem te spreken. Zij begon op nieuws te weenen. Hare wangen gloeiden. Bevende ging zij naar hem toe, en viel als vernietigd aan zijne voeten, - ‘Gij zijt,’ zeide zij moeijelijk en diep ademhalende, ‘gij zijt mijn éénige opregte vriend op deze aarde, mijn éénige beschermer. Ik heb geen' anderen wil dan den uwen. Beschik over mij, Mijn lot is in uwe handen.’ Het kwam hem voor, alsof de tuin, het huis, de boomen, het dorp en de lucht zich golvende om hem bewogen, en hem in eenen mischenden stroom medevoerden. Hij wankelde, wilde zich vasthouden, en trok daardoor de teederbeminde aan zijn gelukkig kloppend hart. Wat er in de volgende oogenblikken om hen gebeurde wisten zij niet. De grootste vreugde is evenmin als de grootste smart voor uitleg vatbaar. ‘Bij alle Heiligen! wat gebeurt hier?’ riep eensklaps eene bekende stem achter hen, en toen zij zich verschrikt omkeerden, stond Pater guderus met een vrolijk gezigt vóór hen. - Celestinus bleef bescheiden op eenigen afstand staan. ‘Wat hier gebeurt?’ juichte eduard. ‘Den schat hebben wij, mijnen, mijnen schat.’ ‘Dat heb ik reeds lang gemerkt,’ zeide de oude verstandige vriend, ‘ik wensch u geluk. Het schatten-opgraven is anders een beroep, dat weinig de moeite beloont; maar gij, gij zijt de gelukkigste van al de schatgravers.’ Celestinus trad nader bij. ‘Welaan!’ zeide hij, ‘in mijn huis behoud ik mijn regt. Edel, beminnenswaardig mensch, deugdzaam, zoo lang ongelukkig, nu gered meisje! De hand van den Eeuwige grijpt in de diepte, en brengt de ware schatten voor de vromen en goeden aan het licht. Zij vereenigt u, en ik, in de dienst van de Heilige Kerk, zegen uwe verloving, welker getuigen wij zijn.’ Hij legde hunne handen inéén. Zij knielden vóór hem; hij deed een kort gebed en zegende hen. Toen zij opstonden, omhelsde hij hen hartelijk, en vroeg eduard: wanneer hij den dag van het huwelijk bepaalde? want hij vond geene reden tot uitstel. ‘Wanneer kan dit plaats hebben?’ antwoordde deze levendig. ‘Veertien dagen zijn voldoende, om de afkondiging te laten doen. De bruiloft is voor mijne rekening. Ik duld niet, dat die ergens anders gevierd zal worden, dan bij mij.’ Nathaniël was er sedert korten tijd, zonder opgemerkt te worden, bijgekomen, en had het voorgevallene zwijgend aangezien. Nu wer- | |
[pagina 340]
| |
den zij hem gewaar, en zijne tegenwoordigheid maakte hen verlegen. Maar hij naderde bedaard en vriendelijk, en zeide: ‘Lieve apollonia! het rijtuig staat gereed. Het is alles in orde. Gij moet noodzakelijk, naar uwe moeder gaan. Ik wilde u vergezellen; maar dat voegt nu niet meer. Pater guderus! zoudt gij zoo goed willen wezen, de bruid te begeleiden? Leef gelukkig - vaarwel, apollonia!’ Hij vertrok ‘Ja, ik ga naar mijne moeder, mijne lieve moeder!’ riep zij, opgetogen van vreugde. ‘Naar uwe moeder!’ voegde eduard er bij. ‘En morgen zien wij elkander weder.’
__________
Er was in de hoofdstad bij Mijnheer den Rector Magnificus eene bijzonder elegante soirée. Men sprak door de geheele stad van niets anders dan van den gevonden' schat, welke reeds aangekomen was. Het geheele gezelschap was eigenlijk verzocht, om hem in oogenschouw te nemen; want Mevrouw had eene groote tafel laten nederzetten, waarop de gevondene zeldzaamheden voor eenen uitmuntend beschaafden kring van vrouwen en mannen ter bezigtiging lagen. De geleerde vrouw van den huize moest volstrekt door den invloed van haren echtgenoot het voorregt genieten, dat zij het eerst met de aan de Hoogeschool toegewezene, kersversche nieuwigheden pronken kon. De miniaturen werden met de uitbundigste bewondering en van kunsttermen wemelende loftuitingen geprezen en beschouwd. De naam van den jongen beminnenswaardigen Professor B..., wien men dit, in zijne soort éénig, genot te danken had, was op ieders lippen. Slechts de Rector Magnificus en eenige zeer geleerde collega's hielden zich niet op met dergelijke benzelingen, maar redetwistten onderling over de waarde van de immateriëele belangen voor de staatshuishoudkunde, tegenover de materiëele. Professor K..., een jong geleerde, en een goed vriend van den nog afwezig zijnde eduard, luisterde meesmuilende. Toen werd hem een pakje overgereikt, dat hem uit zijne woning nagezonden was. Hij nam het aan, werd eduards schrift op het adres gewaar, opende den omslag, haalde een' brief voor den dag, en las. Toen hij steelsgewijze gelezen had, lachte hij, maar sloeg geen acht op den verderen inhoud van het pakje, en hij strooide meer dan dertig witte sierlijke kaartjes, met goud op snede, over den grond. | |
[pagina 341]
| |
‘Wat is dat? - Wat gebeurt er?’ vroegen de in hunne gewigtige beschouwingen gestoorde groote geleerden. ‘O! niets anders,’ antwoordde deze, ‘dan de beslissing van uw dispuut; want het wordt door de daad bewezen: dat in zeker geval de immateriëele belangen eene glansrijke overwinning op de materiëele behaald hebben.’ Hij raapte de verstrooide kaartjes op, en voegde er bij: ‘het toeval heeft gunstig gewild, dat ik mij hier zonder moeite van den last, mij door mijn' vriend opgedragen, in ééns kwijten kan.’ Hij ging rond, en deelde op de beleefdste wijze de kaartjes onder de aanwezenden uit. Eene der eerst bedeelde Dames las het volgende:
Wij hebben de eer UEd. te berigten, dat wij den 3den September j.l. een wettig huwelijk aangegaan hebben. Eduard B... Professor, Bibliothekaris en Archivarius.
Apollonia B... geb. Breitbach.
Alles was in stomme verbazing. Mijnheer de Rector Magnificus herkreeg het eerst zijn spraakvermogen, en zeide: ‘Ei! ei!’ De andere groote geleerden stemden met hem in, en zeiden ook: ‘Ei! ei!’ Mevrouw liet haar kopje vallen, dat brak. Het oudste meisje, dat aan de theetafel was, vergat de kraan van den waterketel om te draaijen, totdat het theeblad in eene kokende zee veranderde. Hare zuster, die zoo even een mandje met taartjes opgenomen had, en wilde presenteren, stortte deze zoete gaven in dien stroomenden oceaan. Men omringde den jongen Professor K..., hij moest vertellen. Deze nam eduards brief, en verzocht verlof dien voor te lezen, hetgeen zoo veel te aangenamer zoude zijn, omdat doorgaans het geleerde gezelschap met eene of andere voorlezing besloten werd, en de brief van zijnen vriend tevens eene aardige novelle was. De brief werd gelezen. - Tusschen beide fluisterde men, zag men elkander aan, en haalde men de schouders op. Toen de brief ten einde was, riep men: ‘Allerliefst, zeer aardig, regt pastoraal, - tamelijk sentimenteel! Wij zijn u oneindig verpligt voor uwe vriendelijke mededeeling.’ En men snapte verder voort. | |
[pagina 342]
| |
‘De tafel is gedekt,’ zeide Mevrouw, ‘mag ik u verzoeken plaats te nemen?’ Men ging paar aan paar, zette zich in een ander vertrek aan tafel, en sprak zeer grondig over: ‘wat toch wel de reden was, dat alles zoo duur werd?’ Wij weten niet, of het problema opgelost werd. Het gezelschap ging vroeger uit elkander dan gewoonlijk. Mijnheer de Rector Magnificus en zijne gade bleven alleen in het vertrek. ‘Lieve man!’ zeide zij, ‘ik vind, dat de Spaansche taalmeester, de zangmeester en de teekenmeester, die onze andromache, briseïs en antigone onderwijzen, verschrikkelijk duur worden. Wij moesten hen bedanken.’ ‘Zoo als gij wilt, lieve vrouw!’ ’De kinderen,’ vervolgde zij, ‘zijn beschaafd genoeg. Sedert de mannen op dergelijke talenten geen acht meer slaan, en een meisje slechts rijk behoeft te zijn, of een aardig boerinnengezigtje te hebben, om een' man te krijgen, beloont het waarlijk de moeite niet, dat men voor eene hoogere geestbeschaving zijner dochters het geld in het water werpt.’ ‘Neen, het beloont, de moeite niet. - Goeden nacht, lieve vrouw!’
F. VON HEYDEN. |
|