| |
| |
| |
De opera-zanger.
In eene der lage Mezzanina's, van een hôtel te Milaan, waren twee menschen bijeen: eene vrouw en een jongeling. De jongeling lag geknield aan de voeten der vrouw en drukte het voorhoofd tegen hare knieën. Zij had de linkerhand op zijnen schouder gelegd, en liet hem de regter over. Hij klemde die hevig tusschen zijne handen, welke hij gevouwen hield. Die vrouw was eene zeer schoone vrouw. Men zegt van ninon de l'enclos, dat zij bevalliger was op haar veertigste jaar dan op haar zestiende. Men had van deze vrouw hetzelfde kunnen getuigen. In hare eerste jeugd moest zij iets te spichtigs, te slanks, te tengers, zelfs te koels hebben gehad. Haar oog had nu meer uitdrukking, hetzij van verteedering, hetzij van zwaarmoedigheid. Hare vormen waren meer gevuld en hadden zich rijker ontwikkeld. Zij was nog schoon genoeg om de minnares van een' vorst te zijn, of om eenen jongen erfgenaam tot een huwelijk te verleiden. Het was toch zeker geen vorstenzoon, die aan hare voeten lag; zijne kleeding was eer armelijk dan eenvoudig. Een groot heer moge zich zedig kleeden uit verfijnden trots; hij trekt geenen rok aan van het vorig jaar, die versleten is op de naden. Maar het was ook niet met het oog eener minnares, dat die vrouw nederzag op den jongeling. Er lag eene onuitsprekelijke bekommering en onrust in den blik, waarmede zij hem gadesloeg. Hare kleeding was niet rijker dan de zijne, maar geschikt met dien reinen smaak voor het bevallige, dien de vrouw alleen verliest met haar fijnste gevoel.
‘En nu, om 's hemels wil, spreek, tomasio!’ begon zij, een stilzwijgen afbrekende, waarbij alleen zijne snikken gehoord werden, ‘laat mij niet langer in die onzekerheid, die mij meer martelt, dan gij gissen kunt. Gij lijdt, gij hebt lang geleden; gij hebt het mij bekend, en zelfs zonder dát, zoude ik het geweten hebben. Uw gedrag omtrent de lieden, met wie gij moet omgaan; uwe gestalte, die zich als nederbuigt onder een' zwaren last; uw gelaat, dat dagelijks bleeker wordt; uwe dofheid; uw slepende gang, zelfs, helaas! uwe stem, hebben het verraden. Laat ik eindelijk weten waardoor gij lijdt; zij het eene zwakheid, eene zonde, een geheim: kan het in veiliger horst worden nedergelegd, dan in die eener moeder?’
| |
| |
Het was werkelijk de vertrouwelijke ontboezeming van eenen zoon, die verwacht werd door eene moeder.
‘Moeder!’ riep hij met die uitbarsting van hartslogt, die geene omwegen kent. ‘Ik bemin met wanhoop, met zelfbeschuldiging, met razernij, maar zeker voor altijd, mijn lot is beslist; ook denk ik mij geene andere verligting dan den dood.’
Men ziet, dat tomasio nog zeer jong is. Op zijn eenentwintigste jaar gelooft hij meer aan zijnen eigen dood, dan aan dien van zijn' hartstogt.
En de lezer ziet naar het einde van eene vertelling, die zoo aanvangt. Eeuwig dat afgesletene woord Liefde, weet men dan nooit iets nieuws te geven? O! ik bid u, neem eene Reisbeschrijving of eene Verhandeling en werp de Novelle weg, maar dwing niet, dat men afstand doe van het éénige, wat het leven nog weder jeugd geeft en frischheid; of, als het zijn moet, wacht dan in het vervolg schetsen van koude afgunst, van geldzucht, van ambtenjagt, van zielen en harten, die verkocht worden, om de behoeften der weelde goed te maken: met één woord, alles, wat het materialismus het zijne noemt; alléén, beschuldig mij niet, als het nog minder mooi zal zijn, dan wat gij hier leest.’
‘Wie bemint gij?’ vroeg de moeder haastig en met eene zekere huivering.
‘De zuster van den jongen Hertog d'alzetti.’
‘Dat is krankzinnigheid! En hebt gij gesproken?’
‘Moeder!’
‘Ik dank u, gij zijt nog altijd mijn zoon!’
‘Niet waar? dat prijst gij, dat is pligt; sinds de menschen niet meer broeders zijn, sinds de zuster van eenen Hertog geene vrouw mag zijn, in de oogen van een' Opera-zanger! Tooneelspeler! vervloekt zij hij, die mij tot een' zotskap maakte van de menschen!’
‘Tomasio!’ hernam de vrouw gestreng, ‘stapel geene zonde op dwaasheid: gij verdient geen medelijden, zoo gij het eerlijk bestaan van uw' vader veracht; een bestaan, dat uwe moeder en u meer dan twintig jaren gevoed heeft en onderhouden.’
‘Neen, moeder! nu zijt gij niet opregt: of weet ik niet, hoe het u grieft, dat uw echtgenoot een beroep heeft, dat zoo dubbelzinnig staat aangeschreven bij alle leden der maatschappij? of hebt gij niet altijd getracht, mij begrippen te geven, die niet behooren tot mijnen stand?’
‘Daar heb ik niet wèl aan gedaan, mijn zoon! vergiffenis! dat was eene fout, waarvoor uwe dwaling mij reeds nu straft.’
| |
| |
‘En waarom zoude ik niet mogen zeggen, dat ik één' stand haat, die mij in aanraking brengt met de aanzienlijken der maatschappij, zonder mij één van hunne voorregten te schenken; die mij eene plaats geeft aan hunne tafel, met de zekerheid, dat niet éénmaal de lakkeijen mij hun's gelijken achten; die mij het regt toestaat met hen om te gaan, als met gemeenzame vrienden, omdat het in niemand zal opkomen, mij ooit voor iets anders te houden, dan een tijdverdrijf, eene speelpop, die ze oprapen en weder wegwerpen, als het ophoudt hen te vermaken; vroeger hadden ze narren en dwergen, nu hebben ze Tooneelspelers en Opera-zangers! God gave, dat ik een burger ware, of de zoon van een' burger, die een ambacht had geleerd!..... En dat mijn vader......’
‘Geen woord van uw' vader!’ antwoordde zij, hem bijna met toorn van zich afstootende, ‘wat uw vader in zijne jeugd voor mij is geweest, vergeet mijn dankbaar hart niet, zelfs niet al zoude een zoon..... in schendige opgewondenheid zijn' pligt vergeten.’ En ziende, dat hij was opgestaan en zich wankelend vast hield aan eenen stoel, het hoofd gebogen en de oogen nedergeslagen, als een ongelukkige, op wien reeds de moedervloek rust, stond zij ook op en nam troostend zijne hand:
‘Neen, tomasio! ik kan u wel aanhooren, wel raden en troosten, en met u lijden zelfs, maar gij moet den man eeren, dien wij beiden liefhebben; gij moet de oorzaak van uw lijden niet buiten u zoeken, als zij alléén in u ligt, want met eene verbeelding, ontvlambaar als de uwe, en met een hart zoo helder en zoo open voor iederen indruk, zondt gij een' ongepasten hartstogt hebben opgevat, al hadt gij een ambacht uitgeoefend in plaats van eene kunst, en al ware het alleen uwe taak geweest, schoenen te maken voor kleine voeten, of ringen te smeden voor fijne vingers.’
‘Niet alzoo, ik ware dan in de werkelijkheid gebleven; maar zij zoude niet zoo gruwzaam op mij gevallen zijn, na uren van bedwelming en zinbedrog.’
‘Gij speelt eene hoofdrol, een jonge vorst, een held, een persoon, die elke belangstelling tot zich trekt; gij ziet u vorstelijk omringd, in eene kleeding, rijker en meer dichterlijk bevallig, dan onze prinsen ze dragen; gij weet, dat gij schoon zijt, dat al die vrouwenoogen met welgevallen op u rusten; gij drukt u uit in eene taal en in woorden, beter en meer beeldrijk dan vorsten zich kiezen, of in harmonische klanken, die onweêrstaanbaar tot de ziel indringen, in verzen en in muzijk, de ééni- | |
| |
ge waarachtige taal der liefde, en het zijn altijd woorden van liefde en hartstogt, die gij uiten moet, en dan ziet gij, dáár aan de regterzijde, in de eerste rij der loges, altijd dezelfde jonge vrouw, engelachtig schoon, en roerend eenvoudig in gewaad en houding, wier witte kleeding zich oogverblindend afschetst op het donkerrood fluweel, en die onbewegelijk den blik op u gevestigd houdt, op iedere uwer bewegingen, die ieder uwer klanken opvangt, die op niets anders denkt en die op niets anders acht slaat, die u een' bloemkrans laat toewerpen als gij slaagt, en een' doek met haar naamcijfer, als gij vermoeid zijt, die u een' hertog toezendt om u haren dank te betuigen voor de oogenblikken, waarin gij het onuitsprekelijk geluk hebt gehad voor haar te spreken en te lijden..... die u later, want het is geene ijlhoofdigheid, het is geen waan, het is een feit, die u later in de ooren fluistert, met een' handdruk zoo zacht als geene vrouwenhand dien ooit gaf, iets, dat gij niet verstaat, waarop de bedwelming u niet toelaat te antwoorden, en die dan wegijlt, omdat edellieden in een rijtuig op haar gewacht hebben.....’
‘Moeder! dat is gebeurd, dat heeft mij tot radeloosheid toe opgewonden; zoude dat gebeurd zijn zoo..... zoo ik niet in de opera gezongen had?.....’ en tomasio leunde magteloos op den arm zijner moeder, en zijn hoofd viel weder op hare borst.
O! er ligt iets eerbiedwekkends, iets roerends in die liefdevolle vertrouwelijkheid van een meerderjarig kind voor zijne ouders. Dat is nog iets anders dan kinderliefde. Dáárin ligt evenveel achting als dankbaarheid; dat is het hoogste loon voor trouwe ouderzorg. Maar ook eene moeder lijdt zeer veel als zij lijdt in haar kind, en deze moeder had vroeger ook geleden; wij hebben regt om te weten waardoor.
__________
‘Daar was rouw op het huis,’ waarachtige rouw? dat weten wij niet zeker; maar de bedienden ten minste droegen de groote liverei van den rouw, en de bloedverwanten zaten allen in een somber gewaad rondom de tafel geschaard, waarbij de Beambte stond, die het testament voorlas van Mylady wilbury, overleden buiten echt op haar landgoed Wilbury-park, bij Londen. De éénige, wier stemming bij hare kleeding paste, was een zeer jong, zeer rank en zeer bekoorlijk meisje, dat bij eene vensterbank stond te schreijen, en tegenover eenen jongman, den
| |
| |
bevalligsten fashionable, dien men zich denken kan, en die zich telkens moeite gaf om te glimlagchen, als hij hare hand vatte, en die niet naar het voorlezen luisterde. Het betrof haar toch zoo wel als hem, en meer misschien, dan al die anderen. Die twee jonge lieden waren verloofden, wier huwelijk door dien dood niet bad kunnen voortgaan; hij een neef, zij eene nicht, zoo men dacht, van de overledene. Want altijd, van hare eerste kindschheid af, was zij opgevoed geworden door de oude dame, die haar al de voordeelen van den rijkdom had laten genieten, en waarvan men altijd had gemeend, dat zij de meest begunstigde, zoo niet de éénige erfgename zoude zijn: daarom ook had de vader van Lord greetown zich gehaast haar aan zijnen zoon te verbinden, hij was neef in eenen verren graad!
En toch in het gansche testament stond geen woord van Miss emmy, geene sylbe, die uitlegging gaf van deze vreemde handelwijze, noch van de reden, waaruit zij ontsproot.
Lord greetown liet hare hand los en nam plaats aan de tafel. Emmy begreep niet regt.
De Beambte wendde de bladen om en om, als zocht hij iets, dat de nieuwsgierigheid zijner hoorders beter mogt bevredigen; een papier, dat niet was vastgehecht, met de eigen hand der oude Lady beschreven, viel op het Schotsche tafelkleed. Hij las: ‘En, naardien emmy lawrence mijne nicht niet is, maar eene weeze, die ik uit liefdadigheid heb opgevoed, kan ik haar geen deel geven aan de voorregten mijner bloedverwanten, zonder voor God en mijn geweten die bloedverwanten te kort te doen. Ze zij hunner liefde echter aanbevolen en ze behoude alles, wat ik haar bij mijn leven ten geschenke gaf, zoo in geld als in lijfstoebehooren.’
Gruwzame liefdadigheid! Een kind aan de verfijningen der weelde te gewennen als aan de natuurlijke behoeften des levens, en het daarna in de wereld te stooten, zonder de mogelijkheid om ééne dier behoeften te voldoen met handen, den arbeid vreemd, en hart en hoofd aan harde ondervindingen nog vreemder; het bloot te geven aan al de kansen van ongeluk en namelooze ellende!.... En dat vonnis was daar nedergeschreven in zachte, vriendelijke, vrome woorden! O! de menschen!
Toen eerst begreep emmy.
De bloedverwanten handelden met bescheidenheid; ze lieten haar alles behouden, zelfs dát, wat zij haar hadden kunnen betwisten. Zelfs hare harp, die toch geen lijfstoebehooren was en geen geld! Lord greetown wilde haar zelfs den kostbaren
| |
| |
verlovingsring laten behouden als eene gedachtenis, want het spreekt van zelf, dat hij haar bruidegom niet meer was; maar zij wierp hem dien voor de voeten. Zij had hem innig bemind; maar zij vond zich zoo diep teleurgesteld, dat zij de liefde vergat voor den haat.
Men stond emmy toe zich in het sterfhuis op te houden, totdat zij zich elders zoude gevestigd hebben. Zich gevestigd hebben? Het arme kind wist niet waarheen! Zij zoude in den Theems zijn gesprongen, zoo ze niets boven zich gekend had dan de wolken. Nu echter, nu zij wist dat zij leven moest, verzamelde zij al haren moed en beradenheid. Zij had veel geleerd; zij wilde het anderen mededeelen; zij begon met zich van het onnoodige te ontdoen; zij liet den jongen muzijkmeester komen, van wien zij in het zingen les genomen had.
‘Mijnheer bertucci! wat kunt gij mij geven voor deze harp?’
De jonge man was verstomd van verbazing, hij wist nog niets. Zij moest hem het een en ander duidelijk maken; daarbij borst zij in schreijen uit: op zijn zestiende jaar is men niet magtig zich te verbergen als het hart vol is. Bertucci wist spoedig alles, alles, hare verlegenheid met zich zelve en hare armoede, zelfs wat eene beter beradene zoude verzwegen hebben. De Italiaansche jongeling had niets van de koudbloedige eigenbaat eens Engelschen Lords. Hij had de schoone leerlinge altijd met een oog van welgevallen aangezien, zonder te durven hopen. Nu was de arme verlatene tot beneden hem afgedaald. Hij hief haar zoo gaarne tot hem op. Hij stelde haar een huwelijk voor. Na een' langen strijd met zich zelve, nam zij het aan; maar op voorwaarde, dat ze Engeland zouden verlaten. Men zegt, dat de oude Lord greetown eenen bruidschat aanbood, die met fierheid werd afgewezen. Ze reisden af naar Italië. Te Vercelli, bertucci's moederstad, vond hij geene lessen zoo als hij gehoopt had, maar wel de gelegenheid, om zich als eerste tenor aan een' kleinen reizenden opera-troep te verbinden. Men drong hem, om ook zijne gade het tooneel te doen betreden. Maar hij had altijd de edelmoedigheid dit af te slaan, tot innige vreugde van emmy, die besloten had, het haren echtgenoot niet te weigeren, zoo hij het eischte. Na de geboorte van tomasio waren hunne behoeften meerder geworden; maar ook nu had bertucci's stem, door oefening, in zuiverheid en volheid zoo veel gewonnen, dat hij op hoofdtooneelen durfde debuteren. Hij had achtereenvolgens verbindtenissen te Pisa, te Mantua en eindelijk te Milaan, aan de groote Opera. Tomasio was toen
| |
| |
zestien jaar. Hij was éénig kind gebleven en zijne moeder had geene andere bezigheden gehad dan zijne vorming. Zijne opvoeding was haar volkomen gelukt. Zij had altijd heimelijk gehoopt, dat het aan haar zoude staan voor haren zoon een beroep te kiezen. Maar de echtgenoot besliste voor het tooneel. De moeder moest het offer breugen aan den wil van eenen man, die zelf een jammerlijk voorbeeld was, van de gevaren eens levensstands, welken hij voor den aankomenden jongeling koos. Want, helaas! de Engelsche weeze had een treurig huwelijkslot. Bertucci beminde haar altijd; maar hij was geen man van die sterke en zelfstandige deugd, die zich weet opgerigt te houden, waar hij anderen ziet zinken. Ofschoon gehuwd, deelde hij in al de losbandige vermaken zijner medgezellen, en meer nog! een doodelijk verwoestend vermaak was hem tot hartstogt geworden: het spel! Hij verspeelde alles, wat hij in de mogelijkheid was aan het spel te offeren: daarom rekende hij bij voorraad op de verdubbelde inkomsten, na het debut van tomasio. De liefde voor zijne vrouw alleen was alles, wat er nog van den voormaals goeden bertucci in hem overbleef. Maar ook welk eene vrouw! Met welk een engelachtig geduld droeg zij alles; met welk eene verhevene waardigheid wist zij nog altijd zijne eer te redden voor de menschen en voor haren zoon! Hoe dikwijls nog wist zij dien echtgenoot hoog te stellen in zijne eigene oogen, opdat hij zich nog niet meer verlagen zou in het stof der ondeugden! Hoe bleef zij onder alles nog voor hem, wat eene deugdzame vrouw voor den waardigen echtgenoot zijn moet! Hoe kiesch en fier handhaafde zij zijne eer en de hare, tegenover die velen, die de ongemeen schoone vrouw van den armen tooneelspeler eene gemakkelijke prooi achtten. Vorstelijk rijke aanbiedingen, door aanzienlijke mannen met verleidende kieschheid gedaan; bevallige jonge edellieden, met gloeijenden hartstogt aan hare voeten; de beste hoop voor de fortuin van eenen weergâloos beminden zoon, als lokaas voor eene enkele ontrouw! En in de schaal tegenover dat alles, een man, zoo als bertucci toen was, verworpen, verlaagd, grof zinnelijk, niet meer hare offers begrijpende; neen! liever alleen eene enkele dankbaarheid. Men kan denken, dat ze geleden heeft; want ze had een fijn vrouwelijk gevoel, dat op menige plaats kwetsbaar was, en zij had ook nog schoone herinneringen van betere dagen. Zij had toch veel troost aan haren tomasio: aan haren zoon, die zijne moeder dagelijks beter begreep, en die haar beloonde met liefde en hoogachting; die
| |
| |
haar vriend was geworden en in wien zij zich nu ook nog moest gewond zien.
Zij stond nu dáár en troostte hem met die woorden, die de moeders alléén vinden kunnen, zelfs als de zaak hopeloos is; maar toch, emmy kende de wereld te wel, om hem met valschen waan te vleijen. Zij had nog wel voor zich ééne hoop, maar geheim en flaauw, en het was beter die niet te doen schemeren. - ‘Gij moet van hier!’ zeide zij hem, na eene lange pauze. ‘Tomasio! gij moet haar niet wederzien. De vrouw, van wie gij niets weet, dan het eerste eijfer van haren voornaam, zal zich door tijd en scheiding uit uw geheugen wisschen; en zoo niet! is waarlijk dat beeld zoo diep in uwe ziel ingeweven? behoud het dan rein en heilig, als een liefelijk ideaal: het zal u niet gelukkig maken, maar het zal u ten schild zijn tegen onwaardige indrukken, tegen gevaarlijke verbindtenissen. Ik zal u van mij gescheiden zien, met smart, maar niet met zorg; gij zult aan uwe moeder denken, en gij zult sterk zijn. Zoek u eene plaats te Napels. Het zal u niet moeijelijk vallen. Gij hebt talent, en daarenboven, ik zal u aanbevelen; ik weet er een' aanzienlijk man, die uw vriend zal zijn. Begin met hier niet meer te spelen. Ga heden niet naar de repetitie.’
‘Daar zegt gij wèl aan, Carissima! hij heeft op de repetitie nu niet meer noodig,’ riep bertucci, die driftig binnenstormde, zijnen hoed op den eenen en zijnen persoon op een' anderen stoel nederwerpende. Tomasio zag hem verwonderd aan.
‘Hoe kunt gij weten?’ zeide emmy.
‘Hoe ik weet? Per Dio! ik kom van de rolverdeeling. Het was druk en woelig, als bij de afrekening na een tooneeljaar. Ze schoolden allen te zamen; ik zag wel, dat er iets gaande was. Senor ribozzi was lomp, maar ik dacht dat het was, omdat ik van hem gewonnen had.’
‘Gewonnen!’ riep emmy, met een' glimp van genoegen.
‘Zoo is het, Moglie Mia! gisteren avond. Ook heb ik terstond eenige schulden van eer afgedaan, de meest dringende, dat spreekt van zelf. Om verder te gaan, tomasio! ribozzi klaagde over u. Hij zeide, dat gij onverklaarbare verstrooijingen hadt; dat gij telkens tegen het decorum zondigt; dat gij u bij uwe beste aria's tegen de loges wendt, in plaats van tot den persoon, aan wien ze gerigt zijn; dat uwe stem gebeefd had, waar zij vast had moeten wezen, enz. enz. Ik begon te begrijpen, waar hij heen wilde. Op het répertoire was Don Juan aan de beurt. De prima amorosa wil den kleinen leelijken Mantuaan indringen, die haar
| |
| |
minnaar is, en die valsch zingt als hij de hooge E maar ziet. Ik begon warm te worden, en ik zeide den Directeur, dat hij een groote aap was, die zijne beste sujetten aan eene intrigue opofferde. Toen vielen ze allen op mij aan. De prima donna wilde de Anna niet spelen tegenover u als Don Juan; gij zoudt en gij moest eene andere partij hebben; van mij werd niet eens gesproken; ik geloof, dat ze die van het standbeeld del Commodore nog te goed voor mij achtten. Daar was een gekrijsch, een rumoer, een geraas! Ze hadden eene finale met pauken kunnen overschreeuwen. Ze begonnen ook van u te spreken, emmy! Ze zeiden, dat gij preutsch waart tegen de mannen, en trotsch tegen de vrouwen. Ze vonden het jammer, dat eene zoo fiere Dame mij niet meer huwelijksgoed had aangebragt, enz. enz. Toen kon ik het niet langer uithouden, ik wenschte ze allen naar den drommel, gaf onze engagementen op en liep heen. Ik wist, dat ik hun juist hunnen zin gaf; maar ik kon mij niet beter redden. Gij zoudt nu wel meenen, dat wij er slecht bij staan, want bij ribozzi hebben wij niet meer te goed; maar als het ongeluk u bij de hand grijpt, dan reikt het geluk u wel eens tegelijk den vinger. Che Diavolo toma? Hoe doet gij toch, om de gunst der schoone Signora's te winnen? Gisteren, toen gij weggeijld waart, als brandden de planken u onder de voeten, kwam Monsignor alzetti achter de coulisses. Hij geeft heden een luisterrijk feest, hij kwam u uitnoodigen om bij hem te zingen. Het was op verzoek van zijne dames, dat heeft hij gezegd. Natuurlijk nam ik aan. Gij kunt goede zaken maken, dat geeft zoo veel als de recette van een benefit. En daarenboven, men spreekt van u, dat doet goed voor uw' naam.’
‘Vader! ik kan dáár niet zingen.’
‘Niet? en gij hebt eene stem tienmaal fraaijer dan ik, toen ik gastrollen had te Pisa. Gij behoeft u niet voor te bereiden. Men vraagt doorgaans ligte aria's, bekende dingen.’
‘Ik kan dáár niet gaan, Senor!’ antwoordde tomasio hevig, ‘want ik bemin de zuster van den Hertog.’
‘Deh! mio figlio! zoo veel te roerender zult gij zingen: Soardo enz.’
‘In ernst, bertucci! gij moest begrijpen, dat tomasio beter doet niet te gaan.’
‘Ik kan alleen begrijpen, dat wij niets hebben en dat wij toch moeten leven.’
‘A propos, emmy! gij immers hebt nog wel iets gespaard?.....’
‘Mijn vriend! waar denkt gij aan? ik heb u immers alles gegeven wat ik had, toen gij zeidet noodig te hebben?’
| |
| |
‘O ja! dat was voor..... nu, gij vergt geene rekenschap, ik heb u toen ook niet vergeten: heb ik niet keurige satijnen schoenen voor u gekocht, omdat ik uwe fraaije kleine voeten niet zien kon in zulke oude leelijke pantoffels?’
‘Ja, ik weet dat gij goed voor mij zijt,’ antwoordde de vrouw, met eenen zucht, dien zij wenschte dat tomasio niet mogt gehoord hebben.
‘Welnu, Senor tomasio!’ vervolgde bertucci, ‘gij ziet het. Uwe moeder zal gebrek lijden, zoo gij ons niet redt; wij hebben niets en wij moeten toch leven, tot wij elders plaatsen gevonden hebben: het staat aan u ons te helpen.’
De jonge man antwoordde niet, hij zag zijne moeder aan. Zij zag niet naar hem op. Zij wilde hem niet aanmoedigen. Toen besliste hij zelf.
‘Ik zal gaan, vader!’ zeide hij tot bertucci met vasten ernst, en emmy de hand drukkende, voegde hij haar zachtkens toe: ‘En waarom zoude ik geene kracht hebben tot eene overwinning voor u? Het zal de laatste wezen en ik zal moed hebben.’
__________
Hoe ernstig de goede tomasio dit mogt gemeend hebben, en hoeveel hij daaronder ook verstond, was het toch met eene innige ontroering, die onwillekeurig eene tint van vreugde kreeg, dat hij de groote zaal binnentrad, waar men hem reeds wachtte en waar zij hem ook wachtte. Was het vermetelheid of ongerijmde eigendunk, toen hij daaraan dacht? was er niet veel onvoorzigtige tegemoetkoming in deze wijze van hem tot haar te brengen? Of wel, was het alleen ijskoude bewondering van zijn talent, waarbij de hartstogt zoo weinig stem had, dat zij zich zonder blozen zulk eenen stap konde veroorloven, waarin de fiere edelman zonder argwaan bewilligde? Was zij zoo zeker, dat hij niet tot haar zoude durven opzien, zelfs al gaf zij hare geestdrift lucht, luide en onweêrhouden, maar zonder bijgedachten, zoo als men het doet van een', die niet meer leeft? Dat waren alle vragen, die als van zelve in hem opkwamen, maar die hij zich niet trachtte te beantwoorden. Hij had besloten sterk te zijn en zich niet te verraden.
Als in eene duizeling liep hij voort tot dáár, waar de Hertog hem ontving. Hij zoude u niet hebben kunnen zeggen, of de zaal helder verlicht was en goed versierd, aan welke zijde het orchest was geïmproviseerd, welke Heeren hem hadden toegesproken, noch tot welke Dames hij zich gebogen had. Eerst
| |
| |
toen d'alzetti hem, na eene vleijende begroeting, naar de sofa der Dames leidde, toen hij aan de Hertogin werd voorgesteld, toen hij dáár stond, regt tegenover de geliefde, toen eerst zag hij met kennis van wat hij zag. Er is misschien geene meer linksche houding uit te denken, dan die van eenen man tegenover de vrouw, die hij bemint, zonder dat hij het haar durft zeggen; zij kan belagehelijk zijn, zoo zij alleen in kinderachtigen schroom hare oorzaak heeft; zij kan tragisch pijnlijk heeten zoo die liefde ongeoorloofd is en zondig; maar zij is tergend, vernederend, zoo het een mindere is, die tegen eene hooggeborene het woord niet durft uiten, dat hem op de lippen brandt, en zoo alleen de afbakeningen der maatschappij zich stellen tusschen zijne weuschen en hun doel. Die hooge mate van zedelijk lijden droeg tomasio, toen men hem had heengevoerd naar de Jonkvrouw die hij lief had. Nooit had hij haar zóó van nabij gezien, want dat ééne vlugtige oogenblik toen zij hem in den corridor de hand reikte, bij het uitgaan der loge, had hij in zijne verbijstering haar aangestaard, zonder te onderscheiden. Maar het was eene beeldschoone jonkvrouw, blanker van tint en zachter van oog, dan men zich eene Italiane zonde denken. Altijd diezelfde keurige eenvoudigheid van kleeding, dat reine wit.
Hij hoorde, dat de Hertogin haar beatrice noemde, en haar iets influisterde, waarbij zij bloosde en verbleekte.
‘Het is Signora beatrice, die ons op uw talent opmerkzaam maakte,’ lispelde de Hertogin, terwijl zij haar lorgnet gebruikte.
‘Ik heb een' hartstogt voor den zang,’ viel beatrice schielijk in.
‘Niet voor den zanger?’ vroeg tomasio's blik, zonder dat hij het wilde; maar zijn mond zeide niets: hij had een gevoel, alsof hem de keel werd toegeschroefd. En dat was iemand, die gekomen was om te zingen! Hij vergat het. Die anderen vergaten het niet. Zij waren gekomen om te hooren. Zij begrepen niet, hoe men konde aarzelen met iets, waarnaar zij verlangden. Die man, die betaald werd, had immers geen regt om aandoeningen te hebben. Zij, zij mogten wel zuchten onder werkelijke of hersenschimmige smarten, onder smarten van weelde, als ik ze zoo eens noemen mag, zij mogten zich wel toegeven aan eene ongelukkige liefde, of die veinzen om met het belangwekkende weê te pronken; maar zoo de rampzalige hartstogt hem ééne enkele valsche noot ontlokte, of éénen plooi leide in zijn gelaat, die niet paste bij zijnen zang, dan hadden zij het regt
| |
| |
om hem uit te fluiten en te bespotten. Dat alles moest tomasio wel weder invallen, toen hij zich van de Dames verwijderd had, met eene buiging zoo steil en met woorden zoo koud en zoo kort als hij ze slechts vinden konde, want hij wist, dat het hem noodig was elken zweem van gevoel te vermijden. Men ergerde zich niet aan deze stugheid. Dat was de schuwheid van het talent. Wat schrijft men al niet op rekening van het genie! In den hoek, waar hij zich had teruggetrokken, hoorde onze zanger met angst het einde der ouverture. Hij had nog zoo gaarne uitstel gehad; dan, hij kende te wèl een publiek, om zich niet te vermannen. Het is zoo, hij had meer gezongen terwijl beatrice luisterde; maar het was nu iets geheel bijzonders. Het was nu door haar, en bijna tot haar, dat hij zingen zoude. Ook had hij in de keuze der stukken veel geaarzeld. Hij had nu een air uit Jozef, een der weinigen, waarin het woord ‘liefde’ vermeden was.
De tooneelspeler heeft veel vóór hij den zanger. Hij heeft minder gemeens met zijn publiek, hij is er beter van gescheiden. Het blanketsel verbergt den blos, die opkomt, of den gelaatstrek, die niet past bij de rol. Hij kan van houding wisselen naar welgevallen; een kleedingstuk, een wapen, een werktuig, wat het ook zij, verbergt ligt een linksch gebaar of neemt eene verlegenheid weg, en daarbij is de aandacht zoo verdeeld. Men denkt om eene decoratie, om een meubel, om een' bijpersoon; maar de zanger, de arme zanger, met niets dan het muzijkblad in de hand, met geene enkele kans om aan blikken te ontkomen, die allen scherp op hem gerigt zijn, en op hem alléén; iedere trek wordt van zijn gelaat bespied, ieder hijgen van zijne borst geteld, iedere beweging door allen gezien en uitgelegd. Ook de zedigste oogen staren vrijpostig op hem. En hij heeft niets aan noch om zich, dat ook slechts een weinig afleidt, vooral in eene zaal, die slechts tijdelijk en in der haast op zóó iets is ingerigt. O, de arme zanger! Van de zangeres spreken wij niet, wij begrijpen niet hoe zij mogelijk is.
En toch heeft tomasio gezongen. In het eerst zoo slecht, dat beatrice zich den handschoen scheurde van ergernis, later beter, want de gewoonte om zijne gewaarwordingen meester te blijven, deed hem zegevieren, en toen eenmaal de schroom overwonnen was, verhief zich zijne stem weder vol en frisch, en toen gaf de gedachte, dat hij haar niet teleurstellen moest, die weder dáár was en luisterde, zoo als altijd, hem moed en kracht, en hij wist meer ziel in zijne stem te leggen dan ooit te voren.
| |
| |
Men juichte van bewondering, en niet vreemd inderdaad; de Hertogin, die de geestdrift schoon vond in beatrice, gaf het voorbeeld. Ware tomasio eerzuchtig geweest, hij had voldaan moeten zijn, men hield niet op van lofspraken; alleen vond men de verzen te koud, hij had iets meer weelderigs moeten geven. ‘Ik weet iets,’ sprak de Hertog, ‘beatrice zal wel zoo goed zijn, met Signor bertucci het roerend duet te zingen, dat gisteren mislukte, door enrico.’
‘Ik kan dat duet nu niet zingen,’ stamelde beatrice, ‘en ook Mijnheer kent het misschien niet.....’
‘Hoe, Signora! iets uit eene zoo bekende opera?’
Het meisje antwoordde weder iets onverstaanbaars, van overschaduwen.....
‘Gij hebt toch zonderlinge luimen, Signora!’ sprak alzetti, hoogst ontevreden, dat zijn voorstel niet zoude doorgaan. ‘Eerst was het omdat mijn neef zijne partij niet kende, nu zingt bertucci u te goed: ik had regt gehad op meer vriendelijkheid.’
Zonder iets te antwoorden stond de jonge dame op, zij zag zeer bleek. Met zeer veel verwarring zocht ze iets uit een der loquetjes van een muzijkkastje, en gaf het tomasio, dien men niet gevraagd had en die nog meer sidderde dan zij zelve. Hij zag de muzijk in, het was een duet uit Jessonda, dat hij drie dagen geleden gezongen had. Toen las hij duidelijk in de ziel van het meisje. Die ontdekking bedwelmde hem. Hoe kon hij denken aan zijn besluit, om zich zelven meester te blijven? Hij voelde, hoe beatrice wankelde toen hij baar naar de piano leidde. Een jong mensch preludeerde reeds een accompagnement. De Hertog plaatste zich achter de Signora. Zij wilde beginnen, zij nam het muzijkblad in de hand, beproefde..... vruchteloos! deed nog ééne poging, vergeefs! het gevoel was sterker dan de wil. ‘Het is mij onmogelijk!’ riep zij, en wierp het blad weg. ‘Mij ook,’ horst tomasio uit, en volgde haar voorbeeld. Maar ook te gelijk zonder op of om te zien, ijlde hij de zaal uit. Hij hoorde een schaterend gelach achter zich, en stemmen, als werd hij teruggeroepen; maar een verward geschuifel suisde hem in de hersens. Hij had geen ander denkbeeld dan dit ééne: ‘vlugten, der bespotting ontvlugten!’
__________
De avond, dien tomasio zoo pijnlijk doorbragt, had ook moeijelijke uren voor zijne moeder. Wij spreken niet eenmaal van hare bekommering over hem, noch over de huiselijke zorgen, die haar
| |
| |
niemand hielp dragen. Zij had den tijd niet er aan te denken, want toen bertucci, die nu voor geene rol te zorgen had, was uitgegaan, met belofte van spoedig terug te keeren, waaruit ze begrijpen kon, dat ze hem niet vóór den dageraad zoude wederzien, en zij schrijfgereedschap voor zich had genomen en bezig was iets te schrijven, dat haar een lang beraad had gekost, en waarbij zij menigen traan wegwisschen moest, werd er zacht aan de deur geklopt. Twee mannen vertoonden zich, de eene, een bediende in liverci, kreeg bevel zich te verwijderen, zoodra emmy op de vraag: ‘zijn wij bij Signora bertucci?’ toestemmend geantwoord had. In den anderen man, die de kamer binnentrad, herkende zij met schrik, met huivering, met eene soort van afschuw zelfs, Lord greetown, den man, die eenmaal haar bruidegom had moeten zijn.
‘Emmy lawrence!’ begon hij met eene soort van verteedering en wilde hare hand grijpen.
‘Gij hebt naar de echtgenoot van bertucci gevraagd, Mylord!’ antwoordde zij, terugtredende, met zoo veel kalmte als in hare magt was.
‘Emmy lawrence! gij verstaat er u op, oude kennissen als vreemden te ontvangen.’
‘Wees zoo goed u te verklaren, waarop dit gesprek uitloopen moet!’ vroeg zij ernstig.
‘Op een afscheid, hartelijker dan deze ontvangst, zoo ik hoop.’
‘O spreek! wat voert u hier?’
‘Eene vreemde vraag! wat anders dan gij zelve? Want inderdaad, ik ben te Milaan gekomen om u. Het is zoo, mijne gezondheid had eene andere atmospheer noodig, dan de eeuwige steenkolendamp van Old-City; maar zonder u ware ik toch niet hier. Want ziet gij, men wordt oud en......’ Hij wierp zich tegenover haar in eenen stoel. ‘Maar zeg mij, emmy! wat hebt gij gedaan, om twintig jaren lang jong te blijven?’
Zij had hem eene andere vraag kunnen doen, want hij was onkenbaar verouderd.
‘Ik heb zeer eenvoudig geleefd, Mylord!’
‘Ook gelukkig, emmy?’
‘Dat moet Lord greetown zeer onverschillig zijn.’
‘Haatdragende! Is mijne tegenwoordigheid, hier, u niet de verzekering, dat ik er belang in stel, dat ik aan u dacht? En in waarheid, dat heb ik gedaan, meer misschien dan goed was voor mijne rust. Want, ziet gij, er waren oogenblikken, vooral in den nacht, waarin ik uw lief beschreid gezigtje niet van voor
| |
| |
de oogen konde wegkrijgen, en ik heb gemeend, dat lastige spooksel niet beter te kunnen verdrijven, dan door vrede te maken met u!’
‘Gij erkent dus, Mylord! dat er eene vrouw is, die zich veel over u te beklagen heeft?’
‘Ééne,’ spotte hij.
‘Ééne ten minste in het bijzonder!’ hernam zij ernstig, ‘en die het van u niet verdiende.’
‘Juist, en die vrouw zijt gij! En opdat mijne vergiffenis, zoo ik die verkrijge, eene volkomene vergiffenis moge zijn, moet gij weten, wat mij eerst later bekend werd: gij werd nog meer verongelijkt dan gij hebt kunnen vermoeden. Mijn vader is de oorzaak van het veranderd testament. Dat was, omdat hij, bij Lady wilbury's ziekte, door een toeval ontdekte, dat gij niet de dochter van Kolonel lawrence waart, maar alleen eene wees, door dezen zijner zuster toevertrouwd. Lord greetown begreep, dat het onmogelijk zoude zijn, bij ons huwelijk uw regt te bewijzen op den naam, dien gij voerdet. De Lady meende, dat dit weinig verschil maakte zoo gij evenwel bezitster van Wilburypark werdt. Maar mijn vader dacht anders, vergeef het hem: er was nog nimmer eene dame zonder naam in ons geslachtregister opgeschreven. Toen het gezegd was, dat wij niet huwen konden, was het ook gezegd, dat gij geen deel zoudt hebben in de erfenis. Ziedaar de zaak! ik heb er geene schuld aan; maar had ik toen kunnen gissen, dat men u plunderde, ik had u nooit dat wanhopige huwelijk laten doen. En nu, welke voldoening begeert gij?’
‘Zijt gij gehuwd, Mylord? Hebt gij kinderen?’ vroeg emmy, wier wangen beurtelings gloeiden en verbleekten, nadat zijne woorden verontwaardiging of toorn, blijdschap of hoop in haar verwekten.
‘Er is eene Lady greetown geweest; maar de zalige dame heeft geene andere sporen nagelaten van haar verblijf op deze wereld, dan hooge rekeningen bij de modemaaksters, die ik heb moeten betalen.’
‘Mylord! ik heb een' zoon!’
‘Die mijn erfgenaam zal zijn na mijn' dood, en wien ik een jaargeld beschikken wil, geëvenredigd aan mijn vermogen zoo lang ik leef. De oudste zoon van mijns vaders broeder zal wel een scheef gezigt zetten; maar dat is geene reden, om dien leelijken bleeken jongen te geven wat hem niet toekomt. Zijt gij tevreden?’
| |
| |
‘Onuitsprekelijk dankbaar, Mylord! en toch vergeef mij, voor het geluk van mijn' zoon is dit niet genoeg.’
‘Indeed? Wat moet het dan zijn? moet er een nieuwen Lord greetown opstaan, eene adoptie?’
Toen vertelde zij hem tomasio's ongelijksoortige liefde.
‘Op mijn woord!’ hervatte greetown, nadat hij alles wist. ‘Die jongman belooft veel. Hij weet zich vooruit te zetten. Hij heeft den smaak van een' edelman. Ik zal den Hertog gaan zien. Jongere dochters van oude geslachten zijn doorgaans rijker in voorvaderen dan in grondbezittingen, en men heeft er gezien, die de eerste opgaven voor de laatsten met eene ligtheid, waaraan een Jacobijn zich konde ergeren. Eene heerlijkheid in Italië zal wel niet duurder zijn dan een fashionable hôtel in Regentstreet, en zij zal ligt gevonden worden. Dit alles zal zich schikken, en zult gij dan over mij tevreden zijn, emmy! heb ik dan goedgemaakt?’
‘Als gij mijn' zoon van zijne vertwijfeling redt, hebt gij verholpen wat in uwe magt stond,’ zeide zij, de lange lijdensjaren van haar huwelijk, zijn onmeêdoogend verlaten, al hare smarten en al hare tranen vergetende voor de schoone toekomst van haren zoon. Zijn er moeders, die aan zich zelve denken bij het geluk van haar kind?
Wij beschrijven het niet, met welke blikken en met welke woorden zij nog in dien avond den radeloozen tomasio tot hopen en vertrouwen terugbragt. Hij kwam tot haar verwilderd en bleek, hij wilde afscheid nemen en wegvlugten naar Napels, om de bespotting der menschen te ontgaan, en de gevaren van eenen hartstogt, die nu geen geheim meer konde gebleven zijn.
__________
Toen Lord greetown den Hertog d'alzetti bezocht, en zich verklaarde, met al de omzigtigheid. die hij had noodig gerekend, zeide hem deze met bitteren spot:
‘Ik zoude mij ongemeen gelukkig rekenen, iemand, door Mylord greetown aanbevolen, aan mijn geslacht te verbinden, zelfs al ware die iemand van het tooneel opgeraapt; het is alleen mijn ongeluk, dat de Signor tomasio zich heeft vergist. Ik heb geene zuster.’
‘Maar toch, Monsignore! de dame, die altijd in uwe loge zat, die zelfs....’
‘Met hem zoude gezongen hebben, meent gij? Welnu, Mylord, juist dát had hem moeten overtuigen dat zij mijne zuster
| |
| |
niet zijn kon. Beatrice is eene arme Duitsche jonkvrouw van zeer verachten adel, aan welke mijne vrouw zich in het klooster, alwaar ze beiden werden opgevoed, zóó heeft gehecht, dat zij zich niet van haar heeft kunnen scheiden. Na de belagehelijke scène van gisteren, kan uw voorstel haar niet anders dan hoogst welkom zijn; zij is meesteres van zich zelve en de Hertogin zal haar gaarne gelukkig zien.’
‘En hebt gij mij nog even lief, nu ik niet de zuster van een' Hertog ben?’ vroeg beatrice later tomasio, die haar met verrukking in de oogen zag.
‘Hebt gij den Opera-zanger niet het eerst bemind?’ antwoordde hij zacht, haar de blanke hand kussende, die nu zeker de zijne was.
a.l.g. toussaint.
|
|