| |
| |
| |
Mengelingen.
Een brief over het vergaan van de wereld.
Edele Friso!
Ik moet aanstonds beginnen met de erkentenis van mijne schuld. Hoe lang is het reeds geleden, dat ik uwen laatsten brief ontving! en zulke hartelijke letteren onbeantwoord te laten, neen, dat kan er niet door. Daarom begin ik aanstonds met de opregte belijdenis mijner schuld. Dit echter weet ik, dat uw goed hart mij alles vergeeft, en ligt meer verontschuldigingen voor mij vindt, dan ik zelf zou willen noemen. Maar dit is het juist, dat mij thans te vuriger doet wenschen, om mijn verzuim te vergoeden. Nu ik ook eenmaal de pen in mijne hand heb, zal ik een' brief schrijven, die wel voor drie andere gelden mag. Niet alleen, dat die brief veel grooter zijn zal, maar ook, als het kan, gewigtiger. Gij houdt van een nuttig en ernstig woord, en dat zult gij ook hebben. Maar, zeg mij, waar vind ik zoo gaauw eene nuttige en ernstige stof? O, die zijn er in overvloed! Roep ze maar voor uwe oogen en grijp dan maar toe! Ik roep en ik grijp, en daar heb ik het vergaan van de wereld. Deze stof verrast mij zelven, en ik sta er op te kijken, als de jongen, die eene vreemde vlieg in zijne hand gevangen heeft. Maar dit zie ik wel, dat het onderwerp gewigtig is en ernstig ook. Misschien kwam het nu juist voor mijnen geest, wijl men in dit veertigste jaar onzer eeuw zeer voor het vergaan der wereld begint te vreezen. De Fransche landlieden denken er thans ernstig over en zullen er gewis nog
| |
| |
veel meer over spreken, ligt, dat ik er dan eens over schrijf. De Belgen, als getrouwe navolgers, zijn er ook al bevreesd voor geworden. Zij hadden den zesden Januarij voor die groote revolutie bepaald; maar dat is mislukt. Toen gij dit in de nieuwsbladen gelezen hebt, heeft uw nadenkend hoofd misschien wel eene poos stil gestaan bij dat vergaan van de wereld. Is dit zoo, dan zal het u niet onaangenaam zijn er ook eens iets van mij over te hooren. Vóór alle dingen moet ik u zeggen, dat ik nu geen' berg van boeken uit de kasten slepen zal. Dat doe ik eenmaal nooit, als ik aan mijne vrienden schrijf. Ook de optelling der gissingen van Heidensche en Christelijke wijsgeeren vóór en na onze jaartelling heeft weinig nuttigheid, behalve dat ik ze mij ook slecht herinner op dit oogenblik. Mij dunkt ook, dat men zonder dien omhaal wel genoeg kan schrijven over een onderwerp zoo groot, als het vergaan van de geheele wereld. Maar, stil eens, laat ik niet te boud spreken. Als ik mijne denkbeelden over die groote zaak natel, dan sta ik verbaasd over haar klein getal. Als ik ze in geregelde orde schik, dan zie ik gapingen van belang. Evenwel neem ik mijn woord niet terug, en laat (och! dit doet men zoo dikwijls) de pen maar voortschrijven - over het vergaan der wereld.
Bij de ontwikkeling der kinderen kan men waarnemen, dat zij zich eerst met het tegenwoordige bezig houden, maar daarna ook over het verledene beginnen na te denken, en eindelijk hunne blikken in het toekomstige wagen. Zoo zal of zoo kan het wel met de eerste menschengeslachten gegaan zijn. In den beginne hadden zij slechts oogen voor hetgeen rondom hen voorviel en beschouwden de aarde, gelijk zij toen was. Langzamerhand kregen zij ook lust, om te weten, wat vroeger geschiedde, en luisterden naar de overleveringen nopens hetgeen de aarde geweest was. Ten laatste, want de menschelijke geest rust nooit, werden zij nieuwsgierig naar het toekomende en berekenden door vergelijking en gevolgtrekking, wat de aarde worden zou. Ziedaar de bron, uit welke misschien de eerste gissingen nopens de vergankelijkheid der aarde zijn voortgevloeid! Die gissingen schijnen echter niet algemeen of zeer los geweest te zijn, anders had men zoo zorgeloos niet gegeten en gedronken, en ten huwelijk gegeven en genomen, toen noach den zondvloed voorspelde. Maar die zondvloed bragt eensklaps het duistere en twijfelachtige tot levendige en onrustbarende overtuiging. Gij weet wel, dat de herinnering dier vreeselijke overstrooming bij alle oude volken van het Oosten of uit het Oos- | |
| |
ten afkomstig is bewaard gebleven. Maar gij weet misschien niet, dat de geleerde reiziger von humboldt zelfs in de Mexicaansche hieroglyphen de arke en den vogel met zijn groen takje in den hek gevonden heeft. Zoo algemeen heeft die vloed of ten minste het gerucht daarvan door alle volken geloopen, en nu zal het u dan ook niet verwonderen, dat gij bij alle volken het geloof aan en de vrees voor het vergaan der wereld vindt. Zij zagen alles veranderen, verslijten, verouden en door den tijd vergaan, en waarom zou dit dan ook het lot niet worden van hemel en aarde? ‘Heft uwe oogen ten hemel of blikt nederwaarts ter aarde, voorwaar de hemelen zullen als rook verdwijnen en de aarde zal als een kleed verouden, en hare bewoners sterven als wormen!’ (Jes. 51, 6, Ps. 102, 27.) Zoo spraken de Hebreeën, die echter weder op een' anderen tijd zeiden: ‘God heeft de aarde op hare fundamenten gegrondvest, zij zal niet wankelen in eeuwigheid!’ (Ps. 104, 5.) Maar eindelijk behield het eerste denkbeeld de overhand, en ten tijde van josephus leerden de Rabbijnen op stelligen toon, dat adam eenen dubbelen ondergang der wereld voorspeld had: éénmaal door water (de zondvloed), de tweede maal door vuur. Dit vinden wij niet alleen bij de Joden, maar ook bij andere volken. Ook niet slechts bij de Oostersche, maar eveneens bij die van het Westen. Ja, zelfs bij de bewoners van het andere wereldrond. De oude Meden en Perzen beweren, dat er eene Komeet op de aarde storten zal, en dan zullen door de hitte des vuurs groote en kleine bergen met de metalen versmelten. Grieken en Romeinen, bijzonder de Epicurische wijsgeeren, bewezen, dat de aarde uitdampen, uitdroogen en eindelijk verbranden moest. Zelfs de Edda van het koude IJsland laat de aarde eenmaal op hare grondvesten beven en de starren uit den hemel vallen, en alles door Surtur, den geest van het vuur, verslinden. Ja, benzo verhaalt, dat ook de bewoners van Zuid-Amerika in Peru aan zulk verbranden van alles gelooven, hetwelk met ongemeene droogte en gloeijende hitte der lucht beginnen zal. Ik noem nu maar, dat mij al zoo te binnen schiet. Gij herinnert u ligt nog meer proeven van datzelfde geloof, en als wij de verwachtingen van alle Heidensche stammen eens kenden: groote en kleinere, die de onmetelijke bosschen van Amerika bevolken, of Afrika's zandige vlakten bewonen, of tusschen de rivieren van Azië zwerven, of, over de eilanden der groote zeeën verstrooid, allen hunne denkbeelden nopens de toekomst koesteren, dan geloof ik vast, dat wij hier en dáár en op vele plaatsen
| |
| |
dezelfde vreemde overeenstemming zouden vinden, welke wij in de Edda der IJslanders en de Psalmen der Joden bewonderen.
Is dat nu overal het uitvloeisel derzelfde opmerking van de vergankelijkheid, die deze aarde in haar geheel, zoowel als in hare deelen, treffen moet? of is het nog een duister overblijfsel van den schrik des algemeenen zondvloeds? of is het beiden te gelijk? ik weet het niet, maar dit weet ik wel, dat het geloof, zoo algemeen bij de verst verwijderde volken, wel stof tot ernstig nadenken geeft. Hierbij voeg ik nog het geloof der Christenvolken. Zij zeggen: ‘de hemelen zullen met een gedruisch voorbijgaan en de elementen zullen branden en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden!’ (II Petr. III.) Dit geloofden de eerste Christenen, maar zij gingen verder. Het tijdstip dier groote gebeurtenis werd berekend. Men hechtte vooral op de woorden van een duizendjarig rijk in het laatste hoek des Bijbels, Het jaar duizend onzer Christelijke telling verscheen en nu was gansch Europa in de war. De Geschiedenis heeft het geboekt, en wij staan verbaasd of worden bedroefd over de vreemde uitwerking der vrees voor het vergaan der wereld. Ontelbare scharen verlieten hunne goederen en medeburgers, om barrevoets naar Palestina te trekken, waar men meende, dat de Heiland in den jongsten nood nederdalen zou. Anderen namen weenend afscheid van hunne dierbaarste betrekkingen, en verborgen zich in diepe schuilhoeken en akelige kloven. De kloosters konden de nieuwelingen niet bevatten, die zich met den nonnensluijer of de monnikskap wapenden tegen het oordeel. De rijken zochten God en de Kerk te bedriegen, door hun goed, dat zij toch verliezen moesten, aan de Geestelijkheid te schenken, die er dan ook geen lang gebruik van hebben zou. En, waren er vele duizenden, die zich in eenvoudige vroomheid des harten tot vasten en bidden vereenigden, men zag daarnevens,ook vele scharen langs wegen en straten trekken, die zich overgaven aan de grootste buitensporigheid en brasserij of openlijk de walgelijkste dartelheid van den wellust bedreven. O, mijn vriend! het is treurig om te lezen, tot welke verschrikkelijke en tegenstrijdige uitersten de mensch door de vrees voor het vergaan der wereld verviel! Door de voorspellingen van enkele dweepers, of door ongewone verschijnsels aan den hemel, kwamen dezelfde tooneelen nog wel eens terug, maar toch nooit meer zoo algemeen en zoo hevig. Europa hief zich op uit de diepte des bijgeloofs, waarin het gezonken lag, en daardoor werd het meer en meer boven die vrees verheven. Evenwel werd het minst
| |
| |
beschaafde deel der volken nu en dan weder in onaangename beweging gebragt. Bij onze laudgenooten had dit nog plaats in het jaar 74 der vorige eeuw. De Planeten Mercurius en Mars zouden op den 8sten van Bloeimaand digt voorbij onze aarde loopen. Een starrekundige had zich uitgelaten alsof er mogelijkheid bestond, dat zij onzen aardbol zouden raken, en dit was genoeg, om eensklaps het geloof te verspreiden, dat onze aarde op gemelden dag zoude vergaan. De angst van velen was geweldig groot, vooral in Amsterdam en Leeuwarden. De Staten van Vriesland moesten er zich mede bemoeijen. De Magistraat der laatstgenoemde stad deed veel, om de menigte te bedaren; maar het baatte weinig. Een groot aantal lag tegen dien dag ziek te bed. Eene ongeloofelijke menigte moest uithoofde van benaauwdheid worden adergelaten, en ook meer geoefenden voelden zich ongesteld. ‘Ik herinner mij dien tijd nog,’ zegt Professor ypey, ‘hoeveel menschen waren er toen aangedaan, onthutst, ontroerd! De dag verscheen. Duizende harten klopten. Maar er gebeurde niets!’ Nog later gebeurde hetzelfde in andere Landen. Een Hoogleeraar aan het Observatorium te Bologna had het einde der wereld op den 18den van Hooimaand des jaars 1816 gesteld, en gij weet wel, wat er toen in en bij Baireuth voorviel, volgens een' brief van Rector S. in jean paul's geschriften. In zijne woning hoorde men meer van stichtelijke liederen, dan van huiselijke bezigheden. Zijne vrouw zeide, dat zij van schrik wel dood vallen zou, als de dag aanbrak. Zijne schoonmoeder, anders vol gal en bitterheid, was nu zoo zacht als boter geworden. Zijne oudste dochter ursule, aan een' schoolmeester verloofd, wilde den dag van haar huwelijk vervroegen, om den man ten minste nog eenige dagen gelukkig te maken. De herbergier was er het ergst aan, wijl niemand meer kwam dansen. De biechtstoel daarentegen en de kerk waren proppend vol, en de Predikant werd vreeselijk geplaagd, wijl men nog drie predikatiën meer in de week verlangde. Hij ademde dan ook dubbel vrij, toen de dag rustig voorbijging. Maar anders was het met menigen tragen schuldenaar en ligtzinnige dochter, die op den 18den van Hooimaand al te vast gerekend hadden. - Doch genoeg, de zaak is te ernstig, dan dat de Rector er zoo mede spotten mag. Zóó is het onder de Christenen gegaan met de vrees voor het vergaan der wereld. Zoo is die vrees nog niet voorbij, gelijk ik reeds gezegd heb van de Franschen en Belgen, die in dit jaar zulke laatste omwenteling verwachten. Maar het is eene vrees, welke
| |
| |
slechts vat heeft op de onkundigste menigte, en dan nog zoo zwak is in hare uitwerkselen, dat zij door niemand zou worden opgemerkt, was het niet door den nieuwszoekenden Correspondent van een dagblad.
Doch wat is er nu van de zaak zelve? Bestaat zij alleen in de verbeelding der onbeschaafde volken? Is zij slechts een ijdel schrikbeeld, waarmede weldra onze kinderen zullen spotten? Of ligt er iets waars ten grondslag, dat werkelijk reden tot ernstig nadenken geeft? Ik geloof het laatste en zal u mijne gedachten mededeelen. Vóór alle dingen moet ik zeggen, dat ik door de wereld slechts onze aarde wil verstaan en door het vergaan der wereld geenszins hare vernietiging in den eigenlijken zin des woords bedoel. Gij weet immers, dat niets stoffelijks kan vernietigd worden. Een stuk suiker in het glas met water geworpen, verdwijnt voor ons oog als het smelt, maar al deszelfs kleine deelen verspreiden zich door het water en geen derzelven gaat verloren. De turf, die verbrandt, verstrooit slechts zijne onzigtbare bestanddeelen door de lucht en laat een gedeelte achter in de asch. Al wat wij vernietiging noemen is gedaanteverandering. Zulke gedaanteverandering is het vergaan der wereld. In zekeren zin verandert de oppervlakte der aarde jaarlijks van gedaante, doch, dat bedoel ik ook niet als ik van het vergaan der wereld spreek; want dat is eene gedaanteverandering, waarbij het den mensch goed gaat. Ik bedoel integendeel zulke geheele omkeering, welke den ondergang van het menschdom na zich sleept. Dat mag dan eene langzame, onmerkbare of snelle en plotselinge omkeering wezen. Zij moge geschieden door uitdrooging, zoo als de ouden dachten, of door verkoeling, gelijk de nieuweren beweren, of door water, zoo als de suiker in het glas, of door vuur, als de turf aan den haard; het doet er niet toe, als het slechts zulke verandering is, waarbij de bewoners dezer aarde omkomen, dan noem ik het een vergaan der wereld. Ik geloof niet, mijn vriend! dat gij of dat iemand van uw verstand de mogelijkheid van diergelijke groote gebeurtenis zoudt durven betwijfelen. Gij behoeft niet eens te treden in den doolhof der verschillende krachten, die in gedurigen strijd op deze aarde werken en over deze aarde heerschen, en die of langzaam uitgeput worden of eindelijk elkander dooden zullen, en eenen onvruchtbaren en levenloozen klomp achterlaten. Gij behoeft het reuzenwerk niet te beginnen, om al de groote beginsels, volgens welke de werelden leven en loopen, tegen elkander in onze kleine weegschaal op te wegen en daaruit eene gewaagde
| |
| |
gevolgtrekking voor de toekomst te maken. Neen, geef slechts acht op hetgeen er geschiedt, en gij zult gemakkelijk tot een zeker besluit worden gebragt. Zie de zee eens aan, die, onpeilbaar diep met ontembare krachten, drie vierdedeel van de oppervlakte dezer aarde beslaat. Zij heeft in vroeger tijd haar verwoestend geweld getoond en gansche Landen van één gescheurd, en geheele werelddeelen met hunne bergen onder water gezet. Ik vond zelf de schelpdieren bij duizenden, welke zij overal op het Jura-gebergte achterliet. Ik heb verbaasd gestaan aan den voet van dien zwarten Pileatus, met wolken als een hoed op het hoofd, en zijn top van meer dan vijf duizend voeten hoog bevat de overblijfselen eener ontelbare menigte van zeemosselen. Ik weet niet, welke onderaardsche kracht dat water over het vaste land gedreven, noch welke Komeet het tot boven de wolken opgetrokken heeft; maar dit zie ik, dat het gestroomd heeft over alle deelen, ook die nu tot aan den hemel reiken, en, wie is zoo vermetel, om te zeggen, dat de herhaling daarvan onmogelijk geworden is? Dat ontzaggelijke waterdier heeft lang geslapen, maar toont nog dikwijls genoeg, dat het leeft, en wie zal het zeggen, of het niet eenmaal weder gewekt worden en, uit zijnen kuil opgeslooten, al het drooge verzwelgen kan, zoo als oudtijds meermalen en gedurende lange tijdperken is geschied? Even gevaarlijk is het vuur, dat onze aarde in zich bevat. Van deszelfs vreeselijke werking dragen alle deelen der wereld, zoowel in het besneeuwde Noorden, als in het heete Zuiden, de duidelijkste bewijzen. Hoe groot de kracht van dat vuur is, wanneer het onder de aarde brandbare stoffen ontmoet en door den verscheurden grond of door de keel van eenen vulkaan uitberst, en met hevige schokken onder oorverdoovend gebrul zijne gloeijende stroomen ginds en derwaarts zendt, en de brandende steenklompen hoog in de lucht en uren in de rondte werpt: o! daarvan levert de ondervinding ontzettende proeven op. Welke groote ontploffing in het hart der aarde plaats hebben kan, leert die schok, waarbij Lissabon verzonk, en die gevoeld is over den ganschen aardbodem, om denzelfden tijd in Groenland en in Afrika, terwijl alle zeeën in buitengewone schudding geraakten. Uit vele teekenen maakt men wel op, dat de buitenkorst onzer aarde in den loop der eeuwen aanmerkelijk verkoeld is; maar de warmte naar het hart der aarde teruggetrokken, wordt daardoor misschien nog gevaarlijker, en kan door diepe ontploffingen die granietrotsen scheuren, welke den vasten kern van onzen bol schijnen uit te maken.
| |
| |
Zie, in ons Planeten-stelsel vinden wij, dat dáár, waar volgens den evenredigen afstand der Planeten één bol had moeten wezen, vier bollen zweven; vier bollen, die, door hunne kleinheid en onregelmatige vormen en digt op elkander staande plaatsen, hebben doen vermoeden, dat het deelen zijn van ééne Planeet, die in vier stukken gesprongen is. Nog meer. Tycho-brake zag eensklaps eene onbekende star in het beeld van Cassiope verschijnen. Zij schitterde als de Syrius, maar verbleekte langzaam, en onderging in den tijd van twee jaren al die veranderingen van kleur en vorm, welke eene verbranding aanduiden. Zoo iets is meermalen waargenomen aan den starrenhemel, en het leert ons, dat de hemelbollen door vuur kunnen vergaan. O! wij meenen, dat die vaste hemel boven ons altijd onveranderd blijft; maar de oplettende beschouwing van dien hemel toont ons overtuigend, dat de vinger des doods ook dáár de schitterendste bollen aanraakt en vernietigt, en hoe zoudt gij dan zeggen, dat onze kleine bol onvergankelijk was! Ik herinner mij hier het schoone stuk over den starrenhemel van john herschel, den waardigen zoon van den onsterfelijken william. Hij liet het tot een afscheid achter, toen hij vóór eenige jaren naar het Observatorium aan de Kaap de Goede Hoop vertrok. Dit stuk nu betoogt, volgens de jongste waarnemingen der starrenkundigen, dat onze aarde zal vergaan. Ik zal het niet wagen, om zijne redenering in allen deele te volgen. Ook is het reeds een' geruimen tijd geleden, dat ik het las, en herinner er mij niet alles meer van. Dit wil ik alleen aanstippen. Hoor, wat hij nopens de Komeet van encke in betrekking tot ons wereldstelsel zegt. Men merkt op, dat deze Komeet hoe langer hoe kleiner loop om de zon beschrijft. Binnen weinige jaren kan men dit met zekerheid weten. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in zekeren tegenstand, welken zij op hare reis ontmoet, en nu wordt het vrij zeker, dat de ruimte, welke zij doorloopt, geen ijt iets, maar, zoo als men reeds lang vermoed heeft, eene wederstandbiedende vloeistof is, die haar in haren zwaai belemmert en haren kring vernaauwt, en haar zelve al digter bij de zon brengt, zoodat zij, steeds sterker aangetrokken, eindigen moet met in de zon te vliegen. Dit zal nu de verbazend groote zon niets deren. Het zal ons nog minder kwaad doen. Maar, wij doorloopen met de genoemde dwaalster dezelfde wederstandbiedende vloeistof. Dezelfde naar de zon dringende kracht moeten wij dus ook ondervinden. En al ondervinden wij die in geringer mate, omdat
| |
| |
wij sterker zijn, dan die kleine en zwakke Komeet, wij ondervinden haar toch, en al gaat het nog zoo langzaam en onmerkbaar, moet onze aarde haren cirkel vernaauwen en, al digter en digter naar het middelpunt hellende, eindelijk in de zon verslonden worden. Dat zal de zon dan ook nog geen kwaad doen, want dan neemt zij, gelijk jean paul ergens zegt, onze aarde als het lijkkistje van een klein kind onder den arm en gaat er mede voort. Doch onze aarde zal het veel kwaad doen, en dan in waarheid eene lijkkist wezen. Zie, mijn friso! dat komeetje van encke, hetwelk dikwijls met verhaasten tred aan den hemel terugkeert, wordt door het volk naauwelijks opgemerkt of met een onverschillig oog beschouwd; maar het is een geducht profeet, die ons onzen ondergang voorspelt, en door hetgeen aan zijne kleinheid geschiedt, duidelijk toont wat het lot van onze grootheid worden zal. De krachtvermindering, welke wij in den zwaai van die komeet beginnen waar te nemen, zal het late nageslacht opmerken in de aarde en al hare medeplaneten, die dan digter om de zon zullen loopen, gelijk men uit de oudste berekeningen opmaakt, dat de maan reeds kleiner loop om ons beslaat. Het is door la place bewezen, dat wij en al onze medeplaneten ons aanzijn aan de zon te danken hebben, en zoo keeren wij dan ook allen te zamen naar de zon terug. Gelijk de mensch uit de aarde genomen tot de aarde wederkeert, zoo gaat ook eenmaal onze aarde terug tot haren vader, de zon. En, gelijk nieuwe menschen steeds de plaats der gestorvenen weder aanvullen, zoo heeft de groote william herschel in menige nevelvlek met hare schitterende kern de ongeboren kinderen van nieuwe werelden gezien. Indien dus onze aarde al door geene andere toevallen omkomt, is er toch een eindelijk perk aan haar loopen gesteld. Ik weet niet, of u deze uitkomst zeer verwonderen zal. Mij bevreemdt ze niets. Al wat uit stof bestaat, en dus ook het zamenstel der wereld, is der vergankelijkheid onderworpen. Dit hebben alle volken heimelijk gevoeld of duidelijk uitgedrukt, en het zou mij zeer bevreemden, indien het anders was. Het éénige, dat onze aarde van boomen en hergen onderscheidt, is dit, dat zij langer leeft, en meer kunnen wij niet van haar verlangen. De worm leeft een uur, de mensch tachtig jaren, het koningrijk vele eeuwen, het vaste land onmetelijke tijdperken, en onze aarde onafzienbare millioenen van eeuwen; maar zij moet even als het land met deszelfs rijken, even als menschen en wormen vergaan. Er heerscht in het groote en kleine ééne wet der
| |
| |
gedurige wisseling en verandering. De dieren sterven en worden door anderen vervangen. De eilanden zinken weg en naast hen reizen nieuwe omhoog. En zoo zien wij ook de zaden der nieuwe werelden in groote nevelen tusschen de starren drijven, wier plaats zij vervangen zullen. Het is alles een geven en nemen, een sloopen en herstellen, een geboren worden en sterven. Het is eene eeuwige wisseling en verandering in het gansche rijk der Schepping, en dit geldt onze aarde zoowel als hare minste deelen, en het minste deel zoowel als die hemelligchamen, die honderdmaal grooter dan onze aardbol zijn. Geen regendrop valt in de zee, die niet weder in damp vervliegt en door eenen nieuwen druppel vervangen wordt. Zoo weten wij niet, hoe onnoemelijk dikwijls onze aarde reeds door andere is voorafgegaan en door andere zal vervangen worden, gelijk de druppelen zich onophoudelijk afwisselen in de zee. De leeftijd van elken aardbol wordt wel bij een onuitsprekelijk getal van eeuwen geteld, terwijl de waterdrup slechts oogenblikken noodig heeft, om geboren en opgelost te worden; maar dat maakt geen verschil, want de tijd heeft nooit een begin gehad en zal nooit een einde hebben, en de werkende kracht is eeuwig van den Schepper aller dingen.
Beste friso! heb ik lang gedraald vóór ik de pen opnam, nu kost het mij moeite, om dezelve neder te leggen. Daar komen gedachten in mij op, die mij zelven verrassen en verrukken, en mijne ziel breidt zich uit over den tijd vóór- en achterwaarts in het oneindige; mijne ziel zweeft boven de puinhoopen van alle werelden hoog op dien Eenige tegen, die van eeuwigheid tot in eeuwigheid is. Daar ben ik zeker van, dat gij nu aan het einde ook wel gevoelt, hoe veel gewigtiger mijn onderwerp is, dan ons in den beginne was toegeschenen. Het is ten minste geene ijdele bespiegeling geweest, en zal bij u ook wel verhevene gedachten en vereerende gevoelens hebben opgewekt. Maar is het ook geene verschrikkelijke gedachte, dat er een dag komen zal, waarin de hemelen zullen voorbijgaan, en de aarde met al wat daarin is, zal verbranden. Welk een vreeselijk uur zal dat zijn, als het op elkander gepakte wolkenheer door het luchtruim vliegt en de bliksem met gloeijende vleugelen daar tusschen schiet; als de maan op de aarde stort en de zon bloedig over hare oppervlakte hangt; als er een digte damp opstijgt uit de zee en vlammen opslaan van de vaste kust en alles in puin en assche vergaat! Ja, maar dezelfde wijze en weldadige hand, welke wij in de Schepping onzer aarde eerbiedigen,
| |
| |
zal ook hare slooping bewaken en besturen. Het laatste zoowel als het eerste geschiedt door denzelfden Opperheer, die wijs en weldadig is in al zijn doen, en gelukkig zij, die zich dan te midden dier omkeering van de gansche natuur door dit geloof boven het vergaan van hemel en aarde verheffen kunnen! Maar blijft het toch geen drukkend denkbeeld, dat alles vergaat? alles, alles, wat wij hier gekend en gewerkt, bewonderd en bemind hebben! Dat de schoonste bergen, de liefelijkste valleijen, de heerlijkste kunstgewrochten, de prachtigste tempels, de rijkste steden, dat het overschoone gebouw der gansche wereld instorten, en er niets, niets overblijven zal, ook niets van dat huis en dat bleekveld, waar wij zoo vrolijk en gelukkig als kinderen hebben gespeeld, en dat voor onze harten een Koningrijk is, maar naar hetwelk wij eenmaal even vruchteloos, als de Koning naar zijn Koningrijk, zoeken zullen. Ja, maar ach! daartegen zal wel opwegen het bezit van nieuwe woningen, en, wie weet, welke nieuwe werelden vol van nog grooter heerlijkheden! Komt ons de speelplaats, die op ons tiende jaar onze wereld was, nu reeds zoo klein en nietig voor, wat zal het dan zijn, als wij na vele eeuwen, die ons al hooger en hooger hebben opgevoerd, terugzien op de bekrompen plek hier beneden: dien engen werkkring, welken wij niet vergeten, maar toch wel ontberen en nooit terugwenschen kunnen! De groote Geest, dien Heidenen en Christenen, Menschen en Engelen als hunnen Schepper aanbidden, die groote en eeuwige Geest heeft iets van zich zelven in onzen boezem uitgestort, en dat kan nooit vergaan. Het is iets, dat diep in zich zelf de bewustheid zijner onvergankelijkheid draagt en ongeschonden leven zal, al viel het gansch heelal tot gruis. Het is iets, dat zijne eeuwige kracht duidelijk openbaart, hoe meer het door deugd en godsvrucht wordt gevoed, en het zal onze laatste hoop, maar ook ons zeker behoud zijn, als alles vergaat. Dan zal de dag eens komen, dat wij, een gloeijend stip in de diepte ziende, welgemoed tot elkander zeggen: ‘dát is onze aarde, die vergaat, maar wij zullen nooit vergaan!’
‘Dan zijn wij! Ja, waar zijn wij? Jongen lief!
Wees vroom en braaf en hon 't geweten rein.
Dan landt gij eens behouden aan, en vindt,
Als 't God behaagt, uw' vader dáár en ook
Uw moeder en uw zuster en uw' vriend.’
|
|