De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Vertaald uit Mary Russell Mitford's Our Village.)Aan het eene einde der groep van schilderachtige boerenwo-ningen en landhuizingen, welke de kleine straat van Hilton-Cross uitmaken, - een aardig, maar afgelegen dorpje, eenige mijlen ten zuiden van Aberley - was de winkel der weduwe judith kent, die ‘licent’ had, zoo als het uithangbord zeide, ‘om thee, koffij, tabak en snuif’ te verkoopen. Thee, koffij, tabak en snuif maakten echter slechts een klein gedeelte uit van den | |
[pagina 292]
| |
velerlei handel van Mrs. kent, wier winkel, de éénige voor-raadschuur van het gehucht, een kort begrip had mogen heeten der behoeften en geneugten van de mindere standen. Vóór hare vensters prijkten kaarsen, ham, suiker, mostaard en zeep, tusschen bontjes, oranjes, kinderspeelgoed, linten en koek. Aan de eene zijde van den ingang stonden allerlei aarden kruiken, terwijl Hollandsche kaas en Iersche boter hem aan den anderen kant versperden; de wanden hingen vol van bezems en schuijers, en van den zolder daalden risten uijen en bokking tot bijna op het hoofd der kalanten neder. Zij verkocht brood, vleesch en hoveniers-gereedschap in commissie en maakte zich, in één woord, meester van den ganschen handel van Hilton-Cross. Ondanks dit monopolie, ging bet der arme judith in hare zaken slecht. Zij was eene lieve, aardige vrouw, van middelbare jaren, maar wier hart te aandoenlijk was voor haar beroep. Zij kon het niet van zich verkrijgen ‘neen’ te zeggen tot de arme vrouwen, die des zaturdags avonds haren drempel bestormden, om brood voor hare kinderen te halen, hoe diep zij bij haar al in schuld staken, of hoe zeker het zijn mogt, dat hare mannen op dat oogenblik, in ‘de vier Hoefijzers’ of in ‘de vrolijke Likkebroêrs,’ het geld verteerden, waarvan zij vrouw en kind hadden moeten onderhouden. Want in dit dorpje, gelijk in andere, waren twee welvarende kroegen en maar één verloopende winkel - ‘voor een oortje brood, bij dien jan van een' roemer.’ Zij kon het niet van zich verkrijgen, ‘neen’ te zeggen, zoo als eene vrouw van zessen klaar het zou hebben gedaan, en kon het wel anders? al het arme volk raakte bij haar in het krijt, terwijl zij zelve hoe langer hoe zwaarder te boek kwam bij haren bakker, haren kruidenier en haren huisheer. Haar huisgezin bestond uit twee kinderen. Mary, een mooi, blondlokkig, lagehend meisje van twaalf of dertien jaren; en robbert, een knappe jongen, ongeveer een jaar of tien ouder, die onder-hovenier was bij een' heer in de buurt. Robbert, die overtuigd was, dat zijne moeder bij haren winkel niet overleide, drong er dikwijls op aan, hare zaken aan een' kant te doen, hare waren uit te ver-koopen, hare huur op te zeggen, en slechts van zijn' arbeid te leven; maar, waar de weduwe kent ooren naar had, voor dezen raad was zij doof. Laat ons billijk zijn! er liep veel zamen, om haar te beletten, tot dit besluit te komen: een edelmoedige weerzin, om haren braven zoon den last op te leggen haar te onderhouden, - eene | |
[pagina 293]
| |
vrij natuurlijke vreeze, om daardoor in de schatting harer buren te zullen dalen, - eene sterke gehechtheid aan de woning, die langer dan vijf en twintig jaren haar te huis was geweest, - eene flaauwe hoop, dat de tijden beter zouden worden en alles nog eens te regt komen (wijzer luî dan Mrs. kent hebben zich met zulk een slaapmiddel in sluimering gewiegd!) - en bovenal, een gebrek aan moed, om haren toestand voor haar zelve open te leggen. Bovendien had zij haar beroep lief; zij was grootsch op de wigtigheid, die zij er door kreeg; zij hield van de drukte, die het gaf; zij praatte zoo graag; en het bedrag, dat zij won op de beuzelingen - de oortjeshandel van naalden, en klosjes katoen, en speldebrieven, en elleband - dat zij voor gereed geld verkocht, woog, in haren geest, hare verliezen en hare schulden over. Was het wonder, dat, in spijt van de voorspellingen en waarschuwingen van haren zoon, de winkel werd aangehouden? Bij dit angstige vooruitzigt nopens het lot zijner moeder, voegde zich voor robbert eene andere bron van kwelling: - de arme jongen was verliefd. Omstreeks een vierde van eene mijl verder in de lommerrijke dreef, die langs den eenen kant der woning van Mrs. kent slingerde, lag de aardige hoeve, boomgaard en woning van Pachter nell, wiens oudste dochter suzanne - de schoonheid van het dorp - het voorwerp was van eenen hartstogt, welke aan afgodeering grensde. En, in goeden ernst, suzanne was er het meisje naar, zulk eenen hartstogt in te boezemen. Buiten eene slanke, bevallige leest, wier evenredigheden niets te wenschen overlieten, had zij een lagchend, onschuldig gelaat, welks teint in kleur naar de schitterende bloesems van den balsem zweemde, en dat omstraald werd van gouden, bruine lokken, wier gloed de rijpste kastanjes beschaamde. Al wat hare lieve stem u toezong, was zedig en dartel tevens; aan een zachtaardig gemoed paarde zij een hoogst teeder hart. Zij had robbert innig lief, schoon hij haar dikwijls reden gaf om te wenschen, dat zij hem niet beminde; want robbert was een lijder aan die anderen-daagsche koorts, jaloezij geheeten. Robbert had er geene oorzaak toe - zoo als hij zelf plagt te erkennen, wanneer, op zijn' vrijën dag, zijn gezond verstand onbelemmerd werkte, - en robbert was echter beurtelings verschrikkelijk en boetvaardiglijk, maar toch altijd hardnekkiglijk jaloersch. Ik heb gezegd, dat hij een knappe jongen was, rank van gestalte en donker van hair; ik had er bij moeten voegen, dat hij | |
[pagina 294]
| |
een brave zoon, een welwillend broeder, een voorbeeld van matigheid en werkzaamheid verdiende te heeten, en vrij wat talenten bezat, die men in zijnen stand niet zou hebben verwacht. Er was iets vurigs, iets veerkrachtigs, iets rusteloos voortstrevends in den borst: drie eigenschappen, welke men gewoonlijk slechts aan de kinderen van het Zuiden van Europa toekent, doch die men bij wijle ook onder onze landlieden aantreft; al wat hem bezig hield, hetzij arbeid, hetzij pleizier, werd voor hem een harts-togt. Toen hij tien jaren oud was, had hij al zijne makkers op de Fundation-School, waarheen zijne moeder hem op vergunning van den 'Squire van het kerspel had mogen zenden, verre achter zich gelaten; - en als jongeling van achttien was hij de beste balslaander, de eerste fluitspeler en de knapste hovenier uit het graafschap. Toen hij twintig was liep hij groot gevaar van tooneelspeldichter te worden, daar hem eenige losse deelen van shakspear's werken in handen waren gevallen; al de invloed van zijnen Heer, aan wien zijn beschermer en bewonderaar, de opperste hovenier van het buiten, eenige proeven van zijnen arbeid had laten zien, was naauwelijks genoegzaam, om hem te weêrhouden hieraan verder zijne vrijë uren te verspillen. Inderdaad, hij had een' tijd beleefd, waarin de poëtische furore zóó zeer den baas over hem speelde, dat hij zich, spijt de oordeelkundige waarschuwing van Mr. lescombe, aan een treurspel zou hebben gewaagd, zoo de liefde, die meester aller hartstogten, den armen robbert niet was overvallen, en geene aanspraak had gemaakt op al het vuur van zijn hevig temperament. Terwijl de schoonheid en schalkheid van zijn meisje zijne verbeelding betooverden, bleef de ijverzuchtige prikkelbaarheid van zijnen aard aan zijne onrust gedurig voedsel geven. Hij zag, hij wantrouwde, hij haatte schier in elken man, die haar naderde, een' medeminnaar; en de stellige weigering haars vaders zijne toestemming te geven tot hun huwelijk, eer de ongeduldige vrijer het in de wereld wat verder zou gebragt hebben, voltooide zijne ellende. Zóó stonden de zaken, toen er een nieuw personaadje in den kleinen kring van Hilton-Cross optrad. Daar zij wel wist, dat al hare andere wegen en middelen de uitgaven nog niet dekten, trachtte Mrs. kent het bezwaar harer huishuur te verminderen door gestoffeerde kamers te verhuren, en toen eindelijk de stille, bedaagde, fatsoenlijke vrouw, de weduwe van een' lang overleden' Rector, die op de kamers had gewoond zoo lang het robbert heugde, ja, eer hij geboren | |
[pagina 295]
| |
was, tot hare vaderen werd verzameld, toen kwam er eene advertentie van ‘Vrolijke kamers te huur in het wèlgelegen dorpje Hilton-Cross,’ in de Courant van het graafschap. En de advertentie was zoo waar, als hadde zij niet in een provinciaal, als hadde zij in geen dagblad gestaan. Wèlgelegen Hilton-Cross mogt het heeten - de wind speelde luchtig om zijne heuvelen, en de zon wijlde gaarne op zijn grasperk, dat in de taal des gewonen levens het marktveld heette, maar om hetwelk huizen en geboomte zich zoo schilderachtig verhieven, als ware het een buiten geweest. En vrolijk, wie zou dat epitheton geweigerd hebben aan de vertrekken van Mrs. kent? Niemand voorzeker, die smaak genoeg bezat, om de eenvoudigheid, die op het land te huis moet zijn, te waarderen; die zijne eischen niet zoo hoog stemde, om zich aan hunne bekrompenheid te ergeren. De kleine slaapkamer, die glinsterde van de witheid der muren, het bed, met de sneeuw-blanke diemeten sprei en de frissche lakens, die naar lavendel roken; de woonkamer, een voetstap grooter, die met Indische matten was belegd, waarin rieten stoelen stonden, die gewreven waren, dat gij er u in spiegelen kondt, en hare lieve vensterbogen, waarom zich aan de eene zijde eene weelderige jasmijn slingerde, - waardoor langs den anderen kant eene hoog opgeschoten muscus-roos hare trossen welriekende bloesems binnen-wuifde, - waaruit men, vlak vóór zich, den kleinen bloemhof zag, vol van hulst, nagelen en dahlia's, - waaruit men in het verschiet over de hellende weide op het groote, onregelmatig gebouwde huis van Pachter bell staarde, dat een wijngaard ter helfte met een gordijn van gebladerte omhulde, - dit alles leverde een te aanlokkend verblijf op, om in de lieve Augustus-maand niet spoedig een' huurder te vinden. En dus duurde het ook niet lang, of een heer, van top tot teen in het zwart gekleed, kwam op zekeren morgen het dorpje inwandelen, betaalde tien pond vooruit tot een' waarborg, liet zijn' koffer halen uit het digtst bij gelegen stadje, en nam oogenblikkelijk bezit van de hem aangewezen vertrekken. Haar nieuwe huisgenoot, die, zonder dat hij stellig weigerde zijn' naam te zeggen, echter al de strikvragen, die Mrs. kent konde bedenken, wist te ontgaan, werd eene gedurige bron van verbazing, zoowel voor haar zelve als voor hare buren. Hij was een wèlgemaakt klein man, digt bij de veertig; zijn glad gelaat was opmerkelijk door de grootte van zijn voorhoofd, dat nog aan uitdrukking won door de dunheid van zijne haren op den schedel, die van voren schier kaal was, en door den valken- | |
[pagina 296]
| |
blik zijner oogen. Welke oogen! zij schenen u dóór en dóór te kijken, zij schenen al wat onder hun bereik kwam te treffen als een coup de soleil. Gelukkig was de vreemde barmhartig genoeg geweest een' bril te dragen; met hulp van welk deksel men door de verschrikkelijke oogen zonder gevaar kon worden aangestaard, en die op zijne beurt aanstaren. Zijne gebruiken waren even bijzonder als zijn voorkomen. Hij was matig en schier grillig in zijn diëet; hij dronk niets dan water of sterke koffij, die, zoo als Mrs. kent opmerkte, op eene zeer verkwistende manier werd gezet; en bragt, zoo als ook zij zeide, een groot aantal boeken mede, die er heidensch uitzagen, en door het vertrek lagen verspreid: - b.v. Lord berner's Froissart - Sir, thomas brown's Begrafenis-Urn, - baskerville's Ariosto, - goethe's Faust, - een Don-Quixote in het oorspronkelijk - en een doorschoten Philoctetes, vol van omtrekken. Hij bragt het grootste gedeelte van zijnen tijd buitens huis door. Hij plagt zelfs drie of vier dagen lang te gaan ronddolen, slechts vergezeld van eenen knaap uit het dorp, dien hij huurde, om, wat Mrs. kent zijne tierlantijnen noemde, te dragen, welke tierlantijnen voor het grootste gedeelte uit eene hengelroede, een veldstoeltje, eene portefeuille, en ander schets-gereedschap bestonden; - daar onze incognito, zoo als de lezer waarschijnlijk reeds vermoedt, niets anders was dan een schilder, die zijn zomeruitstapje deed. Robbert begreep den vreemde spoedig en was verrukt in de gelegenheid te zijn, met zulk een' begaafd man om te gaan, ofschoon hij, met eene soort van edelmoedigen naijver, die de regalia van eenen koning in zijnen boezem niet zouden hebben opgewekt, die meesterstukken aller volken gadesloeg, die voor hem ‘verzegelde boeken’ waren, en dat aantal penseelen, die hij schier met scheppende kracht begaafd achtte. Hij werkte met dubbelen ijver in den hof, opdat hij met een vrij geweten halve en heele uren besteden mogt aan het opsporen van diepe poelen en ondiepe draaikolken in den romantischen stroom van zijn dorpje, waar hij bij ondervinding wist (want robbert was, bij al zijne overige begaafdheden, een volleerd broeder van het hengelgild) dat er overvloed van visch zou zijn. Of, en dit was hem nog liever, opdat hij hem ten gids mogt strekken in de dreven, welke hij van kindsbeen af kende, in de wilde, lommerrijke grotten, en aan de zonnige uithoeken van lanen, waar een plotselinge omzwaai van het wagenspoor, een overhangende eik, een oud hek, een bemoste schoorsteen en eene groep runderen, of kin- | |
[pagina 297]
| |
deren soms een tooneel hadden opgeleverd, dat zijne ziel uren lang had geboeid. Het was robbert's grootst genoegen, hunnen huisgenoot naar plekken als deze te lokken en zijne eigene visioenen door het gloeijend penseel des kunstenaars te zien verwezenlijken; terwijl deze op zijne beurt zich verwonderde over den natuurlijken zin voor het schoone, die een zoo weinig onderwezen dorpeling, uit louter instinct, alles wat inderdaad schilderachtig was, deed opmerken en waarderen. De vreemdeling deed meer dan zich hierover verbazen, hij bewonderde die gave in robbert; en eene algemeene overeenstemming van smaak bragt eene vertrouwelijkheid te weeg, tusschen lieden van zoo onderscheidenen stand allerzeldzaamst. Het duurde echter niet lang, of een nieuw blijk dier éénheid van zin verstoorde deze gemeenzaamheid. Robbert had het wel veertien dagen lang overdruk gehad in de hoven en broeikassen van Mr. lescombe, zóó druk, dat hij, om geen' tijd met heen en weêr loopen te verliezen, in de hal had geslapen; de vreemde daarentegen was gedurende denzelfden tijd als in zijne kamer opgesloten geweest, schilderende van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Eindelijk ontmoetten zij elkander weder, en de kunstenaar noodigde zijnen jongen vriend uit, om de schilderij te komen zien, waaraan hij, gedurende zijne afwezigheid, had gewerkt. Bij het binnentreden der kamer zag hij, op den ezel, een stuk in olieverf staan, dat schier voltooid was. Het was in een der aardigste genres die ik kenne: een landschap met beeldjes gestoffeerd. Het stelde het Binnen-halen van het Hooi voor; en het tooneel was juist die hellende weide, op wier hoogte zich het onregelmatig gebouwde huis van pachter bell verhief, met den ingang door wijnranken omslingerd, met zijne veelkleurige schoorsteenen, met den grooten walnotenboom voor de deur, met den boomgaard aan de eene, met de schuur aan de andere zijde, juist zoo als men het uit de vensters vóór hen alleraardigst liggen zag. Op den vóórgrond stond een wagen met hooi beladen, omringd door den pachter en zijn lief gezin, - deze tastten een' hoop zamen, gene wierpen het in de hoogte, de derden harkten na, allen waren bezig met hunnen genoegelijken arbeid. De éénige nietsdoeners in het veld waren mary kent en harry bell, een dreumis van een jaar of vier, die op hare knie paard reed, boven op den top van den wagen, en bekransd en bekroond was met zaamgestrengelde wijngaard-bladeren en bindwinde, en klaprozen en korenbloemen. Vlak voor deze, opziende naar haar broêrtje en vrolijk wuivende met | |
[pagina 298]
| |
de vlok hoois, die zij op hare hark had zaamgegaârd, stond suzanne bell, het hoofd achterover geslagen, den hoed half af, hare ranke en liefelijke leest, in al hare bevalligheid aan het licht gebragt, door haren geestigen stand en haar kort, luchtig rokje, terwijl er over haar zoet gelaat, blozende van jeugd en schoon, een glimlach speelde, of het een zonnestraal geweest ware. Het jongsken knikte en lachte haar toe, en scheen te verlangen, - zoo als hij wel mogt doen - aan zijne bloemen-keten te ontsnappen en in hare armen te wippen. Nooit had een dichter minnelijker beeldtenis van veldgeluk en natuurschoon geschapen. Nooit had een schilder zijne conceptie treffender verwezenlijkt! ‘Nu, robbert!’ borst onze kunstenaar uit, een weinig ongeduldig over zijn gerekt stilzwijgen, over het uitblijven van den verwachten lof, ‘nu, robbert!’ maar robbert deed zijnen mond niet open. ‘Houdt gij het niet voor een goed onderwerp?’ voer de man van den ezel voort: ‘Ik zat aan het venster in Froissart te lezen, terwijl zij den naoogst binnen bragten, en keek bij geluk juist om, toen zij zich in diezelfde groep hadden neêrgezet, en de avondzon, zoo als zij nu doet, zijlings over de weide scheen. Ik roffelde dadelijk de schets af, ik liet mary voor mij zitten, - zij heeft waarlijk iets van eene nimf, die het stuk kroont - ik tooide den knaap met bloemen, zoo als hij er op het oogstfeest pleegt te dragen - het schelmpje zou een aardig model wezen voor een' Cupido, - (het is eene familie, die goud waard is!) - en ik haalde suzanne over.....’ Bij dien naam stoof robbert, niet langer in staat zich te bedwingen, de kamer uit, terwijl de verbaasde schilder niet anders dacht, dan dat hij krankzinnig was geworden. Maar de ongelukkige minnaar, die krank, die zinneloos was van ijverzucht, ijlde met haastige schreden naar de hoeve van Pachter bell toe. Hij had tot hiertoe getracht, ook zonder dat hij zelfs zich zelven de reden, die hij er voor had, bekende, zijn' vriend en zijn meisje van elkander verwijderd te houden. Hij wantrouwde zoo min hare deugd als zijne eer; maar het scheen robbert's romantischen eenvoud onmogelijk toe, dat iemand suzanne zou kunnen aanstaren, zonder voor haar in hartstogtelijke liefde te steken, en dat een man als de kunstenaar niet vergeefs beminnen kon. Bovendien had deze in de gesprekken, die zij met elkander hielden, uitgeweid over schoonheid en eenvoud als de aanlokkendste hoedanigheden der vrouw; - en robbert was, terwijl hij sprak, overtuigd geworden, dat suzanne juist | |
[pagina 299]
| |
het bekoorlijk schepsel was, dat hij beschreef; robbert had zich zelven geluk gewenscht, dat zij elkander nog niet kenden. Maar nu was de scheidsmuur gevallen; de vreemdeling had die gadelooze schoonheid gezien, bestudeerd, op het doek overgebragt; hij had de beschroomdheid overwonnen, die robbert altijd onoverwinnelijk had toegeschenen; hij had haar overgehaald zijn' blik te dulden; hij had die bloodste, die schuwste aller duiven tam gemaakt; hij was gemeenzaam geworden met dat zoete gelaat, met die liefelijke gestalte, - de gedachte was pijnlijk als de dood! In die stemming bereikte hij de hoeve; en dáár zat, bezig met de naald, onder de huiverende wijngaardloover, terwijl de avondzon haar bescheen en haar broêrtje aan hare voeten speelde, suzanne, zijne suzanne. Zij hoorde zijne haastige schreden en zij stond op, om hem met een' lach en een' blos van verrukking te ontvangen, juist den blos en de lach van de schilderij. Op dit oogenblik verzwaarden deze zijnen jammer; hij stiet de hand, die zij hem toestak, terug, en barstte los in eenen stroom van vragen over het onderwerp, waarvan zijn hart vol was. Hare onschuldige antwoorden waren voedsel voor zijnen waan, olie in het vuur: - ‘De schilderij! had hij de schilderij gezien? en was zij niet mooi gemaakt? veel te mooi hield zij er voor, maar ieder vond, dat zij zoo sprekend geleek! en mary en harry - was hij er niet over voldaan? Wat een wonder was het, een stuk doek zoo vol levende menschen te maken! en wat een wonderlijk man was die vreemde heer! Zij was eerst bang voor hem geweest - schrikkelijk bang voor die twee groote oogen - en dat was harry ook geweest - de arme harry had gebuild! maar de vreemde heer was zoo vrolijk en zoo vriendelijk geweest, en zij zouden er nu niets meer van weten, al moesten zij nog een' ganschen dag voor hem zitten! En zij was zoo blij, dat robbert de schilderij had gezien! Zij had er zoo naar verlangd, dat hij die zien zou! Zij was zoo mooi gemaakt, het is waar, maar daar zou robbert zich niet aan ergeren. Zij had den vreemden heer gezegd -’ ‘Ga naar dien heer,’ viel robbert haar in de rede, ‘en zeg hem, dat ik van u afzie! Het zal hem een welkom nieuws zijn! Ga naar hem toe, suzanne! Uw harte is bij hem. Ga naar hem toe, zeg ik!’ en met een' bitteren lach het verschrikte en schreijende meisje, - dat hare bevende hand op zijnen arm had gelegd, om hem te weêrhouden, - van hem sleurende, | |
[pagina 300]
| |
sprong hij de trappen af, en keerde naar zijn kamertje in de huizing van Mr. lescombe terug. Er verliepen weder veertien dagen, en nog altijd bleef robbert zijn gezin en zijn huis vermijden. Echter kwamen zijne moeder en zijne zuster hem bij wijle toevallig tegen; en de kleine mary had aan hare vriendin suzanne slechts allerlei droeve maren te vertellen, hoe slecht robbert er uitzag, en hoe veel slechter hij gemulst was. En suzanne luisterde toe, en zeide, dat het haar niet schelen kon, en borst in eenen vloed van tranen uit, en zeide, dat zij zeer gelukkig was; en nam zich voor, nooit meer tot hem te spreken, en verzocht mary nooit meer van hem te reppen, en ook nooit tegen robbert weêr van haar te gewagen. En dan deed zij haar weêr honderde vragen, hoe hij er uitzatg, en wat hij zeide, en of hij krank was, en bad haar, hem toch wel van haar te willen groeten, en herriep die boodschap in het volgende oogenblik. En mary, die nog te jong was, om het wispelturige, der liefde eigen, te begrijpen, beklaagde en troostte haar beurtelings, maar vond suzanne verbazend wonderlijk van humeur. Intusschen werd de arme Mrs. kent door rampen van anderen aard bedreigd. De grutter en bakker, wiens brood zij verkocht, en die haar beste vriend en grootste schuldeischer was, stierf onverwacht en liet zijne zaken in handen van eenen procureur in het digtst bijgelegen stadje, die de pest en de schrik van de gansche huurt was. En op denzelfden dag ontving zij twee brieven van dien geduchten regtsgeleerde, - den eenen voor zijn' overleden' cliënt, den bakker, den anderen ten behoeve van zijn' levenden cliënt, den grossier in kruidenierswaren, die de tweede was in de rij harer crediteuren. In beide epistels werd zij, zoo zij de rekeningen niet vóór of op een' kort ophanden zijnde dag afdeed, met geregtelijke vervolging bedreigd. Eene vrouw gevoelt hare hulpeloosheid nooit bitterder, dan in zulk eenen toestand - vooral wanneer zij tot die deerniswaardigen behoort, aan welke het gemeen, de aandoenlijke taal der Heilige Schrift bezigende, den hartverscheurenden naam ‘eener verlatene’ geeft. De arme judith zette zich neêr, om, in magtelooze smarte en ijdele deernis met zich zelve, te schreijen. Zij sloeg inderdaad haar troosteloos dagboek open - maar zij wist te wel, dat hare schuldenaars niet konden betalen. Zij had niemand, wien zij raad kon vragen - want haar commensaal, in wiens schranderheid zij reeds vertrouwen had leeren stellen, was op een zijner togtjes bijna even zoo lang als haar zoon | |
[pagina 301]
| |
afwezig geweest. En toch was het tijd om zich te haasten - want de brieven, die langs de gewone omwegen van brieven per gelegenheid waren gekomen, dat is eerst aan den voerman gegeven, door dezen aan den kramer vertrouwd, die toch naar het naaste dorp ging, door den herbergier van het naaste dorp drie dagen achter den schoorsteen gelaten, en eindelijk door eenen postknecht, die hare woning langs zou rijden, te Hilton-Cross afgereikt, die brieven waren bijna eene week onder weg geweest. Zaturdag was de dag voor de betaling bepaald, en het was vrijdag-avond, en St. Michael's dag, en de tijd, waarop de huur was verschenen, waren op handen, en niet langer in staat dien zamenloop van ellenden te tarten, liet de arme judith haar hoofd zinken op haar nutteloos kladboek en snikte luide. Eene zonderlinge mengeling van gevoel greep haar aan, toen zij eensklaps de stem van robbert aan hare zijde hoorde en hij haar teederlijk vroeg, wat haar deerde? Er was troost in het besef, zulk eenen zoon te hebben; het viel smartelijk hem dus te moeten grieven. Zij stak hem de beide brieven toe en hij - lang op den slag voorbereid, - troostte haar en zocht haar op te beuren. ‘De zaak moest worden opgegeven,’ zeide hij, ‘en hij zou den volgenden dag met haar gaan, om van al den eigendom afstand te doen. Laat ons betalen, zoo ver onze middelen strekken, moeder!’ voer hij voort, ‘en wees niet bang, dat wij te avond of morgen niet eens in staat zullen geraken, om al onze schulden af te betalen. God zal ons eerlijk voornemen zegenen, Intusschen zal Mr. lescombe ons wel eene woning geven - daar ben ik zeker van - en ik zal voor u en voor mary arbeiden. Het zal mij weêr lust in mijn leven geven, - het zal mij weêr de moeite waard zijn, mijn best te doen. Wees getroost, lieve moeder!’ Hij boog zich, terwijl hij dit zeide en kuste haar, en toen hij het hoofd ophief, zag hij suzanne tegenover hem staan, en achter haar de schilder. Zij waren de een na den anderen binnengekomen gedurende het gesprek tusschen moeder en zoon, en suzanne was niet eens bewust van de tegenwoordigheid van den vreemdeling. Zij was zigthaar aangedaan; zij drukte mary (die haar de ramp was komen vertellen) hartelijk de hand, en begon Mrs. kent dadelijk te vragen, hoeveel de som, waarvoor men haar vervolgde, beliep. Zij had twintig pounds, die haar zelve toekwamen, die hare grootmoeder haar had nagelaten; - maar | |
[pagina 302]
| |
een honderd pounds? moesten zij een groote honderd pounds hebben? en zouden zij Mrs. kent anders in de gevangenis zetten? en haar goed verkoopen? en mary de deur uitjagen? en robbert - o! hoe slecht zag robbert er uit! - Robbert zou het besterven! - Ach!’ voer suzanne handenwringende voort, ‘ik zou mij voor lijfeigene willen verkoopen, ik zou slavin willen worden voor honderd pounds.’ ‘Waarlijk?’ vroeg de kunstenaar, terwijl hij plotseling midden in de kamer trad en twee bankbilletten te voorschijn haalde, ‘zoudt gij dat willen doen? welaan! dan zullen wij een' koop sluiten. Ik wil u twee honderd pounds geven voor dit lieve handje, enkel voor dit handje.’ ‘Wat bedoelt gij, Mijnheer!’ borst Mrs. kent uit, ‘wat bedoelt gij?’ ‘Niets, dan wat eerlijk en ordentelijk is,’ hernam de vreemdeling; ‘laat suzanne mij beloven, mij morgen ochtend in de kerk te zullen ontmoeten, en hier zijn twee honderd pounds, waarover zij, van dit oogenblik af, naar welgevallen kan beschikken.’ ‘Suzanne, beste suzanne!’ - ‘Laat haar beslissen, moeder!’ viel robbert in, ‘zij moet zelve kiezen,’ en gedurende eenige oogenblikken heerschte er eene doodelijke stilte. Robbert stond tegen den muur te leunen, bleek als marmer, met neêrgeslagen oogen en op elkander gedrukte lippen, in een' toestand van gedwongene bedaardheid. Mrs. kent, wier hoofd van de bankbilletten naar haren zoon en van haren zoon naar de bankbilletten draaide, leed schrikkelijk in die wijle. Mary drong zich, luid weenende, aan haar vast, en suzanna, die beurtelings bloosde en bleekte, en wier lippen sidderden, zat de bankbilletten in hare kleine handen te kreukelen, als had zij alle bewustheid verloren, hoeveel zij waard waren. ‘Welaan, suzanne!’ zeî de kunstenaar, die in stille verwachting de groep met zijnen valkenblik bleef gadeslaan, ‘welaan, suzanne! hebt gij een besluit genomen?’ Het bloed deed hare slapen zwellen en met vastheid hernam zij: ‘Ja, Mijnheer! wees zoo goed uw geld terug te nemen. Ik heb niemand lief dan robbert, en ik weet, dat robbert mij innig, innig bemint. O, Mrs. kent! gij verlangt toch niet, dat ik robbert verdriet aandoe; robbert, uw eigen kind, die zoo ziek is - verlangt gij wel? Laat hen al wat hier is weghalen, zij zullen zoo wreed niet zijn, u te gijzelen - u, die | |
[pagina 303]
| |
altijd voor iedereen zoo goed waart, en hij zal voor u werken, en ik zal ook mijn best voor u doen! Laten wij er ons niet over bekommeren, dat wij arm zijn; ik zou liever alles wezen, dan ontrouw aan mijn' robbert!’ ‘God zegene u, suzanne!’ ‘God zegene u, mijn kind!’ borsten op ééns robbert en zijne moeder uit, terwijl zij haar beurtelings aan het harte drukten. ‘Wees zoo goed het geld terug te nemen, Mijnheer!’ herhaalde suzanne, na eene korte pauze. ‘Neen, dat doe ik niet,’ hernam de vreemdeling glimlagchende. ‘De bankbilletten zullen uw eigendom worden - ze zijn het reeds - en wat meer is, onder de voorwaarden, die ik bepalen zal! Ik reken er op, u morgen ochtend in de kerk te zullen ontmoeten, en hoop dan het genoegen te hebben, dit lief handje, zoo als het altijd mijn plan was, aan mijn' goeden vriend robbert, die hier naast mij staat, te geven. Ik heb eene eigen vrouw te huis, liefste! welke ik zelfs voor u niet zou willen ruilen, en ik ben rijk genoeg, om mij het genoegen te gunnen, u gelukkig te maken. Buitendien, gij hebt een zeker regt op dat geld. Diezelfde bankbilletten werden verdiend door uw aardig gezigtje. Uw vriend, Mr. lescombe, robbert! heeft het Hooi-binnen-halen gekocht! Wij hebben vrij wat over u gepraat, en ik ben er zeker van, dat hij in u aller lot zal voorzien. Geene dankbetuigingen,’ voer hij voort, robbert in de rede vallende, ‘geene dankbetuigingen, geene verontschuldigingen, ik wil geen woord hooren. Laat mij morgen in de kerk niet vergeefs beiden! maar geene jaloerschheid meer, jonkman!’ en gevolgd door een' blik van suzanne, waarop robbert wel ijverzuchtig had mogen zijn, verliet de kunstenaar den winkel. |
|