De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar het Fransch van de Duchesse d'Adarntès).
| |
[pagina 285]
| |
‘Geef ons de dagen van 1614 terug!’ riep zij; ‘dáár zijn onze modellen, dáár onze meesters.’ De bijeenroeping der Staten was door den ouden necker aangeraden, en te regt mogt Mevrouw de stael zeggen, dat zij onder de gelukkigste voorteekenen geopend werden. Telken ochtend was hare kamer opgevuld van lieden, die niet zoo zeer dáár verschenen om iets nieuws te hooren, dan wel om raad te vragen, hoe zich te gedragen. Talleyrand, die den raad van niemand innam, en wel in dien tijd het allerminst, was toen echter reeds in stilte haar volgeling; ofschoon hij eerst later openlijk zijne afhankelijkheid van haar toonde. Narbonne daarentegen, en lafayette, toen de magtigste om hunne aanzienlijke afkomst en naam, stonden ten eenenmale onder haren invloed. Vele jaren later, toen de herinnering van het gebeurde reeds aanmerkelijk verzwakt moest zijn, hoorde ik Mevrouw de stael verhalen, wat zij gevoeld had, toen zij op den 5en Mei 1789 den optogt der drie standen had gezien. Hare oogen vonkelden op nieuw, als zij van die mannen gewaagde, die, volgens haar, de beiligste roeping hadden gevolgd, de roeping om het volk van zijne lasten te verligten, de mannen, die zoo veel tot zijn welzijn vermogten. Op eenen avond, ten harent, kort vóórdat de ongenade van den eersten consul haar in hallingschap zond, riep zij zich alles voor den geest, wat haar voor Frankrijk en het Fransche volk met geestdrift had bezield. Zoo levendig, zoo schilderachtig beschreef zij ons eerst den adel, met zijne vederbossen, zijne met goud doorstikte kleedij, zijn ridderlijk voorkomen, dan de geestelijkheid met hare kanten koorjurken, hare gouden crucifixen, hare roode en violetkleurige overkleeden, al die kerkelijke praal, die, verwant aan de pracht der edellieden, een sprekend contrast vormde met de zes honderd zwarte mantels en het eenvoudig gewaad dergenen, waarbij werkelijk de kracht van het rijk berustte. Want ontwaakt uit haren langen slaap, had zich de menigte eensklaps opgerigt, en in het bewustzijn van haar aantal en kracht, deed zij de eerste greep naar het oppergezag. ‘- Op dien dag,’ zeide Mevrouw de stael, ‘gingen de drie standen God om zijne voorlichting bij hunne pogingen bidden. Maar de volgende dag vooral was plegtig. Die dag deed aan Europa en vooral aan Frankrijk een' man kennen.... en die man was mirabeau.’ ‘O! zoo ge hem de zaal hadt zien doorgaan, om zijne plaats | |
[pagina 286]
| |
te bereiken!.... het was de Engel der duisternis, met het likteeken van den bliksem, en trots op zijne afzigtelijkheid, alsof hij de schoonste der aartsengelen ware geweest. Een gemompel verhief zich zoodra hij verscheen: want zijn aanstootelijke levenswandel had hem buiten den beschaafden kring gesloten. Den kring, die hem verstiet, had hij vaarwel gezegd; maar die afscheidsgroet was voor haar de afscheidsgroet van eene medea: wraak voorspelde die groet, en bloedige wraak. ‘Hij begreep het gemompel, dat hem ontving, en hij beantwoordde het met een' onbeschrijfbaren oogopslag, dien hij onverwrikt behield gedurende al den tijd, welken hij noodig had om zijne plaats te vinden.... terwijl mijn vader!.... mijn vader overstelpt werd met toejuichingen, zoodra hij verscheen.’ En als zij van haren vader sprak, versmolt Mevrouw de stael in tranen. Op het oogenblik van haar verhaal leefde hij nog.
Het is moeijelijk haar te volgen, te midden van de woeling der gebeurtenissen, die dagelijks elkander verdrongen. Zij was voorzeker niet revolutionnair; maar gelijk alle menschen van verlichten geest, voorzag zij, dat Frankrijk eene groote verandering stond te ondergaan, dat eene herschepping aanstaande was, en dat het schouwspel daarvan even schitterend als treffend zou zijn. Reeds toen had zij met regt even als in 1815 kunnen zeggen: dat haar huis een politiek hospitaal was, omdat men er de gekwetsten van alle partijën vond. Al de schitterende helden, later de martelaars der gironde, waren dáár verzameld. Doch hun uur was nog niet geslagen. Zij zochten bij de uitstekende vrouw gelegenheid, om hunne verhevene denkheelden te ontwikkelen en aan de hare te toetsen: de tijd vergunde niet, dat zij later bij haar eene toevlugt zouden vinden, toen de moordbijl hunne hoofden bedreigde. Voorzeker zouden zij ook eene beschermster gevonden hebben: want met eigen gevaar waagde zich de edelmoedigheid van Mevrouw de stael voor het leven van anderen. Zij gaf daarvan eene proeve door het redden van narbonne, toen bij, bij besluit van den 10en Augustus, in staat van beschuldiging was gesteld. Hij was hij haar verborgen, op het oogenblik dat de beambten der stedelijke Regering bij haar huiszoeking kwamen doen. Mevrouw de stael vertoonde bij hun bezoek eene opgeruimdheid en rustigheid, die met hare innerlijke gewaarwording in strijd was. Zij spotte met de lieden, die in last hadden haren vriend in hechtenis te nemen. Zij bedreigde hen zelfs met het gevaar, waaraan zij zich bloot stelden, door | |
[pagina 287]
| |
geweld tegen de woning van eenen Ambassadeur te plegen. En eindelijk slaagde zij naar wensch. Zoo vaak zij bij hun onderzoek de deur voorbij gingen, die naar den schuilhoek van narbonne geleidde, verdubbelde Mevrouw de stael hare vrolijkheid, ‘en echter,’ zeide zij ‘meende ik van angst te sterven.’ Aan haren moed had narbonne het leven te danken. Maar het beschermende dak stond niet lang ledig. Narbonne was naar Londen geweken; montesquiou verving zijne plaats. Ook hij moest gered worden, en hoe dit te doen bij den storm, die op dat oogenblik over Parijs dreigde los te barsten! Het was de 31e Augustus 1792!.... Mevrouw de stael had paspoorten naar Zwitserland verkregen, en maakte zich tot haar vertrek gereed. Den abt montesquiou trachtte zij in haar gevolg als een leverijbediende over de grenzen te brengen. Dáár verspreidde zich het gerucht, dat twee harer meest geliefde vrienden jaucourt en lally-tollendal gevangen genomen, en in de abdij opgesloten waren. Men wist nog niets van het treurspel, dat de volgende dagen zouden opleveren. Maar een onheilspellende nevel bedekte Parijs, en iedere gewone ramp kreeg een te dreigender voorkomen op een' tijd, waar zich de eerste doffe slagen van het naderend onweder reeds lieten vernemen. ‘- Wat is er te doen?’ riep de edelmoedige vrouw, hare handen wringende en met rassche schreden hare kamer doorloopende: ‘Wat is er te doen om hen te redden?...’ Eensklaps schiet haar in de gedachte, dat manuel kort te voren de brieven van mirabeau met eene voorrede had in het licht gezonden. Hij behoorde dus min of meer tot de letterkundige wereld.... ‘Hij was’, volgens Mevrouw de stael, ‘zoo wellevend, om goeden smaak aan den dag te leggen.’ - Zij schreef hem derhalve een briefje, om toegang te vragen. Manuel was op het oogenblik fiskaal van die verschrikkelijke gemeente van Parijs, die wreede meesteres, wier kortstondige heerschappij stroomen bloeds aan Frankrijk heeft gekost. Hij bepaalde zeven ure des morgens, om haar af te wachten. Hoe vroeg dit uur ook ware, Mevrouw de stael liet zich niet afschrikken. Toen zij kwam, lag manuel nog te bed. Zij wachtte hem dus in zijn studeervertrek, en dáár viel haar het eigen portret van manuel in het oog. - ‘Hij is ijdel,’ zeide zij bij zich zelve: ‘door lofspraak moet hij te vangen zijn.’ Manuel trad binnen; hij was allerbeleefdst. Mevrouw de stael sprak hem aan over den neteligen en gevaarlijken toestand van | |
[pagina 288]
| |
hare vrienden. ‘Zelfs uwe eigene grootheid,’ zeide zij, ‘bangt aan een' zijden draad. Gij weet, wat de volksgunst is: - heden op den troon, morgen naar de Gemonien.... Door hen te redden, bezorgt gij u zelven eenen steun.’ Manuel was een man, die zich al te vaak door zijne hartstogten liet vervoeren, maar wiens hart echter voor betere, ja voor prijselijke gewaarwordingen open stond. Hij begreep Mevrouw de stael. ‘Ik zal doen wat ik kan,’ antwoordde hij, en 's anderendaags's morgens schreef hij aan Mevrouw de stael, dat condorcet m. lally had laten ontkomen, en dat hij, op verzoek van Mevrouw de stael, jaucourt op vrijë voeten had gesteld. Gerust omtrent het lot van hare beide vrienden, kon Mevrouw de stael thans alles in gereedheid brengen voor de vlugt van den abt montesquiou: hij zou het kleed van een' harer knechts aantrekken, nog vóór haar Parijs verlaten en haar buiten de barrière van Charenton opwachten achter eene haag. Den 2en September 's morgens zou zij vertrekken. Intusschen was de overgave van Longwy en Verdun bekend geworden: het volk geraakte in beweging en de grootste onheilen lieten zich voorspellen. In angst en onrust bragt zij den nacht door, herhaaldelijk stond zij op; want slapen was haar onmogelijk geworden. - Eensklaps deed zich de alarmklok hooren; het verschrikkelijk geluid herinnerde aan dien 10en Augustus, waarvan het schrikbeeld haar nog levendig voor den geest stond. Mevrouw de stael nam al de voorzorgen van veiligheid te baat, die zij voorbereid had, en het aantal daarvan was groot; en niettegenstaande men het haar van alle zijden afried, bleef zij er op staan, om te vertrekken. De ochtend brak aan; Mevrouw de stael verzamelde al hare krachten; zij zag den abt montesquiou vertrekken naar de plaats, waar hij haar zou inwachten; zij gelastte hare bedienden in groote leverij te verschijnen. Zes paarden het zij vóór haar rijtuig spannen, en met die buitengewone pracht verliet zij hare woning, in de verwachting, dat die vertooning indruk op de menigte zoude maken. Zij bedroog zich ten eenenmale; want het was onverstandig, om niet alleen de aandacht des volks te wekken, maar om bovendien door zulk eene praal zijnen nijd, zijne jaloezij te doen ontvonken. Weldra bleek de ongelukkige uitslag. Haar rijtuig was naauwelijks op weg, of een hoop wijven, oude heksen, zoo wreed als verschrikkelijk in die dagen van bloed en rouw, omringden hare koets en schreeuwden overluid, dat zij wegreed met het | |
[pagina 289]
| |
geld van de natie. Al het volk uit dien omtrek schoot toe op het alarm-gekraai dier furiën. Men wierp zich op de vóórrijders; men krijschte overluid, dat het rijtuig met het wijf er in naar de vergadering der volksafdeeling moest gebragt worden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Mevrouw de stael verliet hare koets; zij had naauwelijks de tegenwoordigheid van geest, om den bediende van den abt in te fluisteren, dat hij zijn' meester moest waarschuwen. ‘Gij zijt beschuldigd, vogelvrij-verklaarden te helpen ontvlugten!’ sprak de voorzitter der afdeeling. Men deed onderzoek naar de dienstboden. Er was een te weinig. Het was die, welken Mevrouw de stael weggezonden had, om in zijne plaats den Abt in haar rijtuig op te nemen. ‘Gij moet naar de vergadering der gemeente,’ sprak de voorzitter. De edele vrouw werd derwaarts gebragt. Drie uren had zij werk, om zich van St. Germain naar het stadhuis te begeven. Stapvoets moest zij rijden, tegen eenen stroom volk in, nog buitensporiger dan of zij dronken waren, en wier woede klom, zoodra zij eene vrouw zagen in een aanzienlijk rijtuig met wapens en rijke liverei. Wezenlijk gevoelde zich Mevrouw de stael bang te moede; zij rigtte het woord tot de gendarmes, die haar moesten beschermen; slechts bedreigingen ontving zij ten antwoord. Eindelijk, het was hoog tijd, en meer dan tijd, bereikte hare koets de stoep van het stadhuis. De stoet volks, die haar toen omsingelde, vertoonde zich nog dreigender dan die, welke haar over den weg had gevolgd. - Zij was zwanger bovendien; maar die toestand, welke zelfs onder Wilden eenig ontzag zoude gevorderd hebben, gaf in dien tijd voor de Franschen slechts stof tot liederlijke spotternij, maar ontwapende niet hunne razernij. Terwijl zij de trappen opklom, vond zij zich van pieken omringd; halverwege den trap dreigde een der wachters haar met de zijne te doorstooten: een dronken man rigtte de spits der zijne tegen haren boezem; maar een andere gendarme weerde den stoot af met zijne sabel. - Ware zij toen gevallen, het zou met haar gedaan geweest zijn. Op dien dag werd het voorzitterschap bij de gemeente bekleed door robespierre; zijne bijzitters waren billaud-varennes en collot d'herbois. Daar hun gestoelte een weinig hooger stond, kwam zij naast die lieden te staan; dáár ten minste had zij ruimte om adem te halen; dáár aan de zijde van robespierre en collot d'herbois; de dampkring, welken men om die mannen | |
[pagina 290]
| |
des gewelds inademde, moest noodwendig den reuk van menschen-bloed met zich dragen ! Een trek van grof eigenbelang moest haar dubbel grieven. Tegelijk met haar was de Baljuw van Virieu, afgevaardigde van Parma, in hechtenis genomen. - Terwijl Mevrouw de stael tot zich zelve kwam, stond deze man op en verklaarde met alle mogelijke lafhartigheid, dat de barones de stael hem ten eenen-male onbekend was. Op dit oogenblik trad manuel binnen. Niet weinig was hij verwonderd, in deze oogenblikken, op deze gevaarlijke plaats, op een' zoo noodlottigen dag, Mevrouw de stael aan te treffen. Zijne eerste zorg was, om zich voor haar borg te stellen: toen gaf hij haar den arm en geleidde haar naar zijne eigen kamer, waar hij haar met hare kamenier opsloot. Zes uren achtereen bleef zij dáár, zonder hulp te kunnen roepen, zonder het te durven; stervende van dorst, van honger, vooral van angst. Het gebrom van de alarmklok, het geschreeuw der slagtoffers, het gekrijsch der moordenaars, het ge-druisch van het oproer bereikten, in verwarde mengeling, haar oor, en vervulden haar met bangen schrik. - Helaas, die schrik was slechts al te gegrond! Gedurende dien tijd greep het bloedbad in de Abdij plaats. Van tijd tot tijd kwamen de moordenaars bij troepen van de Abdij en la Force terug, zwaaiden hunne naakte en bebloede armen, en bulderden de kreten, van kannibalen uit. Het volgeladen rijtuig van Mevrouw de stael, alleen door eenige dienstboden bewaakt, was midden onder het volk blijven staan. Er was aan geene redding te denken: de menigte stond gereed het te plunderen. Uit het venster van manuel's kamer zag Mevrouw de stael alles aan. Daar drong op ééns een man, als nationale garde gekleed, door de plunderaars heen, plaatste zich op den bok en gebood het volk, den eigendom der ambassadrice van Zweden niet aan te tasten. Twee uren achtereen worstelde hij tegen den volkshoop, om haar rijtuig te verdedigen. Eerst 's avonds verscheen diezelfde man tegelijk met manuel in het vertrek, waar zij was opgesloten. Hij was eenmaal getuige geweest van de uitdeeling van koorn, waarmede de oude necker het volk had beweldadigd, en de herinnering dier daad was hem tot een' spoorslag, om de dochter te verdedigen van den man, die op eigene kosten het volk had gevoed. Manuel trad binnen in hevige gemoedsbeweging: ‘Hoe gelukkig ben ik,’ zeide hij, ‘dat ik uwe vrienden heb kunnen redden.’ | |
[pagina 291]
| |
Hij was bleek, hij sidderde. - Ofschoon de avond reeds begon te vallen, kon Mevrouw de stael zijne ongerustheid op zijne ontstelde wezenstrekken lezen. Inderdaad, op dit oogenblik hield men zich bezig met het moorden van grijsaards en weer-looze vrouwen. In den nacht geleidde manuel Mevrouw de stael naar hare woning; de lantarens waren uitgedoofd, de straten donker en verlaten: de moord zweefde over Parijs. - Des anderen daags verscheen tallien bij Mevrouw de stael. Hij berigtte haar, dat een gendarme last had, haar tot aan de grenzen te verzellen, en dat hij zelf de eer zou hebben, haar tot aan de barrière te volgen, om voor hare veiligheid te waken. Er bevonden zich toen onderscheidene lieden in de kamer, wier leven op het spel stond, zoo hunne namen en hun verblijf aan de dwingelanden bekend waren geweest. Mevrouw de stael verzocht tallien hunne namen te verzwijgen. Hij gaf zijn woord en hield het. Hem zij daarvoor eere! eene dergelijke goede trouw behoorde in die dagen tot de zeldzaamheden. - Eindelijk vertrok Mevrouw dr stael en doorkruiste Parijs te midden dier benden van moordenaars, die zoo vele onschuldige slagtoffers ombragten, en die met wellust aan priesters en grijsaards, en vrouwen en kinderen de hand sloegen. Aan de barrière nam zij afscheid van tallien, om een vriendelijker oord op te zoeken, waar zij eindelijk rust zou kunnen genieten, en hij keerde naar Parijs terug - om nieuwe dolken rond te deelen en door het aanwijzen van nieuwe slagtoffers den moed der vermoeide beulen aan te vuren. |
|