De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
(Uit het Duitsch).
| |
[pagina 258]
| |
Niet lang bleef eduard in de ouzekerheid. Den volgenden zondag verscheen de berline van Mijnheer breitbach in het stadje vóór de kerk. De dikke Heer, de opgeschikte Dame, de lompe Dandy zaten in het rijtuig, en - wat mogt wel de oorzaak van zulk een' ommekeer van zaken zijn? naast hem apollonia, eenvoudig, maar evenwel sierlijk gekleed. De Dandy hielp haar uit den wagen, en, welk een wonder! hij bood haar den arm aan, om haar naar de kerk te geleiden. - Evenwel scheen apollonia er niet vrolijker om te zijn. Eduard verbeeldde zich zelfs, haar bleeker, en met eene zwaarmoediger uitdrukking op het gelaat weder te zien. Over tafel kon eduard niet nalaten zijnen vriendschappelijken gastheer te vragen: ‘of er gedurende den winter in W..., of in den omtrek, ook iets bijzonders gebeurd was?’ ‘Niet dat ik weet,’ antwoordde guderus, ‘alles is nog op den ouden voet.’ ‘Niet alles, Pater! Apollonia zit tegenwoordig in het rijtuig.’ ‘Nu ja, wat zou dat?’ ‘Hoe komt dat toch?’ ‘Dat mag de Hemel weten. Het jonge mensch, de plompe nathaniël, begon het meisje oplettendheden te bewijzen, waartoe zij hem volstrekt geene aanleiding gaf. De oude lieden maakten zich geweldig boos. Het éénige zoontje mogt zich zoo niet vergooijen, om het oog te vestigen op een doodarm meisje. Er vielen kijfpartijën en ergerlijke tooneelen voor. Het arme kind moest het huis uit. Maar ziedaar, de wind scheen plotseling omgedraaid te zijn. De oude lieden werden op ééns toegevend, nathaniël mogt openlijk met het meisje omspringen als een ezel, die schopt of smijt, zoo als het spreekwoord zegt, en apollonia werd in het rijtuig toegelaten. Wat hiertoe de aanleidende oorzaak moge gegeven hebben, dat weet niemand.- Apollonia schijnt echter met deze genadige verandering niet zeer tevreden te zijn. Maar als het hun ernst is, zal zij toch, goedschiks of niet, de hand van haren rijken neef niet kunnen weigeren.... Zeg eens, Doctor! waarom strooit gij het ingewand van die snip op uw bord? - Moet ik een' liberalium artium Magister leeren, hoe men gevogelte eet?’ ‘Dat is niet noodig! maar ik heb geen' eetlust.’ Nu werd er in het geheel niet meer over apollonia gesproken. Eduard lette niet meer op, of zij in den wagen zat of niet. Hij wandelde ook niet meer naar de fabrijk van Mijnheer breitbach. Hij was doorgaans niet in de beste luim. Hij zeide, | |
[pagina 259]
| |
dat W... toch eigenlijk maar een ellendig krot was. Ook kwamen hem de omstreken zoo schoon niet voor als verleden jaar, noch ook de lente zoo verkwikkend als te voren. Hij was, zoo als men tegenwoordig zegt, geblaseerd. Ook verzweeg hij niet, hoe lastig hem die boekenkraam begon te worden, en dat hij van harte wenschte, daarmede eindelijk klaar te komen. Guderus schudde bedenkelijk het hoofd, en was van oordeel: ‘dat alles door verstoppingen veroorzaakt werd, en dat eduard bronwater moest drinken.’ Eer het daartoe kwam, werd hem eene volle kruik uit eene bron toegezonden, welke hij tot op den bodem ledigen moest; en wij zullen zien, of het geneesmiddel ten volle de beterschap van zijne hypochondrische ongesteldheid bewerkte. Hij ontving over de post het volgende rescript van den minister, die anders geene betrekking had op zijne werkzaamheden. Het luidde als volgt: ‘Dewijl UE., te W... in eene openbare betrekking verkeert, die UE. met zulk een gunstig gevolg vervult, heb ik goed gevonden, eene zekere zaak van belang, die de opmerkzaamheid van hooger hand tot zich heeft getrokken, aan UEs. doorzigt aan te bevelen. Uit de nevensgaande oorspronkelijke stukken zult UE. gewaar worden, dat in een in de nabijheid gelegen klooster een aanzienlijke schat moet zijn verborgen, welke vóór de opheffing aan de gevolgen van dezen maatregel onttrokken is. De bijomstandigheden zijn tevens van zulk eenen aard, dat men bezwaarlijk de aangave als onwaar kan beschouwen. Ik draag UE. daarom op, de waarheid ter plaatse te onderzoeken, door de aanbrengster en de door haar aan te wijzen mede wetende personen te ondervragen; en dan ook op de plek zelve te laten graven. UE. zult het opzien vermijden. ‘De ondersteuning van de Regering kan door UE. op enkel vertoon van dit rescript aangevraagd, en zal UE. dadelijk verleend worden. Daar de aanbrengster, ter oorzake harer nooddruftigheid, in het geval van eene gunstige uitkomst, om een aandeel van het gevondene als belooning verzoekt, kunt UE. haar hetzelve toezeggen. Uw verslag hoop ik binnen eenigen tijd te ontvangen.’ Eduard's nieuwsgierigheid werd hierdoor bijzonder opgewekt. Men kan begrijpen, dat hij dezen last met eene levendige belangstelling op zich nam. Maar nu de bijlage, het verzoekschrift van de aanbrengster! Hij nam het stuk op. Eene nette vrouwenhand! - De onderteekening? | |
[pagina 260]
| |
Bijna ontviel het papier den verrasten en verwonderden jongen man: ‘Apollonia breitbach.’ Wat schreef zij? ‘Aarzelende wend ik mij tot mijnen genadigen Vorst. Mijne alleronderdanigste aanwijzing kan niet beschouwd worden als steunende op bij elkander geraapte nietige volkssprookjes. Op eene geloofwaardige wijze heb ik van verscheidene verstandige personen, die ik noemen durf, vernomen, dat in een der nu opgeheven kloosters een aanzienlijke schat verborgen is geworden, en wel om denzelven den Staat te ontvreemden, en zulks niettegenstaande de afkondiging reeds geschied was. Het geestelijk opperhoofd van dit klooster, de nu overleden abt en kerkvoogd gervasius leonhard, moet de oorzaak van deze terughouding wezen. Hij was mijn oom, de broeder van mijne nog in leven zijnde moeder. De beginselen van onderdanigheid en verknochtheid, mij van jongs af ingeprent, veroorloven mij niet langer zulk eene strafwaardige misleiding te verhelen. De omstandigheid, dat mijn oom schuldig was, bedroeft mij zeer, maar noopt mij zoo veel te dringender, om datgene alleronderdanigst bekend te maken, wat ik buiten mijn toedoen vernomen heb; want ik begrijp, dat eene verzaking van getrouwheid van eenen bloedverwant niet beter verholpen kan worden, dan door dat de naaste betrekking het zich tot eene gewetenszaak maakt, door eene belangelooze openhartigheid de eer en den goeden naam van deszelfs gezin te herstellen. Ook kan de handelwijze van mijnen oom, billijk beoordeeld, hem niet als een smaad aangewreven worden, wijl hij niet trachtte daardoor zijn gezin baatzuchtig te verrijken. Wat hij den Staat niet gunde, wilde hij slechts den menschen onttrekken. De uitkomst zal doen zien, wat hij verborgen heeft, en van hoeveel waarde het is. De ondergeteekende en hare moeder zijn zijne éénige bloedverwanten, en daar Uwe allergenadigste grootmoedigheid gewoon is, een aandeel te schenken aan degenen, die verborgene goederen aanwijzen, waag ik het te hopen, dat onze groote behoeftigheid eene gegronde reden moge wezen, om, bij eenen gunstigen uitslag, mijner allergenadigst te gedenken.’ De inhoud van dezen brief en de beweegredenen, welke voor de aanwijzing opgegeven werden, hinderden eduard geweldig. Zij kwamen hem voor, niet echt te zijn. Hij meende eene onbegrensde baat-zuchtigheid te bespeuren, welke de teederste betrekkingen niet verschoonde; een persoonlijke afkeer jegens eenen naasten bloedverwant, die zich niet onthield, zijnen goeden naam na zijnen dood te bezwalken. | |
[pagina 261]
| |
Nu beviel hem zijn last in het geheel niet. Een liefelijk beeld, dat hem tot nog toe bijgebleven was, werd op ééns gruwelijk vernietigd, ja zelfs in een hatelijk monster veranderd, dat hem pijnigde. - Intusschen, goed af kwaad, hij moest het ontvangen bevel naleven, en besloot dus zoo geheimzinnig mogelijk te werk te gaan, ten einde geen opzien te baren, en de praatzucht te vermijden. Daarom verzweeg hij zulks ook voor zijnen vriend guderus, wien men, wel is waar, alles kon toevertrouwen, behalve geheime zaken. Reeds des namiddags begaf zich eduard naar de fabrijk van Mijnheer breitbach op weg, trad binnen, en gelastte eenen knecht, dien hij in het voorhuis ontmoette, Mejufvrouw apollonia breitbach te verzoeken, hem eenige oogenblikken gehoor te willen verleenen. Zulks was naauwelijks geschied, of hij werd ook in een zonder smaak, bont en rijk versierd spreekvertrek gebragt, alwaar hem niet apollonia, maar de oude Heer breitbach zelf te gemoet kwam. Deze sprak hem trotsch en onbeleefd aan: ‘Wat hebt gij mijne nicht te zeggen?’ ‘Dit zal ik HaarEd. in persoon mededeelen.’ ‘Mijne nicht ontvangt geene bezoeken van jonge Heeren, en die hebben niets met haar te maken.’ ‘Ik wil uwe nicht ook geen bezoek geven, en heb haar van mijneutwege niets te zeggen. Maar ik moet haar wegens een' last van het hooge Bestuur spreken, waartoe ik door dit rescript (hier vertoonde bij hetzelve, zonder den inhoud te laten zien,) gemagtigd ben, en ik verzoek u, de Jufvrouw hier te laten komen.’ Mijnheer breitbach's gelaatstrekken vertrokken zich tot eenen grijnzenden glimlach. Hij werd plotseling zeer beleefd. ‘Dat is,’ zeide hij, ‘niets anders. Wilt gij zoo goed zijn te gaan zitten, Mijnheer? Mijne nicht zal zoo dadelijk komen.’ En hij verwijderde zich door eene zijdeur. Eduard wachtte niet zonder ongeduld op de komst van het meisje. Het duurde lang. Hij hoorde in andere vertrekken op en neder gaan, sleutels rammelen, deuren open en weder digt doen, en als resultaat van zoo veel leven, verscheen er een knecht met wijn, gebak en ingelegde vruchten, die hem daarvan presenteerde. Eduard bedankte en herhaalde zijn verzoek, om hem niet lang te laten wachten. Eindelijk sprong de deur wagewijd open, en, in plaats van | |
[pagina 262]
| |
apollonia, kwam Mijnheer breitbach, zijne bevallige wederhelft en hun zoon. ‘Neem mij niet kwalijk,’ zeide Mijnheer breitbach. ‘Het is niet noodig, dat onze nicht komt, begrijpt uwé!’ viel Mevrouw hem in de rede. ‘Zij is veel te beschaamd!’ voegde de zoon er bij. ‘De meid weet eigenlijk van niets,’ hernam de oude Heer. ‘Het is even goed, ja het is zelfs beter, dat gij maar met ons spreekt.....’ ‘Want wij weten alles, begrijpt uwé!’ zeide Mevrouw, diep nijgende. ‘Wij zullen alles zonder pijnbank bekennen,’ riep de zoon. Eduard merkte aan, dat het geachte gezelschap nog niet scheen te weten, waarover hij kwam spreken. ‘Met uw verlof,’ antwoordde Mijnheer breitbach, ‘het is toch zeker wel over den schat, die in het klooster R. begraven ligt. Wij kunnen u er meer van vertellen dan onze nicht, want die is eene stoffel, die van niets weet, dan hoe men pannekoeken bakken of augurkjes inleggen moet. - Beken het maar, waarde Heer! Wij weten, dat het wegens den schat is.’ ‘Nu, al was dat zoo, dan hebt gij de aanwijzing toch niet geschreven; maar uwe nicht deed zulks. Zij moet hare handteekening erkennen.’ ‘Dat behoeft niet,’ hervatte de dikke Heer; ‘ik kan bij eede bezweren, dat de meid ze geschreven of, eigenlijk gezegd, op ons bevel afgeschreven heeft. De boekhouder heeft het ontwerp daarvan opgesteld, het is een knap jong mensch, die verzen maakt, correspondentie-artikelen in de dagbladen schrijft, en ook een aardig vermogen bezit. Met St. Jan zal hij zich ook met mij associëren.’ ‘Ja,’ viel Mevrouw wederom in de rede: ‘zóó is het werkelijk, begrijpt uwé? Het ding is niet in staat, zulke brieven op te stellen, begrijpt uwé?’ ‘Waarom hebt gij uwe nicht dan daartoe overgehaald?’ ‘Om zekere reden,’ zeide de zoon. ‘Ja, om zekere reden,’ voegde Papa er bij, ‘aanleidende oorzaken, in verband met zekere aangelegenheden en eigenaardige omstandigheden, welke betrekking hadden op zekere zaken, hebben ons genoodzaakt, haar daartoe te gebruiken.’ ‘Wat praat gij toch met uwe aanleidende oorzaken, omstandigheden en de Hemel weet wat meer, begrijpt uwé?’ snaauwde Mevrouw hem toe. ‘Heeft Mijnheer een glaasje wijn ge- | |
[pagina 263]
| |
bruikt, een stukje taart gegeten? Ik verzoek u toe te tasten; misschien verkiest gij een chinasappeltje. - Als wij de aangifte zelve gedaan hadden, zouden wij niets gekregen hebben. Die Heeren daar boven hadden den geheelen schat in den zak gestoken, begrijpt uwé? zij zouden zich den mond afgeveegd hebben en dan vertrokken zijn. Wèl bekome hun de maaltijd! Dan zoude men gezegd hebben: de breitbach's zijn immers schatrijk, aan deze behoeft men niets te geven; men kon zich houden, alsof het onkiesch ware, hun voor de aanwijzing een gedeelte aan te bieden. Ik wil nu juist niet zeggen, begrijpt uwé? dat wij niet schatrijk zijn, ofschoon alles eerlijk gewonnen. Maar als zulk een arm meisje een' grooten schat aanwijst, dan is het met eene bedelende wees, die om Gods wil te eten en kleêren aan het lijf krijgt, geheel iets anders, begrijpt uwé? Dan worden de Heeren dadelijk medelijdend; want dat zijn zij voor alle schobbejakken, het is God geklaagd! Het is juist alsof men slechts geld bespaart, om het weêr aan bedelaars weg te smijten, die altijd meer beschermd worden dan wij, begrijpt uwé? - ‘Ja, wat ik daar even zeggen wilde. - Zult gij niets gebruiken, maar één glaasje? - Ja, dát wilde ik zeggen, dat daar zij ons niets van den schat zouden geven, een arm meisje veel meer kans had, hun iets uit de handen te breken.’ ‘Al ware het nog zoo weinig,’ voegde de jonge Heer er bij. ‘Altijd toch wel eene huwelijksgift, waarmede zij een' gevestigd man zoude kunnen trouwen, dat haar anders niet gebeuren zoude.’ ‘Wel nu,’ zeide eduard, ‘zijt zoo vriendelijk, mij mede te deelen, wat gij van den schat weet, en door wien gij zulks vernomen hebt. Ik ben in alle geval gemagtigd de aanwijzeres eene belooning te beloven, als die gevonden wordt.’ Mijnheer breitbach en zijn zoon waren niet zeer gesticht over de opregtheid van de vrouw van den huize, die zoo tamelijk de baas scheen te zijn. Het scheen hun niet te bevallen, dat hunne inwendige drijfveren blootgelegd werden. Daarom vatte Mijnheer breitbach het woord. ‘Met den schat is het volgende.....’ ‘Met uw verlof, lieve man!’ - zóó maakte zij zich weder meester van hetzelve. ‘Gij kunt de zaak zoo naauwkeurig niet voordragen als ik. Mijnheer! gij weet, dat men in het stadje bijna niets krijgen kan, begrijpt uwé? Versch vleesch, nu ja, gedurende den zomer, als er veel reizigers komen. Maar van | |
[pagina 264]
| |
de maand November tot in Maart zit men er meê, en weet bijna niet, wat men koken of braden zal, en eene vrome christen ziel wil toch ook wel eens in den winter gebraad eten.’ ‘Mevrouw! ik weet waarlijk niet, hoe wij van het gebraad op den schat zullen komen.’ ‘Daar behoeft gij niet bang voor te zijn, begrijpt uwé, Mijnheer! wij zullen er even spoedig toe komen als de dief naar de galg; want als men altijd in het stadje rundvleesch en lamsbouten kon krijgen, zoude ik niet genoodzaakt zijn, meter in het gebergte rond te sturen, om jonge hanen op te koopen. Gij denkt misschien, dat zij dadelijk geslagt en aan het spit gestoken worden. O neen, dat gaat zoo spoedig niet. Vooreerst blijven zij leven, al is het ook met eene kleine verandering, waarbij zij niets verliezen, dat de moeite waard is, en waarbij de keuken degelijk voordeel heeft; want zulk een kapoen is een uitmuntend gebraad voor de kersmis, zoo als gij wel weten zult.’ ‘Mevrouw! als ik u verzoeken mag....’ ‘Gij zult er een hebben, begrijpt uwé? zoo warm alsof hij pas uit den ketel kwam. - Pieter had nu bijna twintig hanen opgekocht. Twee stuivers meer voor het stuk, dan het vorige jaar; maar, lieve Hemel! alles wordt ook hoe langer hoe duurder. Het vee weet tegenwoordig niet, hoeveel het overvragen zal. Het is een misbruik, begrijpt uwé? De overheden moesten er op passen, en vaste prijzen bepalen. Maar de Regering, ja! die bemoeit zich slechts met zaken, daar zij niets meê te doen heeft.’ ‘De schat, Mevrouw!....’ ‘Ik zal de eer hebben er u mede te dienen, zoodra die klaar is. Pieter moest in een dorp overnachten, want het was te laat, nog dienzelfden avond huiswaarts te keeren. Daar ligt hij 's nachts op stroo met iemand, begrijpt uwé? Die man vraagt pieter: ‘wie zijt gij?’ - Pieter zegt: ‘ik ben pieter.’ - Die man zegt: ‘ik ben jozef uit R.... -’ Gij moet weten, dat dit R.... het dorp is, alwaar het klooster ligt. Maar pieter vroeg bij zijnen neus langs: ‘Is te R.... niet het klooster, waar de kerkvoogd gervasius was?’ - En jozef zeide: ‘ja.’ Nu spraken zij nog veel over het klooster, en eindelijk zegt jozef: ‘Weet gij wel, dat in het klooster vele millioenen schats begraven liggen, die Pater gervasius verborgen heeft, en laten digt metselen, vóór de ophefling?’ - Pieter zeide: ‘de drommel! dat zal ook wel niet waar zijn.’ Jozef daartegen in: ‘Ja | |
[pagina 265]
| |
zeker is het waar. Mijn overleden vader was koster van de kloosterkerk, en die heeft den Prelaat alles helpen verbergen; de metselaar klettenberg is er ook bij tegenwoordig geweest, en heeft ook meê geholpen, het was des nachts, en toen het gat digt gemetseld. Het gebeurde in hetzelfde gebouw, waar nu de Aartspriester woont. Degene, die den schat vindt, kan zich het beste koningrijk aanschaffen, dat er maar te koop is.’ Pieter zeide: ‘Waarom geeft gij zulks niet aan?’ Jozef antwoordde: ‘Dat zou veel helpen, men zou er toch niets van krijgen. Het zou beter wezen, dit voor eigen rekening te beproeven. Maar nu woont de Aartspriester er in, en houdt alles zoodanig gesloten, alsof het een geitenstal is.’ Daarop sliep pieter in, en jozef ook, zoodat zij beiden sliepen. ‘Toen pieter den volgenden morgen weêr opstond, haastte hij zich om naar huis te keeren, waar hij met het vertelseltje van den schat aankwam. - Wij niet lui, wisten jozef te laten komen, en die wilde er in het begin niets van weten. Maar ik schonk hem een glaasje in, en toen nóg een, en nòg een, totdat hij openhartig werd, en nu vernamen wij de geheele historie.’ ‘En bekrachtigde hij zijn vroeger gezegde?’ ‘Even als men een slap vleeschuat met pieterselie krachtig kan maken. Wel is waar heeft jozef den schat niet gezien, maar zijn vader heeft hem gezien, en hem alles omstandig verhaald en opgesomd, ja zeker wel honderd malen, zoodat hij het wel onthouden moest.’ ‘En weet gij den schat op te noemen?’ ‘O! wat dát aangaat, zóó naauwkeurig, alsof ik zelve hem in den zak had gehad.’ Mijnheer breitbach trachtte weder aan het woord te komen, en zeide: ‘Zóó juist weten wij het niet. Kostbaarheden, zilveren gereedschap, haar geld....’ Mevrouw was niet gewoon, haren echtgenoot lang te laten spreken, omdat zij ruimer borst had. ‘Met uw verlof, lieve man!’ zeide zij, ‘gij weet zoo veel van de zaak, als ik weet wat er in de maan omgaat. De schatten bestaan in de volgende zaken, begrijpt uwé, Mijnheer? ‘Ten eerste; eene groote tafel van louter goud, waarop voor dertig personen gedekt kan worden. ‘Ten tweede: de standbeelden der twaalf Apostelen, van onvervalscht zilver. Jozef meende zich te herinneren, dat zij zoo | |
[pagina 266]
| |
groot waren als hij, en dat is zeker niet klein, want hij heeft als vleugelman bij de lijf-granadiers gediend. ‘Ten derde: twintig gouden kelken, die alle zoo groot waren als eene soepterrine, met diamanten bezet, zoo groot als ganzeneijeren. ‘Ten vierde: nog vele kleine voorwerpen van goud en bezaaid met juweelen en paarlen. ‘Ten vijfde: eenige millioenen dukaten, nieuw uit de munt.’ ‘Inderdaad, Mevrouw! dat is een schat, die het zoeken waard is. Er zijn evenwel eenige bijzonderheden bij, die verdacht schijnen. Als men zulke schatten verbergen kan, moet men ze bezitten, en als men ze bezit, kan men ze niet verbergen, zonder dat zij gemist worden. Dan ook zal er bezwaarlijk in een' bijzonder' eigendom een schuilhoek gevonden worden, die in staat is zulke omslagtige zaken te verbergen. Ten laatste zou er eene halve kompagnie toe noodig zijn, om zulke zware voorwerpen te verplaatsen, en deze had nog bijna eene halve week noodig, om ze weg te dragen en ergens anders heen te brengen: hoe is het dus mogelijk, dat de ligchaamskrachten van drie menschen, in den korten tijd van éénen nacht, ten uitvoer gebragt hebben, waartegen de twaalf proefstukken van hercules een kinderspel zouden zijn?’ ‘Ik heb de eer niet, dien Heer te kennen; maar met geleerden is het slecht disputeren, begrijpt uwé? Wat dát aanbelangt, een paar kelken is niet noemenswaard. De millioenen kan ik wel in mijn voorschoot wegdragen. Het komt voornamelijk op het gemunte geld aan. En over de Apostelen behoeft gij u niet te verontrusten, want een dozijn van zulke zilveren poppen draagt een schooljongen gerust.’ ‘Het schijnt, Mevrouw! alsof deze twaalf Apostelen slechts vleugelmannen zijn, vóórdat zij in den schat komen, of nádat zij er weêr uitgenomen zijn. Als zij er in zijn, schijnen zij bij u tot kleine St. Nicolaaspopjes in te krimpen. Maar laat dat ons niet in de war brengen. Heeft men ooit van schatten gehoord, zonder dat er een weinig hekserij bij was? - Ik zal naar dien Jozef vernemen, en ook naar den metselaar klettenberg, die, zoo als ik hoor, nog in leven is en te R... woont. Dan zal ik wel meer hooren. - Maar, nu tot de gewigtigste zaak: Ik ga geen' stap verder, alvorens ik niet uwe nicht, en dat wel alléén, gesproken heb.’ Het was niet mogelijk deze duidelijke verklaring te ontwijken, en men zag zich genoodzaakt, apollonia voor den dag te laten komen en zich te verwijderen. | |
[pagina 267]
| |
Deze kwam daarop aarzelende binnen. Zij beefde, scheen geweend te hebben, en in eene hevige gemoedsheweging te verkeeren; Eduard deed haar eenige vragen, terwijl hij haar tevens den bewusten brief liet zien. Zij antwoordde uitwijkend. Toen hij er meer op aandrong, nam zij een besluit en zeide weenende: ‘Mijnheer! ik hoop, dat gij betere gedachten over mij zult hebben, dan dat ik in staat zoude geweest zijn, dien uit eigen beweging te vervaardigen. Ik weet van niets. Mijne bloedverwanten hebben deze lastering tegen mijn' armen overleden' oom uit het slijk geraapt, en ik, aan wie men anders geen' vrijen wil toekent, ben genoodzaakt geweest, door mishandelingen gedwongen, dezen brief, die mij met verontwaardiging en mijne lieve moeder met smart vervult, op mijn' naam af te schrijven. Ik weet wel, dat ik eene leugen verspreid heb. Mijn overleden oom heeft zich hard jegens ons betoond. God moge het hem vergeven! Nooit is hij echter tot eene onregtvaardige handelwijze in staat geweest, en voor wiens belangen zou hij zich dus alzoo vernederd hebben? - Ik hoopte slechts, dat men van hooger hand deze aanwijzing als nietig beschouwen, en ze oningezien verbranden zoude. Helaas! ik vind mij bedrogen. O, Mijnheer! ik weet, dat gij edelmoedig en goed zijt. Ik schenk u, dien ik van daag niet voor het eerst zie, een onbepaald vertrouwen. Doe het mogelijke, om deze zaak uit de wereld te maken.’ ‘Dat kan, dat vermag ik niet.’ ‘Verrigt die dan volgens de ingeving van uw edel hart, en verschoon mij, red mijn' goeden naam. - God zal bet u vergelden, dat gij u eener arme, hulpelooze, verlatene aantrekt. Ik smeek u om uwen bijstand in dit hagchelijk oogenblik. Ik lever mij geheel aan u over.’ ‘Waarde apollonia! gij zult bij tijds gewaar worden, dat gij u niet te vergeefs tot mij gewend hebt; dat gij aan eenen man van eer uw vertrouwen hebt geschonken. Reken op mij, als op den getrouwsten en opregtsten uwer vrienden. Maar gij moet dan ook mijne raadgevingen en mijn onderrigt volgen, en alles goedkeuren, wat ik in deze zaak zal goed vinden te doen. Belooft gij dat?’ ‘Nu ja, ik beloof het.’ ‘In de eerste plaats moet gij voor uwe bloedverwanten den schijn aannemen van volkomen gehoorzaamheid, en geenen afkeer laten blijken.’ | |
[pagina 268]
| |
‘Het zij zoo!’ ‘Dan moet gij mij opregtelijk bekennen, of uwe bloedverwanten, in betrekking tot u, nog niet iets anders voorhebben?’ Apollonia zweeg en sloeg blozende de oogen neder. ‘Ik zal u niet met vragen lastig vallen,’ vervolgde eduard. ‘Ik vermeen te weten, hoe de toedragt der zaak is. Men nam u in dit huis op, om u op eene liefdelooze wijze te vernederen. Nadat Mijnheer uw neef lang medegeholpen had, u te krenken, vindt hij u op ééns beminnenswaardig, en begint u het hof te maken. Papa en Mama waren er hevig tegen, want Mijnheer hun zoon moest eene goede partij doen; en deze is zelf ook zoo weinig verbasterd, dat hij het gebrek aan vermogen bij u, al ware het dan ook niet zonder spijt, voor een degelijk beletsel hield om u te huwen. Nu komt het berigt van dezen schat zeer gelegen. Men wil de kaarten zóódanig schudden, dat, als de schat gevonden wordt, u een aanmerkelijk gedeelte daarvan ten deel valt. Men verbeeldt zich, dat van die vele millioenen er ligt een half voor u overschieten zal, en dan wordt gij eene partij, waardig genoeg, om Mijnheer uw' neef, met de vriendelijke toestemming van zijne waarde, onbaatzuchtige ouders, gelukkig te maken.’ Apollonia zag hem onbeschroomd aan. ‘Mijnheer!’ antwoordde zij, ‘het is te hopen, dat gij even goed de middelen kent, om mij te redden, als gij de omstandigheden doorziet, waarin ik mij bevind. Mijn neef heeft inderdaad iets met mij voor. Tot hiertoe gehoorzaamde hij onvoorwaardelijk zijnen ouders, en had geen' anderen wil, dan den hunnen. Nu gebeurde het, dat hem eene niet onaanzienlijke erfmaking uit de nalatenschap van eenen kinderloos gestorven' peet ten deel viel. Zijn vader trok het kapitaal in zijne fabrijk. Maar sedert dien tijd het bewustzijn hebbende van een eigen vermogen te bezitten, en opgeblazen door het denkbeeld van de voornaamste schuldeischer van zijn' vader te wezen, begon hij zijne neiging te volgen, en mij oplettendheden te bewijzen. De ouders werden geweldig boos. Ik zal u niet opsommen, dat mij dien ten gevolge de scheldnamen van bedelares en landloopster naar het hoofd geworpen werden. Meermalen bedreigde men mij de deur uit te werpen. Eindelijk zag de zoon ook in, dat ik geene partij voor hem was, en liet mij met rust. Maar zie, daar kwam de mare van dien ongelukkigen schat, en mijn neef wil mij weder huwen, omdat bij | |
[pagina 269]
| |
meent, ik zal, als door een' tooverslag, zoo rijk worden als eene vorstin, en zijne ouders billijken zijne keus om dezelfde reden. - Nu weet gij alles.’ ‘Neen, nog niet alles, apollonia! ik weet nog niet, hoe gij denkt over de aanzoeken van uwen neef.’ ‘Mijnheer!’ ‘Als de schat gevonden en gij daarvoor beloond wordt, zondt gij dan gaarne de gade van uw' neef worden?’ ‘Ik wilde liever in den kuil, waarin die ongelukkige schat zich bevindt, begraven worden!’ Apollonia zeide dit op eene wijze, welke tot in eduard's ziel dóórdrong. Hij vatte en drukte hare hand. ‘Wees getroost, al vonden wij de schatten van cresus, en al viel hij ook u geheel ten deel, gij zult uwen neef niet huwen. Laat mij daarvoor zorgen. En om een begin te maken, wil ik dit glas wijn, dat ik eerst versmaad heb, nu uit uwe handen aannemen, als gij het mij toebrengt.’ Lagchende nam apollonia het glas op, zette het even aan hare lippen, en reikte het hem toe. ‘Op eene gelukkige uitkomst!’ zeide hij, dronk het ledig en verwijderde zich. In eene ongewone stemming keerde bij, terwijl reeds de avond viel, naar het stadje terug. Hij sloeg het een of ander boek open; geenerlei bezigheid kon hem dezen keer boeijen. Hij verzonk in gedachten, en toen hij na eenen geruimen tijd ontwaakte, lag een vel papier vóór hem, dat hij, zonder regt te weten hoe, van onderen tot boven, met allerlei arabesken en figuren bekrabbeld had. Hij bezag hetzelve lagchende, en daar hij een geoefend teekenaar was, had hij de gewoonte zulke droombeelden, welke tusschen beiden uit zijne pen voortvloeiden, oplettend te beschouwen. Hier vertoonde zich tusschen bloeijende ranken eene vlugge vrouwelijke gestalte, in een spinneweb gevangen. Twee spinnen met afzigtelijke menschen-troniën kropen er met jubelende gebaren naar toe. Eene derde liet zich van boven aan eenen draad naar beneden vallen. Op ieder blad bewogen zich ontelbare aardmannetjes. Anderen, die op vledermuizen geleken, vlogen om deze groep, terwijl een vreemdsoortig afgebeelde vogel toeschoot, om met zijne klaauwen het spinneweb te vernielen, terwijl hij de bovenste spin met zijnen bek te keer ging. Of dit grillige voortbrengsel zijner pennenkunst hem, als eene zinspeling op zijne innerlijke gedachten, hoogstens belangrijk | |
[pagina 270]
| |
scheen, weten wij niet. Zeker is het, dat hij tegenstrijdige gevoelens te onderdrukken had. Apollonia's wezen had hem ingenomen, en met de ideale belangstelling, welke zij hem ingeboezemd had, was eene materiëele, ja zelfs eene geheele aardsche gedachte in aanraking gekomen. Een strijd was er begonnen, die misschien door eene avontuurlijke en onberekenbare gebeurtenis zoude beslist worden. Eduard kon het met zich zelven niet eens worden, of deze gebeurtenis voor- of nadeelig zoude zijn voor zijne ideale belangstelling: namelijk of de schat werkelijk gevonden zoude worden; en of hij eenen gunstigen of ongunstigen uitslag van zijnen last moest wenschen. Moest hij de schalksche teekeningen, bij welke misschien een hooger grondbeginsel zijne hand geleid had, hier als een orakel aannemen? Hij keek nog éénmaal op het papier, en vond: van onderen als sluitpunt van den krans van arabesken, eene geopende geldkist, uit welke een vlinder te voorschijn kwam. ‘Goed!’ zeide hij: ‘omen accipio.’ Hij sliep onrustig. Allerlei droomen kwelden hem. Nu eens zag hij het Breitbachsche gezin in eenen dollen dans om apollonia zweven; dan zag hij den vogel uit de teekening met de spinnen vechten, en zich verheugende over den bijstand van den vlinder. Den anderen morgen vond hij geene reden meer, zijnen vriend guderus het voorgevallene te verzwijgen. Hij verhaalde hem alles. De Pater luisterde bedaard, zonder zijne verwondering te laten blijken. ‘Arme apollonia!’ zeide hij eindelijk, ‘gij zijt geene bloem voor zulk een' tuin.’ ‘Nu,’ antwoordde eduard, ‘als ik den schat niet vind, heeft zij rust.’ ‘En wanneer gij hem evenwel vindt?’ ‘Denkt gij dan in ernst, guderus! dat zulks mogelijk zij?’ ‘Waarom zoude het niet mogelijk wezen?’ ‘Hoe nu? Gelooft gij aan den schat?’ ‘Ik beken openhartig, dat ik er niet ongenegen toe ben. De Prelaat was een dood eerlijk mensch, maar niet op de hoogte van zijn' tijd, om de veranderde verhouding van de geestelijken tot den Staat te kunnen inzien. Hij hield de opheffing voor eene daad van geweld, eene onregtvaardigheid. Hem ergerde de voorbereidende, dikwijls onhandige handelwijze der Commissa- | |
[pagina 271]
| |
rissen. Als hij nu eens gedacht heeft: “Alles, wat gij, volgens uwe materiëele inzigten als van waarde zijnde, in beslag neemt, courant geld en goederen, zult gij hebben. Doch waarvan gij geen verstand hebt, datgene, waarvan gij de waarde niet kent, zeldzame en kostbare voorwerpen, die in het dagelijksche leven niet geteld worden, maar in de oogen der ware kenners voor onbetaalbaar worden gehouden, en bij welke gij niets verliest, als zij u niet geworden: zulke voorwerpen wil ik verbergen voor een' beteren beschaafder tijd.”’ ‘Dat laat zich hooren. Maar bezat dat klooster dan zoo vele zeldzame kostbare zaken?’ ‘Dat weet ik juist niet, want ik was er geen medelid van; evenwel was de Kerkvoogd een liefhebber van zeldzaamheden, die gekocht, maar zeldzaam vertoond werden, omdat zij in zijne woning en achter slot waren. Hij kon ze, in zoo verre als zij met zijn privaat-inkomen betaald werden, als zijn' persoonlijken eigendom beschouwen. De Commissarissen waren gewoon zulk een voorbehoud niet te erkennen. Zij beschouwden als Kerk- en na de opheffing als Staats-eigendom al hetgene, wat ook door eigene middelen aan de kerken geschonken was. Hoe de Hooge Regering, die zich doorgaans zeer zachtzinnig betoonde, er over gedacht heeft, is mij niet ter ooren gekomen. Om kort te gaan, het is niet onmogelijk, dat gij iets zult vinden, wat weet ik waarlijk niet, en overigens is het praatje over den schat in dat klooster niet nieuw. Het heeft lang rondgezworven in den omtrek, en tot hiertoe is er niemand geweest, die daarvan aangifte gedaan heeft.’ Daarna kwam het eduard doelmatig voor, zijne zonderlinge taak zoo spoedig mogelijk te volvoeren, ten einde, door de eene of andere uitkomst, het gepraat te doen ophouden. Er gebeurde in dit afgelegen gebergte zoo weinig, wat de algemeene deelneming gaande maakte, dat zelfs de kleinste benzeling, die een weinig bijzonder voorkwam, onophoudelijk van mond tot mond overgebragt werd: hoe zoude dan eene gebeurtenis, welke zelfs de hoofdstad twee dagen bezig hield, en hier reeds vroeger sedert lang rondgevent werd, niet een zeker gewigt verkregen hebben! De bewuste jozef werd ontboden. Hij wilde in het begin van niets weten; maar het uitzigt op eene belooning bewoog hem spoedig te herhalen, wat hij Mevrouw breitbach verteld had. Zijn vader had bij het verbergen van den schat geholpen, en toen had de metselaar, op hevel van den Prelaat, den | |
[pagina 272]
| |
toegang tot den schuilhoek toegemetseld. Waaruit echter de schat bestond, wist hij niet. Hij ontkende dadelijk de omstandigheden bekend gemaakt te hebben, welke Mevrouw breitbach bijbragt. Daar hij hierbij glimlachte, meende men te kunnen vermoeden, dat hij deze iets op de mouw had willen spelden. Nopens de plaats, waar de schat verborgen was, uitte hij zich bepaalder. Het moest een gewelf geweest zijn, dat in den gang van het gebouw uitkwam. Men liet den metselaar komen, die, als de éénige nog levende helper bij het verbergen, de gewigtigste getuige was. Eduard wachtte hem niet zonder ongeduld. Deze ambachtsman was een nog krachtige grijsaard, met lange witte haren en een vastberaden uitzigt. Hij hoorde de tot hem gerigte vragen bedaard aan, en verklaarde alles voor onwaarheid; hij wist nergens van. De Prelaat had hem steeds veel welwillendheid betoond, hem veel werk verschaft; dit had broodnijd bij anderen verwekt, en het was niets anders, dan de afgunst zijner tegenstanders, die hem door zulke onaangename aantijgingen in het verderf wilden storten. Overigens had de Prelaat geene schatten bezeten. De goederen en de kostbaarheden van het klooster waren afgeleverd; van waar zouden er schatten in komen? Het klooster had zich niet onderscheiden door de beste beheering van zaken, had veel onnutte lieden gevoed, en de inkomsten waren grootendeels in de zakken van de zaakwaarnemers verdwenen, omdat het aan een goed opzigt ontbroken had. Ook had men veel en met groote pracht gebouwd, zoodat er niet het minste gespaard of ter zijde had kunnen gelegd worden. Met jozef geconfronteerd, die bij zijne verklaring bleef berusten, maakte hij dezen voor een' bedrieger en een' gek uit, die ligtzinnig den goeden naam van den waardigen Prelaat, die zijn peet geweest was, en dien van zijn' eigen' vader in de waagschaal stelde. Jozef, hierdoor getergd, noemde den oude eenen leugenaar, en liet zich nu ontvallen, dat hij tot hiertoe verzwegen had, dat hij nog meer getuigen kon aanwijzen, omdat hij, bij de ontdekking, zoo min mogelijk het voordeel had willen deelen. Hij zou ze echter halen. Inderdaad bragt bij nu meer dan zes personen mede, die ieder van de zaak wisten, hetzij als huisgenooten van den Prelaat, hetzij als oude kennissen van zijn' vader of van den metselaar, die uit vertrouwde gesprekken het een of ander van den schat vernomen hadden. | |
[pagina 273]
| |
Zij werden ondervraagd, zonder eenig gevolg. Zij ontkenden of gaven een onbepaald antwoord. Slechts een oude knecht, die, later in ongenade vervallen, door den Kerkvoogd uit zijne dienst ontslagen was, getuigde: ‘dat zijn Heer een' geheelen dag opgesloten bezig was geweest in zijn kabinet; dat hij des avonds bevolen bad, den vader van jozef en den metselaar bij hem te doen komen; dat hij zich ook met dezen achter slot had onderhouden; dat zij in het gebouw overnacht hadden, terwijl de geheele gemeente zich ter rust begeven had. Men had ook in den nacht heen en weder hooren loopen in de gangen, en de stem van den Prelaat en van de beide andere lieden vernomen.’ Omdat dit ook niet veel te beduiden had, wilde eduard reeds van verder onderzoek afzien, toen jozef plotseling verscheen en met groote vreugde eenen nieuwen getuige aankondigde, die eindelijk de waarheid zonneklaar aan den dag zoude brengen. Hij bragt een' haveloos gekleed mensch binnen, wiens uiterlijk geheel den landlooper en dronkaard verried. Men vernam, dat hij als noodhulp bij den metselaar gewerkt had, en hij vertelde, dat er in het bewuste gebouw een gewelf was, hetwelk tot bergplaats gebruikt werd. Kort vóór de opheffing des kloosters moest dit op nieuw gewit worden, en zijn meester had hem bevolen dat te doen. Toen had hij in den hoek van het vertrek eene kleine ijzeren deur opgemerkt, welke anders gewoonlijk door eene kast verborgen was, en hij vermoedde, dat deze naar eenen geheimen schuilhoek toegang verschafte. Na het overlijden van den Prelaat, en dus lang na de vernietiging van het klooster, was het gebouw ingerigt tot eene pastorij, en daarbij was hij, getuige, weder door eenen anderen baas, die op last der Regering die verandering bewerkstelligde, gebruikt; toen hij in het gewelf kwam, was er van de ijzeren deur geen spoor meer te vinden, en hij had toen reeds dadelijk gedacht, dat daar iets achter moest schuilen, vermoedelijk de schat; want vóór dien tijd was er niets in het gebouw veranderd, en geen ambachtsman bad er een' voet in gezet. De metselaars-baas werd met dezen man geconfronteerd. Hij lachte om de aangifte, als zijnde het verdichtsel van eenen dronkaard, eenen mensch van een slecht gedrag, en volhardde bij zijn voorgeven, dat er nooit eene ijzeren deur in dat gewelf geweest was, of dat die, zoo zij er ooit bestaan had, ook nóg moest wezen. | |
[pagina 274]
| |
De ambachtsman graauwde hem spijtig toe, en beriep er zich op, dat hij nog op het oogenblik de plaats zoude kunnen aanwijzen, waar zij bestaan had. Men moest slechts op de plek inbreken, dán zoude men haar wel ontdekken; ja hij stond er op, dat zulks gedaan zoude worden, al ware het slechts om te bewijzen, dat zijn gewezen baas, wien hij niet de minste achting toedroeg, hem onverdiend vernederd en beschimpt had. Toen eduard nu verklaarde, dat hij voornemens was op de plaats zelve een onderzoek te laten bewerkstelligen, werd de metselaars-baas zigtbaar verlegen. Op ééns werd hij bijzonder beleefd, en verzekerde, dat hij den gezel niet had willen beleedigen. Hij wilde niet beweren, dat de ijzeren deur niet te eeniger tijde bestaan had, maar dat hij geene kennis droeg, of zij er was of niet. Als men ze nu niet vond, kon men het er voor houden, dat zij er nooit geweest was. Het was ten hoogste gevaarlijk, door het doorbreken van eenen zijmuur, dien te verzwakken. Het gewelf kon nederstorten, en de menschen, die zich daaronder bevonden, verpletteren. De ambachtsman beschouwde dit als een ijdel voorwendsel, en stond er met zijn leven borg voor, dat het breken van een gat noch het gewelf, noch eenige der aanwezige personen beschadigen zoude. Eduard was nu oplettend geworden; achterdocht voedende tegen den metselaars-baas, staakte hij het verhoor, en gaf het voornemen te kennen, dat hij zich op de plaats zelve zoude vervoegen, en, in het bijzijn der belanghebbenden, onmiddellijke nasporingen zoude laten doen. De metselaars-baas ging zwijgend en treurig been; de ambachtsgezel bespotte hem, en begaf zich naar de kroeg, om zich aldaar, op rekening van zijn kortelings verkregen aanzien, te goed te doen. Zoo digt aan het beslissende oogenblik genaderd, was eduard's verwachting ten hoogste gespannen. Hij droeg Pater guderus op, den tegenwoordig in het gebouw wonende geestelijke op zijn bezoek voor te bereiden en hem met zijn doel bekend te maken; voorts bepaalde hij daartoe den dag, en beval, dat josef, de metselaar, en diens gewezen knecht, daarbij tegenwoordig zouden zijn. Ook apollonia's tegenwoordigheid kwam hem noodzakelijk voor, en hij ging naar de fabrijk, om zulks bekend te maken. Wat hier in weinige bladzijden verhaald is, gebeurde gedu- | |
[pagina 275]
| |
rende den loop van eenige dagen, en het was eduard niet mogelijk, gedurende dien tijd niet in aanraking met de familie breitbach te komen. Ten eerste moest hun van tijd tot tijd de gang der zaken medegedeeld worden; ook lieten zij geene gelegenheid voorbijgaan, den man, die in hunne oogen zulk een aanzien verkregen had, met beleefdheden en uitnoodigingen tot het middagmaal of tot speeltogtjes in het gebergte te overladen. Hij kon en wilde dit niet altijd weigeren. Apollonia's bevalligheid boeide hem dagelijks meer en meer. Zij schonk hem een ongekunsteld vertrouwen, zonder daarbij eenig bijzonder oogmerk te hebben, zoodat er tusschen hen eene hartelijkheid ontstond, welke hun elkanders omgang als eene behoefte deed gevoelen. De bloedverwanten merkten er niets van, omdat de uiterlijke vorm en de afstand van het maatschappelijk verkeer geen oogenblik uit het oog verloren werden, en ook omdat zij over de wederzijdsche betrekking van personen, die elkander lief hebben, andere, alledaagsche denkbeelden koesterden. Slechts de neef legde soms ongenoegen en minneijver aan den dag; maar nu eens hield de baatzucht zijner ouders hem in toom, of dan wist eduard hem ontzag genoeg in te boezemen, zoodat hij, wel is waar innerlijk ontevreden, maar tevens afgeschrikt, zich niet verzetten durfde. Toen eduard verscheen, en den vooruitgang zijner bemoeijingen mededeelde, geraakte het geheele huis in oproer. Mevrouw was van oordeel, dat er niets meer in den weg stond, dat zij op de gouden tafel voor dertig personen zoude kunnen laten dekken. Mijnheer breitbach berekende de agio van eenige millioenen dukaten; want hij zeide, dat men tevreden kon zijn, als men, tot belooning van de aangifte, slechts de agio ontving. Apollonia was stil en verlegen. Eduard verzocht om hare tegenwoordigheid bij het onderzoek. Oom en tante verklaarden, dat zich dit van zelf liet begrijpen. Maar daar het niet welvoegelijk was, dat hunne ‘lieve nicht’ alléén met eenen jongen Heer bij den weg ging, wilden zij haar in hun eigen rijtuig er naar toe brengen. Daarenboven was het onbehoorlijk, dat een jong meisje, bij zulk eene gewigtige gebeurtenis, zonder bijstand van hare bloedverwanten was. Daartegen was in het geheel niets te zeggen. Na eenige afspraken nam eduard afscheid, en was niet zeer tevreden, dat apollonia er niet was, om zijnen groet te ontvangen. Toen hij echter op den terugweg den hoek van eene rots omging, om een voetpad in te slaan, en eene altijd openstaande | |
[pagina 276]
| |
kapel voorbijgaan moest, trad apollonia hem uit die kapel te gemoet. Hij groette haar, ging met haar binnen, en nu stonden zij beide over elkander, verlegen, aangedaan en sprakeloos; want het kwam hun voor, dat zij elkander veel te zeggen hadden, en zij zochten naar hunne woorden. Apollonia had geweend; de smart en bezorgdheid stonden op hare bevallige gelaatstrekken te lezen. ‘Wat scheelt u, lieve apollonia?’ vroeg eduard eindelijk. ‘O niets,’ antwoordde zij. ‘Ziet gij wel, Mijnheer de Professor! dat de schat nu toch wel zal gevonden worden?’ ‘En verheugt u zulks niet?’ ‘Och ja!’ ‘Uw ja klinkt als neen.’ ‘Nu, wat gaat mij de schat ook aan? Mijn overleden oom, de broeder van mijne moeder, wordt in het graf onteerd, en ik.....’ ‘En gij?’ ‘Ik zal u niet weder zien.’ ‘Waarom vreest gij dit?’ ‘Wat zult gij nog verder bij ons doen, als de ongelukkige schat er is?’ ‘Zal ik dan voortaan in uwe nabijheid niets meer te beduiden hebben?’ ‘O! wat dát aangaat: het zal ons altijd eene groote eer zijn. Maar gij zijt wel aan heter gezelschap gewoon.’ ‘En als ik nu aan het uwe de voorkeur geef?’ ‘Gij schertst, gij spot met mij.’ ‘Ik zoude mij nog wel veroorloven met u te schertsen; maar het is mij onmogelijk u te bespotten.’ ‘Ach neen! neen! ik deed u onregt. Gij zijt te edel, om met ongelukkigen den spot te drijven. Maar.....’ ‘Maar?’ ‘Het is nu toch alles voorbij.’ Hier begon zij te weenen. ‘Houd moed, lieve apollonia! alles is nog niet voorbij, en ik heb u immers beloofd, dat gij uw' neef niet zult huwen.’ ‘Ach! bestonden de kloosters nog maar!’ ‘Hoe zoo! zoudt gij dan non willen worden?’ ‘Waarom niet? Het waren toch toevlugtsoorden voor verlatenen.’ ‘Apollonia! het is goed, dat er geene kloosters meer zijn.’ ‘Waarom?’ ‘Om reden, dat gij geene non meer kunt worden.’ | |
[pagina 277]
| |
‘Denkt gij dan, Mijnheer! dat een gefolterd hart in de booze wereld stiller zal vergaan?’ ‘Neen; maar het uwe zal niet vergaan. Het zal luid kloppen van geluk en vreugde.’ ‘Ik dank u voor uwe goede wenschen. Wij zijn allen in Gods hand. Zij beproeft, en zal alles weder goed maken. Maar.... ik moet naar huis terugkeeren. Als zij wisten, dat wij elkander hier gesproken hadden, zouden zij wel kunnen denken, dat het eene afspraak was, en dat ik u hier opzettelijk gewacht had.’ ‘Zouden zij zich bedriegen?’ ‘Och! dat is veel te erg. Nu denkt gij ook slecht over mij.’ ‘Dat is mij niet mogelijk. Ik denk niet verder, dan dat gij mij hartelijker goeden avond wildet wenschen, dan het daarbinnen in tegenwoordigheid van anderen kan geschieden.’ Zij zag hem vrijmoedig en hartelijk aan. ‘Ik....’ zeide zij, met eene bewogen stem. ‘Daar nu alles voorbij is, voelde ik mij gedrongen, u voor uwe goedheid en deelneming regt hartelijk te bedanken. Ach! gij zijt de eerste op deze wereld, en ook wel de laatste, die zulk een belang in mij gesteld hebt.’ Zij vatte hem bij de hand. ‘Ik dank.... dank u. De Hemel zegene u, en schenke u zóó veel vreugde, als Hij mij in Zijne wijze beschikking ontzegd heeft. Als gij somtijds uw verblijf in deze streken herdenkt, denk dan ook tusschenbeide aan het arme meisje, dat u vereert, als.... als.... een' heilige. Ik wilde u gaarne eene kleine gedachtenis schenken, om uw geheugen te gemoet te komen; doch, lieve Hemel! gij hebt aan zoo veel te denken. Ik bezit niets. Gij weet, hoe arm ik ben. Ik heb beproefd.... van mijn haar.... dezen ketting te vlechten, ik heb het geleerd: hij is voor een horlogie of een lorgnet gemaakt. Het kleine gouden slootje.... is van mijne zalige peet. Mij dient het nergens toe. Zoudt gij wel zoo goed willen zijn.... zoudt gij niet versmaden..... deze geringe kleinigheid....’ Hare stem begaf haar, zij reikte hem een snoer van hare fraaije lange haren over. ‘Apollonia!’ riep hij opgetogen, en onwillekeurig breidde hij zijne armen uit, alsof hij haar omhelzen wilde. ‘O neen! neen!’ zeide zij. ‘De Hemel zij met u!’ Zij ontsnapte hem, en snelde de kapel uit. Eduard stond als versteend, met het snoer in de hand. Toen | |
[pagina 278]
| |
bragt hij het aan zijnen mond en beschouwde het langen tijd. Eindelijk verwijderde hij zich, het lief geschenk in de hand houdende. - Hij week van het pad af, en verdwaalde in het bakhout. Wij zullen hem in zijne bezigheid met het welkome snoer niet storen. Twee dagen daarna begaf zich onze jonge geleerde, vergezeld door zijnen vriend guderus, naar het gewezen klooster R., en werd aan den ingang van het gebouw verwelkomd door den ex-Prior van hetzelve, nu Pastoor en Aartspriester van het kerspel - dien wij bij zijn' kloosternaam celestinus zullen noemen, - met eene verpligtende, fijn gemanierde beleefdheid, zonder eenig blijk van misnoegen, ontvangen, en in een alleraangenaamst vrolijk vertrek gelijkvloers geleid. Wij moeten dit laatste naauwkeurig beschrijven, dewijl het eenigzins op deze geschiedenis betrekking heeft. Het was tamelijk ruim, met sierlijke Gothieke bogen verwelfd, en verlicht door een fraai raam van dezelfde bouworde, met geschilderde ruiten voorzien. De muren waren zindelijk en smaakvol met fraaije arabesken, op eenen lichtblaauwen grond versierd. Eene kleine, maar opmerkenswaardige verzameling oude schilderijën, uit de Duitsche school, strekte tot een bijzonder sieraad, en het huisraad was, hoewel eenvoudig, naar den smaak der zestiende eeuw ingerigt. Alles verried de kiesche gevoelens en den gelouterden smaak van den tegenwoordigen bewoner. Men had hier het middagmaal gereed gemaakt, waaraan eduard, guderus en hun gastheer deel namen. Pater celestinus was in Rome opgevoed, had op last van zijne oversten voorheen veel gereisd, de wereld gezien en vele uitstekende mannen leeren kennen, en daardoor die fraaije wijze van zich uit te drukken, die beschaafde manieren verkregen, welke den Katholijken geestelijken van eene zekere school eigen zijn. Zijne beleefdheid won echter veel door zijn eenvoudig en onschuldig gemoed; daarom begreep men duidelijk de hooge achting, welke hem van alle kanten toegedragen werd. Eduard zeide hem veel verpligtends over zijne met smaak gekozene en belangrijke verzameling. De Pater verhaalde, hoe hij altijd zeldzame voorwerpen uit het gebied der schoone kunsten bijeenverzameld had, en het zich tot een genoegen maakte, zulks aan kenners en beminnaars te laten zien. Hij had een en ander op openbare veilingen gekocht, alwaar vele zaken, welke den opgehevenen kloosters afgenomen waren, door de Regering verkocht werden. Verscheidene waren hem ook door de bereid- | |
[pagina 279]
| |
willigheid zijner vrienden in vreemde Landen toegezonden. De lust tot zulk eene verzameling was bij hem door zijn vroeger verblijf opgewekt, alwaar het bijna tot de orde van den dag behoorde, en de kerkvoogd zich bij voorkeur beijverd had die levendig te houden. Deze had in al deze zaken eene grondige kennis en eenen uitmuntenden smaak aan den dag gelegd: misschien zijne liefhebberij meer ingewilligd, dan de inkomsten van het klooster, bij eene goede huishouding, veroorloofden; daarom had men ze ook algemeen voor veel grooter gehouden, dan zij inderdaad waren, en zoude ook eene financiëele verwikkeling op het laatst onvermijdelijk geworden zijn, als de opheffing niet tijdig tusschenbeide gekomen was. Eduard begreep de bedoeling van dit gezegde en zeide schertsende, dat deze aanmerking kon beschouwd worden als de inleiding tot den tekst: dat, indien, iemand hier schatten wilde ligten, deze onderneming de moeite niet zoude beloonen. ‘Ik heb,’ zeide Pater celestinus, ‘juist niet dát, maar iets anders willen zeggen. Het is mij dubbel aangenaam, dat gij hier omtrent den schat naspotingen komt doen: ten eerste, omdat ik daardoor het genoegen heb uwe kennis te maken, die ik op prijs stel, en waarbij ik in alle geval een' schat win; en ten tweede, opdat het praatje over den schat ophoude, daar gij u overtuigen zult, dat hij er niet is.’ ‘Mijnheer!’ antwoordde eduard, ‘al de getuigen verklaren, dat gij nooit iets van den schat geweten hebt.’ ‘Nu ja, dat is hij zoo veel leugens ten minste ééne waarheid. Maar ik vraag u, hoe is het mogelijk, dat er zulk een heimelijk verborgen goed bestaat? Hetgeen het klooster aan kostbaarheden en andere zaken bezat, wist de geheele wereld; het was niet te verbergen, en alles is eerlijk afgeleverd.’ ‘Uitgezonderd misschien zeldzame hooggeschatte voorwerpen, zoo als, bij voorbeeld, reliquiën, gewijde vaten, enz. ‘Mijnheer de Professor! in dit opzigt moet ik de Regering tegen hare eigen beambten verdedigen. Wij bezaten, wel is waar, reliquiën in kostbare, kunstig gewerkte omzetsels, en ook vaten tot het kerkelijk gebruik, die wij van waarde achtten. Wij waren ondertusschen niet genoodzaakt, die achter te houden; want, ofschoon de Commissarissen, zonder iets in aanmerking te nemen, ze in beslag genomen hadden, heeft de Regering aan de kerk al datgene terug gegeven, wat haar heilig, of tot hare waardige dienst noodzakelijk is. Slechts de overvloedige en onnoodige voorwerpen werden terug gehouden. | |
[pagina 280]
| |
‘Werd de Prelaat ook misschien beleedigd door hetgeen gij zoo verontschuldigend “zonder iets in aanmerking te nemen” belieft te noemen?’ ‘Het is mogelijk, deze waardige geestelijke plaatste zich op een ander standpunt om te oordeelen, en noemde geweld en onregtvaardigheid, wat eigenlijk niets anders dan eene gebruikelijke handelwijze was.’ ‘Van de zedelijke zijde beschouwd, zoudt gij dus de mogelijkheid van een' verborgen' schat toegeven?’ ‘Zoo als gij wilt. Wie kan vooruit zien, hoe ver eene eenzijdige beschouwing van zaken iemand kan doen dwalen! Laat ons echter het beste denken, vóórdat wij genoodzaakt worden, het tegenovergestelde te verontschuldigen.’ Na het middagmaal kwamen Mijnheer en Mevrouw breitbach met hunnen zoon; zij werden door de beide geestelijken klaarblijkelijk met afkeer ontvangen, maar bleven desniettemin vervuld van de grootste verwachting en het hatelijkste ongeduld. Achteraan kwam apollonia, treurig, bleek en ontroerd. Daarna verscheen jozef, de metselaarsbaas en zijn gewezen knecht. Men maakte zich gereed. Eduard begon met den opgeroepenen nog eens hunne vroegere verklaringen voor te houden, welke zij, ieder naar zijne meening, ontkennend of bevestigend herhaalden. Dit had plaats in de vóórzaal van de pastorij, en nu verzocht eduard aan Pater celestinus het bewuste gewelf te laten openen. Deze glimlachte: ‘Ik behoef u slechts te verzoeken, dáár te gaan, waar wij op het oogenblik geweest zijn. Gij hebt heden middag in dat belangrijk gewelf gegeten.’ ‘Hoe?’ ‘Ja. Een gedeelte van het gebouw is tot eene school ingerigt. Om mij eene behoorlijke ruimte te verschaffen, heeft men dat gewelf, dat anders slechts tot magazijn diende, tot eene zaal verbouwd, en ik heb het in den staat gebragt, waarin gij het gezien hebt.’ Eduard was dit berigt niet welkom; men zal begrijpen waarom. Hij vond zich genoodzaakt, de verwoesting te brengen in een vertrek, dat zich zoo aanlokkelijk vertoonde. Desniettegenstaande leidde hij de belanghebbenden in de zaal, en noodigde den ambachtsman uit, de plaats aan te wijzen, waar de ijzeren deur geweest was. Deze zag in het begin eenigzins vreemd in het rond, als | |
[pagina 281]
| |
moest hij zijne gedachten verzamelen, om de geheel en al veranderde oude inrigting weder te herkennen. Op ééns ging hij naar den muur toe, welke aan den tuin belendde, en wees op eene plek. ‘Hier was het,’ zeide hij trotsch en zonder aarzelen. ‘Breek open!’ riep Mijnheer breitbach. ‘Geen uitstel!’ schreeuwde Mevrouw. ‘Het is niet waar,’ voerde de metselaars-baas hun te gemoet, ‘hier is nooit eene deur geweest.’ ‘Dat zullen wij zien!’ riep de werkman en zwaaide met een houweel, om den sierlijk beschilderden muur open te breken. Een verdrietige trek stond op het gelaat van Pater celestinus te lezen. Eduard greep den metselaarsknecht bij den arm, want het ging hem zeer ter harte, hier, misschien voor niets, zulk eene gruwelijke vernieling aan te rigten. De metselaarsbaas deed hetzelfde, en herhaalde, dat hij, als bouwkundige, genoodzaakt werd, zich tegen het doorbreken van den muur te verzetten. Het gewelf zoude dadelijk nederstorten, de tegenwoordig zijnde personen verpletteren en onder de steenbrokken begraven. De metselaarsknecht werd hoe langer hoe ruwer en wilder, en schold den baas voor een' knocijer uit. Daar de muur bij het bouwen voor eene deur ingerigt was, zoo was de dragt van het gewelf er naar berekend, en kon door het weder openmaken van de deur niet lijden. Men begon te twisten, hetgeen het breitbach'sche gezin, vader, moeder en zoon, die natuurlijk den knecht bijsprongen, te meer aanhitste. Pater celestinus had eene poos in diepe gedachten verzonken gestaan, en trad toen tusschenbeide en gebood stil te zwijgen. ‘Genoeg!’ zeide hij. ‘Door het inbreken van den muur kan het verwulf niet lijden. De knecht heeft gelijk. Er is hier voorheen eene deur geweest.’ Hij wendde zich tot eduard. ‘Dat mijn gedrag u niet verwondere! Het is u misschien ook wel gebeurd, dat gij eene op zich zelve onbelangrijke omstandigheid uit het verledene geheel vergeten hebt, totdat die, door een bijzonder toeval, u op ééns te binnen is geschoten, zonder dat gij u daarvan reden hebt kunnen geven?’ ‘Voorzeker.’ ‘Welnu,’ vervolgde hij, ‘zóó iets heb ik zoo even ondervonden, dewijl de naam antonius mij plotseling voor den geest | |
[pagina 282]
| |
zweeft. Een monnik van ons klooster heette zoo; er viel veel op zijn gedrag te zeggen. Ik bekleedde destijds, het is zeker twintig jaren geleden, de waardigheid van Prior, en was menigmaal genoodzaakt dezen loszinnigen broeder te berispen. Eens kwam eene zijner buitensporigheden ter ooren van den abt, onzen kerkvoogd. Hij liet mij roepen; ik vond hem zeer toornig; hij laakte mijn toezigt, en beval eene straf voor den pligtverzaker, welke ik echter voor de schuld te zwaar oordeelde. Ik maakte bedenkingen. De abt wilde van niets hooren. Ik werd dringender; hij werd ongeduldig, zoodat hij op het laatst opstond, mij den rug toekeerde en het vertrek verliet. Ik waagde het hem te volgen, hem met verzoeken bestormende. Zoo gingen wij den trap af, tot in dit gewelf; hij kwam hier, om tegenwoordig te zijn bij het uitpakken van eene kist met schilderijën, die hij voor de kerk te Dresden had laten vervaardigen, en waarnaar hij bijzonder nieuwsgierig was. Ons gesprek werd zeer levendig, echter spraken wij Latijn, in welke taal wij ons gewoonlijk onderhielden. Eindelijk riep de abt: “gij noemt mij hardvochtig en halsstarrig, bedenk echter, dat voor honderd jaren nog een abt in mijne plaats een' ongelukkige in dat gat heeft laten opsluiten en de deur laten digtmetselen.” Daarbij wees hij naar dezen hoek, waar ik inderdaad eene ijzeren deur zag, welke ik later niet weder gevonden heb, maar die ik verzekeren kan ook niet gemist te hebben. Ik ben maar éénmaal in dit gewelf geweest, en heb niet bijzonder op het inwendige gelet: geen wonder dus, dat zulk eene geringe omstandigheid mij niet bijgebleven is.’ En het woord tot den metselaar rigtende zeide hij: ‘Baas! wees liever opregt, en zeg de waarheid, al hadt gij ook den overleden' abt geheimhouding beloofd. Ik ontsla u van de verpligting, dewijl uw zwijgen het doel niet meer kan bevorderen. - Was hier niet eene deur? - Hebt gij die niet toegemetseld?’ ‘Hoogeerwaarde Heer! ik antwoord niet meer op vragen over deze aangelegenheid.’ Celestinus aarzelde een oogenblik; toen vatte hij eduards hand, met de woorden: ‘Laat nu den muur openbreken.’ ‘Neen,’ antwoordde deze, ‘dit vernielen hier in huis is onnoodig. Volg mij allen!’ Hij ging met de aanwezigen in den tuin, en wees, een paar schreden van den huismuur, eene plek aan: het was de buitenzijde van de plaats, alwaar de metselaarsknecht de digtgemetselde deur aangewezen had, en beval den grond op te graven. De knecht begon te graven. Naau- | |
[pagina 283]
| |
welijks was hij eenige voeten diep gekomen, of de schop stiet op een muurwerk. Men ruimde de aarde weg, en de uitwendige kluis van een gewelf vertoonde zich. ‘Hier met uw houweel,’ beval eduard, ‘Hier moet de muur opengebroken worden.’ De krachtige slagen klonken hol. ‘Ha! ha!’ riep Mijnheer breitbach, ‘zóó zal men er wel bij komen.’ Maar de muur dreunde, zonder te bezwijken. ‘Een drommelsch muurwerk,’ steunde de knecht. Eindelijk verzamelde hij al zijne kracht, en bragt het muurwerk zulk eenen geweldigen slag toe, dat eenige steenen losraakten, en met een dof geraas in de diepte stortten. Eene kleine opening werd zigtbaar. Iedereen was in eene gespannen nieuwsgierigheid. De opening werd verwijd, hetwelk gemakkelijk geschiedde, totdat zij omtrent vier vierkante voeten besloeg. Een lichtstraal viel nu in den donkeren afgrond, en liet deszelfs diepte op ongeveer twintig voet bepalen. Toen eduard een weinig gewacht had, ten einde in dezen lang gesloten geweest zijnde kelder genoegzaam versche lucht te laten hinnen dringen, beval hij eene tuinladder te halen, welke nedergelaten werd, en de metselaarsknecht werd uitgekozen, om met eene brandende lantaren af te klimmen. Hij voldeed aan eduard's bevel, en verdween welras in de diepte. Eene korte wijl bleef hij beneden. Eindelijk zag men weder het licht verschijnen, en hij riep naar boven, dat er eene groote kist beneden stond. Er moest iemand naar beneden komen. Dadelijk maakte eduard zich gereed hem te volgen. Hij kwam zonder moeite beneden, en bevond zich in een gewelf van tamelijke grootte. Aan de eene zijde leidden trappen naar boven, zeker naar de toegemetselde deur. Eene duffe lucht heerschte in den kelder. De metselaarsknecht lichtte naar den achtergrond, en hier stond eene groote kist, op welker deksel een oude roestige sleutel lag. Eduard klom weder naar boven. ‘De schat is er!’ riep hij. ‘Is hij er?’ juichte Mijnheer breitbach. ‘O lieve Hemel!’ zuchtte zijne waarde echtgenoote en borst in tranen uit. ‘Is het veel?’ vroeg de hebzuchtige zoon. | |
[pagina 284]
| |
‘Dat zullen wij zien,’ antwoordde eduard. ‘Onze krachten zijn niet toereikende, om dien naar boven te brengen: daartoe is de hulp van meer menschen noodig.’ Celestinus spoedde zich deze te laten komen, die nu met sterke touwen naar beneden klommen en de kist onder de opening sleepten, waardoor hij dan met de touwen naar boven zoude getrokken worden. Na eenige mislukte pogingen gelukte zulks, en eindelijk - werd de kist naar boven getrokken; een oogenblik zweefde zij in het gewelf, verscheen voorts in de opening en zag het daglicht. Het was eene ijzeren kist, sterk beschimmeld, doch evenwel nog onbeschadigd, omdat zij niet lang hier verborgen was geweest. (Vervolg en slot in een volgend Nommer). |
|