De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
(Uit het Duitsch).De Heer B...., Professor in de Geschiedenis en Opperbibliothecaris te ***, is niet alleen een uitstekend en zeer beschaafd geleerde, maar ook een man zacht en beminnenswaardig in den omgang. Men kan hem beschouwen als den oprigter der Bibliotheek, welke zoo rijk en goed gerangschikt is, dat er niet vele gevonden zullen worden, die men er mede gelijk mag stellen. Voor eenige jaren mogt zij geen naam hebben. De aanzienlijkste schatten was zij verpligt aan de opheffing van de meeste kloosters in het Land, welker verzamelingen herwaarts gebragt, en tot zulk een belangrijk geheel werden vereenigd. Niet onnatuurlijk is het, dat in het begin daarmede tamemelijk slordig werd gehandeld. De Commissarissen, van wege de Regering belast met de opheffing der kloosters, waren eerlijke, trouwe ambtenaren, die wel goed toezagen, dat er niets van de menigvuldige en verschillende vervoerbare eigendommen, die nu aan den Staat behoorden, ontvreemd werd, doch evenwel geene letterkundigen. Zij hechtten weinig waarde aan boeken, en geloofden genoeg gedaan te hebben, als zij deze, gelijk turf of steenkolen, op wagens lieten laden, opdat ze naar het nabij gelegen stadje W.... vervoerd en aldaar in een leêg staand geestelijk gebouw hoopsgewijze opgestapeld zouden worden. Men kan zich een denkbeeld vormen, welk een chaos daardoor ontstond. De goede Hof- en Kamer-Raden dachten er niet aan, dat deze oude ‘monnikenboeken’ nog tot iets anders konden dienen, dan om pondsgewijze aan den papiermolen, of tot peperhuizen aan den komenijs-man, verkocht te worden. In de hoofdstad dacht men er geheel anders over. De regerende Vorst, een man van uitstekende bekwaamheden, een groot vriend en voorstander der wetenschappen, merkte dadelijk aan, dat er bij den ingeleverden inventaris van de klooster-goederen een zakelijke catalogus van de boekenschatten ontbrak, en verlangde, dat deze nu nog spade opgemaakt zoude worden. De Commissarissen vielen als uit de lucht, en wisten zich niet anders te redden, dan door de opregte bekentenis, dat zij zich geheel buiten staat gevoelden, het hoog bevel na te leven, en dat wel omdat zij er geen verstand van hadden; ook was het, volgens hun onpartijdig oordeel, nu volstrekt onmogelijk geworden, zulk eenen onoverzienbaren hoop te ziften. Zulks | |
[pagina 241]
| |
zoude ook voorzeker de moeite niet beloonen, want het waren zeer oude boeken, vele waren niet eens gedrukt, maar met hanen- en kraaijenpennen geschreven, zóó zelfs, dat de kanselarijbedienden, die anders gewoon zijn de onduidelijkste handschriften te onteijferen, er niets van lezen konden. Na deze naïve bekentenis zag men er van af, de Heeren Hof- en Kamer-Raden langer met deze zaak lastig te vallen. Inmiddels werd de oplettendheid door belangrijker gebeurtenissen en staatszaken afgetrokken, en het scheen, dat de zaak geheel vergeten was, totdat ze eindelijk, na een verloop van verscheidene jaren, weder opgewarmd werd. Nu ontving de hoogeschool van het Rijk de volgende kabinets-order: dat de boekerijën der gewezene kloosters haar geschonken werden; zij moest echter zoo spoedig mogelijk eenen geleerde voordragen, dien men kon belasten met haar op de plaats zelve in orde te brengen, op te schrijven en zorg te dragen, dat ze van tijd tol tijd naar de stad verzonden wierden. Omdat deze arbeid veel tijd kosten en veel moeite veroorzaken zoude, werd er tegelijk eene aanzienlijke belooning voor deze werkzaamheden bepaald. Groot was de vreugde, welke het vorstelijk besluit bij de hoogeschool veroorzaakte. Men wist dáár zeer goed, wat men er van te verwachten had, en daarom beijverde zich de Senaat, Doctor eduard B.... voor te dragen, die, ofschoon eerst sinds korten tijd als Privaat-docent bij de hoogeschool aangesteld, en niettegenstaande zijne jeugd, reeds met al de bekwaamheden en al het doorzigt, tot zulk een gewigtig werk vereischt, ruimschoots toegerust was. De voordragt werd aangenomen en Doctor B... (wij zullen hem voortaan slechts eduard heeten,) begaf zich in de eerste dagen van de lente naar het verrukkelijk gelegen, ofschoon door het gebergte eenzame stadje W..., om eenen arbeid te beginnen, welke volkomen met zijne wenschen en met zijne neiging strookte. Hij was toen nog geen dertig jaren oud, bezat een innemend uiterlijk en eene zachte inborst. Zijne jeugd had hij in de studie en in de boeken doorgebragt, en reeds vroeg was zijn naam door geleerde geschiedkundige geschriften met roem bekend. Altijd ijverig bezig en in grondige studiën verdiept, had hij zich weinig met de menschen opgehouden. Hunne dwaasheden hadden hem nog niet verbitterd, hunne hartstogten hem nog niet ijskoud doen worden, en hunne afgemetene beleefdheden hem nog niet kunnen afschrik- | |
[pagina 242]
| |
ken. Alleen uit geleerde bronnen, slechts historisch, kende hij de stormen en klippen van het maatschappelijk leven. In de vreedzame armen eener volslagen onpartijdigheid had de jonge onderzoeker er de scherpzinnigheid van zijn oordeel aan getoetst. Hij was een voortreffelijk kwekeling van de bespiegelende wijsbegeerte maar niet van de ondervinding. Vrolijk en opgeruimd verliet eduard de hoofdstad, alwaar hij noch huisgezin, noch huishouden achterliet, en begroette verrukt het bewonderenswaardig, doch tevens stil en eenzaam gebergte, waar hij nu waarschijnlijk gedurende ettelijke maanden onophoudelijke bezigheid zoude vinden. Slechts zulk een standvastige, met warmen ijver voor de wetenschappen bezielde geest kon zich niet laten afschrikken, bij het eerste gezigt van die lange reeks van vertrekken, in welke talrijke hoopen van oude Folio's, Quarto's, Octavo's en Duodecimo's bij duizenden op elkander geworpen, bijna tot aan de zoldering gestapeld lagen, zonder den minsten schijn te doen vermoeden, dat een of ander medelijdend denkbeeld van orde of systema bij dit te zamenbrengen gewaakt had. Hij beefde bijna op den eersten oogenblik terug; maar eenige grepen, op goed geluk in deze massa's gedaan, verraadden hem dadelijk zoo vele zeldzame en uitmuntende Werken, dat alle zwarigheden ophielden en een vurige en opgeruimde lust tot het werk zich van hem meester maakte. Daarenboven waren, door een gelukkig toeval, aldaar twee gewezene kloosterlingen woonachtig, die zich dadelijk genegen betoonden, hem de behulpzame hand te bieden. Voorheen hadden zij als monniken in twee kloosters gewoond, uit welke de boekverzameling meest afkomstig was, en zelfs waren zij in der tijd in de boekerijën werkzaam geweest, zij bezaten dus eene voldoende kennis van de meeste zaken, welke dáár voorhanden waren, en zich dus hier ook nog moesten bevinden. Ook wisten zij oude catalogussen voor den dag te brengen, welke de werkzaamheden aanmerkelijk konden verligten. Binnen eenige dagen was men begonnen, en het van tijd tot tijd gerangschikte en opgeschrevene werd, goed ingepakt, bij kleine gedeelten naar de hoofdstad gezonden. Het licht verving reeds op vele plaatsen de duisternis; maar evenwel deed de onafgebroken arbeid van verscheidene weken nog weinig vermindering van werkzaamheden voorzien. Naauwelijks was de ééne hoop ten onder gebragt, of de andere vertoonde zich in eene nog veel ontzagverwekkender gedaante. Had men het eene vertrek geruimd, dan leverde het volgende nog grooter zwarighe- | |
[pagina 243]
| |
den op. Trouwens, deze zware arbeid werd telkens door nieuwe en belangrijke ontdekkingen veraangenaamd, en eduards geest ondervond beurtelings de grootste spanning en de vrolijkste verrassingen. De liefelijke lente groeide en bloeide in het rond op de schoone bergen, in de heerlijke dalen, en nóg had eduard zich den tijd niet gegund, eenen blik om zich heen, zelfs niet in het stadje, te werpen. ‘Geachte en zeer geleerde Heer Doctor!’ zeide eindelijk Pater guderus, een der gewezen kloosterlingen, een geleerde, doch kluchtige mounik, ‘gij wroet reeds zoo lang in het vagevuur, en gij hebt reeds zeker meer dan drie schepels boekenstof ingeademd. In naam van den heiligen benedictus, die in zijn' tijd ook niet weinig in litteris gestudeerd heeft, moet ik u nu ook, ten gevolge eener bijzondere ingeving, uitnoodigen, om eens een weinig adem te scheppen, en het paradijs te gaan aanschouwen, hetwelk wij hier buiten de deur hebben, dat wil zeggen, ons een weinig in het groen te gaan verlustigen. De arbeid zal daarna zoo veel te beter vorderen, en daar gij mij, armen, ongeletterden monnik, tot hiertoe de kronkelpaden door het gebied der wetenschappen aangewezen hebt, ben ik, van mijne zijde, u daarvoor dankbaar verschuldigd, u door onze liefelijke omstreken te geleiden, waarmede ik goed bekend ben, en die wel waard zijn, dat men ze aanschouwt.’ Eduard kon daartegen niets inbrengen, en als men van des morgens te vijf ure af gewerkt had, het kleine oponthoud van het middageten mede gerekend, besteedde men de namiddagen, bij het aanhoudend schoone weder, tot de genoegelijkste togtjes in het gebergte. Pater guderus was inderdaad een uitmuntende leidsman. Dagelijks wist hij iets nieuws en schoons aan te wijzen, en het spreekt van zelf, dat hij de landelijke plaatsen, waar men onder een goed glas wijn, na eene duchtige wandeling, zich ook een weinig verkwikken kon, zeer naauwkeurig kende, al had hij deze slechts om hare schoone ligging aanbevolen. Bij het dagelijks aanschouwen van schoone landstreken vernieuwen wij des te hartelijker onze kennis met de Natuur; wij worden vatbaarder voor de onschuldige indrukken der buitenwereld, deelnemender in den omgang met menschen, in één woord: gezelliger. Ook eduard begon oplettend te worden op hetgeen hem omringde, en hij achtte de bedrijvigheid van het kleine stadje, | |
[pagina 244]
| |
waarin hij nu woonde, zijner opmerkzaamheid niet onwaardig. De verstandige opmerker vindt zelfs in den afgelegensten hoek eens Lands, of in de eenvoudigste gebruiken van het maatschappelijk leven, gelegenheid, om zijne geestvermogens en zijne verbeeldingskracht to verrijken. W... is een druk bezocht bedevaarts-oord. Op een' der hoogste bergen ligt, niet verre van de stad, eene kerk met een miraculeus Maria-beeld. De hoogere standen houden zich tegenwoordig weinig met bedevaarten op, en in de meeste Duitsche streken schijnen de Geestelijken niet gezind te zijn, ze zeer aan te moedigen, maar veeleer bij voorkeur het vlijtig bezoeken der kerken en eene huiselijke, brave en godsdienstige leefwijze aan te bevelen. Dit is niet te misprijzen, doch is tevens de oorzaak, dat niet alleen het getal der bedevaartgangers jaarlijks vermindert, maar ook, dat slechts nog de lage volksklasse zich daarmede onledig houdt, die daarin eene vrome verlustiging vindt, welke men hun des noods vergunt, omdat er voor de zedeloosheid, waarvan men deze bedevaarten voorheen beschuldigde, stellig geene gelegenheid meer bestaat, daar de Kerk en de Policie elkander de hand hebben gereikt, om haar bijna geheel te weren. Dikwijls stichtte het eduard, op zijne wandelingen zulke optogten te ontmoeten, welke uit het dal in goede orde, voorafgegaan door versierde vaandels, zingende en door een paar schalmeijen begeleid, naar boven trokken, en hem op eene welvoegelijke wijze in het voorbij gaan met vrome spreuken begroetten; zoo verstrekten zij het schoone landschap tot de eigenaardigste stoffeering. Somtijds zag hij hen op de markt van het stadje aankomen, en hun gebed in de geopende parochiekerk verrigten, nadat zij deze, door het zingen van hunne gezangen, plegtig begroet hadden; waarna zij in uitsluitend voor hen ingerigte herbergen, onder opzigt van hunne van ambtswege aangestelde aanvoerders, vernachtten, om bij den aankomenden dageraad den berg van de kerk der Genade te bestijgen, en aldaar hunne geloften te vervullen. Deze tamelijk hooge en op vele plaatsen steil en moeijelijk te beklimmen berg was bedekt met een fraai beukenbosch, en het pelgrimspad, als naar gewoonte, met statiën en heilige beelden ruim voorzien. De laatsten, die eigenlijk betrekking hadden op de genezing van ligchaamsgebreken, welke men toeschreef aan de wonderdadige werking van het miraculeuse beeld der Genade, | |
[pagina 245]
| |
leverden, door hunne zonderlinge, ofschoon vroomgemeende voorstelling, een eigenaardig schouwspel op. Men kon er om lagchen, zonder den eerbied te kwetsen, waarop ieder vroom geloof het regt heeft aanspraak te maken. De statiën daarentegen waren met schilderijën, hoezeer dan ook van weinig kunstwaarde, evenwel vrij voegelijk en stichtelijk versierd, en op regelmatigen afstand van elkander, op de aangenaamste plaatsen opgerigt, meestal nabij heldere bronnen, die vrolijk murmelende door de steenrotsen en de bosschen stroomden. Eduard had de gewoonte, zich in de nabijheid van eene dezer statiën neder te zetten, en in de schaduw van eenen beuk te lezen. Hij hinderde de processiën niet, die aldaar nederknielden, om hun voorbereidend gebed uit te storten; want hij plaatste zich altijd zóódanig, dat men hem niet zien konde, en zij door zijne tegenwoordigheid niet afgeleid konden worden. Zij stoorden hem niet; want hun gezang had veel overeenkomst met den inhoud van het boek, hetwelk hem bezig hield: het was het Paradijs van dante. Eens overkwam hem hier een klein avontuur. Eene bedevaart-processie, uit een nabijgelegen groot fabrijksdorp, beklom des Zondags op eenen voormiddag den berg, om boven eene plegtigheid te verrigten, welke door hunne voorouders, ten gevolge van eenen zwaren brand, die hun eens getroffen had, ingesteld was. Eduard zag uit zijnen groenen schuilhoek de processie voorbij trekken. Zij werd voorafgegaan door verscheidene geestelijken in vol ornaat, en leverde een vrij bevallig geheel op. Evenwel vertoonde zij niets, dat bijzonder zijne aandacht trok. Ondertusschen werd hij onder den nasleep eene groep gewaar, welke zijne nieuwsgierigheid gaande maakte, namelijk een' dikken, hijgenden en fraai gekleeden Heer, wien het berg opwaarts klimmen veel moeite scheen te kosten; naast hem eene bejaarde Dame, in eene opzigtige, bonte en kosthare kleeding, en een jong mensch, die als een volmaakte Dandy uitgedost was. Dit klaverblad mishaagde hem meer dan het hem beviel. Hunne onedele gelaatstrekken en houding verrieden eene zekere opgeblazenheid, en de jonge man, wiens lompe en onbehagelijke gestalte niet bij zijnen sierlijken dos voegde, was een wezenlijk caricatuur. Een jong, zindelijk, doch zeer eenvoudig, ja bijna armoedig gekleed meisje, van uitstekende schoonheid, volgde hen op eeni- | |
[pagina 246]
| |
gen afstand, ofschoon zij echter bij hen scheen te behooren. De dikke Heer zag niet eens naar haar om, de Dame scheen zich zelfs min of meer over haar te schamen, en de gekke dandy bood het lieve meisje geen' arm, niettegenstaande het ruwe steile pad hem nadrukkelijk genoeg zijnen pligt moest herinnerd hebben, om haar te ondersteunen. Eduard ergerde zich over hem, maar het meisje wekte zijne belangstelling, hij wijdde haar zijne opmerkzaamheid, dat anders niet ligt plaats zoude gehad hebben. Voor hem was de betrekking tot de vrouwen, en vooral de liefde, nog een ononteijferde codex; ondertuschen was hij, zonder het zelf te weten hoe, onder het beschouwen dezer lieftallige lijderes, in het verwarde bonte A.B.C. van dit zonderlinge handschrift dóórgedrongen, en de begeerte, om dezen tekst te onderzoeken, kwam bij hem op: zeer natuurlijk voor zulk een' vlijtig jong geleerde! Eer hij het echter nog ééns kon worden over de methode van deze nieuwe studie, bood het toeval, de gemakkelijkste koppelaar, hem zonder zijn toedoen er eene aan. Een stokoud vrouwtje volgde waggelende op eenigen afstand den trein, welken zij niet konde bijhouden. Zij scheen bij niemand te behooren, en was een van die menschen, die op hunnen ouden dag eenzaam en verlaten op deze wereld overblijven, omdat de dood hun al degenen ontrukte, die zij lief hadden, en in zijne verstrooijing vergeten heeft hen mede te nemen. De arme oude vrouw kon bijna niet meer op hare beenen staan, en toen zij bij de statie het steile pad begon te beklimmen, viel zij neder, en bleef hulpeloos liggen. Het jonge meisje was haar ver vooruit. Maar ziet, zij had zeker bij toeval van de hoogte, welke zij reeds bestegen had, eenen blik naar beneden geworpen; want zij scheen de arme vrouw te bemerken. Zonder zich een' oogenblik te bedenken of de inspanning te berekenen, welke deze nieuwe vermoeijenis haar zoude berokkenen, begon het lieve kind het moeijelijke bergpad weder af te klimmen. Bij het vrouwtje gekomen, tilde zij het zachtjes op en beijverde zich, om haar bergwaarts meer nog op te dragen dan op te leiden. Het gelukte niet. De oude kon niet voort, en het meisje was te zwak, om haar alleen te torschen. Eduard, door dit roerend tafereel getroffen, trad, met den hoed in de hand, naderbij, en daar het niet voegzaam is, om gedurende bedevaarten met elkander te spreken, plaatste hij zich | |
[pagina 247]
| |
stilzwijgende, doch met eenen beleefden groet, aan de andere zijde, om de oude vrouw te ondersteunen. Het gelukte, om haar, in den volsten zin des woords, naar boven te slepen, hetgeen op eenen warmen dag niet bijzonder gemakkelijk was, omdat eduard, ziende dat het meisje ook vermoeid scheen te zijn, zich zelven de zwaarste taak oplegde. Boven gekomen, wilde eduard zich verwijderen. Het moedertje stamelde honderde zegenwenschen. Met eenen blos op het aanminnig gelaat zeide het meisje bijna onverstaanbaar: ‘Ik dank u, Mijnheer! - gij hebt een vroom werk verrigt. Deze arme goede vrouw is zoo goed, en zoo verlaten. Zij vast te veel, om hare gelofte te volbrengen, en bezit niemand meer op deze aarde.... niemand!’ Zij ontknoopte midlerwijl haren zakdoek, welke hare gansche kas, die uit eenige zilveren en koperen munten bestond, bevatte, en gaf alles aan de oude vrouw. Getroffen nam eduard zijne beurs, en wierp haar in het mandje van de vrouw. ‘Mijnheer! dat is te veel,’ riep deze weenende. ‘Neen, neen,’ antwoordde hij en verwijderde zich. Hij moest het meisje voorbijgaan, hetwelk hem met tranen in de oogen aanzag. Zij maakte eene diepe buiging voor hem, en drukte, met de aanminnigste trek van dankbaarheid op het bevallig gelaat, de beide handen op de borst te zamen. Dik wijls zag hij naar het lieve meisje om, totdat zij, de oude geleidende, in het kronkelpad verdween. De begeerte kwam bij eduard op, ook naar de kerk der Genade te gaan. Hoe zoo? - Waarom? toch niet om het jonge meisje? Wij verzoeken u beter te denken over zulk een' geleerd jong mensch, den gelukkigen overwinnaar in twee diepdoordachte prijsuitlovingen van twee wetenschappelijke Genootschappen. Pater guderus was immers bij de bedevaart tegenwoordig; hij moest boven prediken. Waarom zoude hij niet gaan hooren, te meer, daar hij wist, dat deze verstandige en gemoedelijke geestelijke zich hiervan op eene stichtelijke wijze zoude kwijten? Om kort te gaan, na verloop van een kwartieruurs was eduard in de kerk, en hoorde Pater guderus zeer goed prediken. Hij zag bij deze gelegenheid ook den dikken Heer, de Dame, den Dandy en het oude vrouwtje weder; daarbij was het dus onmogelijk het jonge meisje niet te zien, want onze geleerde was alles behalve blind. | |
[pagina 248]
| |
Hij kon het niet van zich verkrijgen, haar minder schoon te vinden, omdat eene godsdienstige stemming hare fraaije gelaatstrekken ophelderde. Hij was verwaten genoeg, om zich te verbeelden, dat een weinig van dien vurigen ijver ook aan hem gewijd zoude zijn, en - zoo iets vermindert nooit de belangstelling, welke men voor beminnenswaardige personen gevoelt. Na de preêk, die niet lang duurde, werden de offeranden aan het miraculeuse beeld gebragt. Het waren groote en kleine geldsommen, die in de offerkist gestoken werden, in wier plaats de offerenden, naar hunne keuze, kleine afgietsels van geel was ontvingen, die zij dan het beeld toewijdden. Men zag er handen, voeten, harten en volmaakte menschelijke afbeeldsels. Ieder koos zich voorwerpen, welke het meest met zijne ligchaamsgebreken of zielesmart overeenstemden, of ook betrekking hadden op de genezing, die hun door de Genade geworden was. Vóór het hoofdaltaar, waarop het beeld der Genade ten toon gesteld was, had men eenen eigenaardigen toestel ingerigt. Op eene ijzeren stang was eene soort van rad horizontaal geplaatst, en rondom met uitstekende punten voorzien. Op deze punten zetteden de vromen hunne kleine wassen geschenken, nadat zij prevelende hun gebed verrigt of hunnen dank uitgestameld hadden. Deze vrome godsdienstoefening bood den verstandigen opmerker ruimschoots stof tot overdenking aan. Geen gedrang had er plaats; maar onder de diepste stilte elkander volgende, verried de ernstige stemming van allen, dat zij voor het oogenblik ongevoelig waren voor alles, wat dezer wereld was. Eduards blikken volgden opmerkzaam deze afwisselende rij van verschillende groepen, die door hetzelfde doel bezield schenen, totdat ook het jonge meisje voor het altaar verscheen en nederknielde. Zij bad hartelijk, en toen zij opstond, plaatste zij steelsgewijze iets op het ijzer. Eduard was nieuwsgierig, om te weten wat de lieve geofferd had, en zijn scherpziend oog lette naauwkeurig op de punt, waarop zij hare gave had geplaatst. Naauwelijks was de kerk ledig, of hij ging er henen, en vond - een klein mannetje, dat men de kleeding eens pelgrims gegeven had. Hij was er niet zeer over tevreden; hij had gehoopt iets anders te zullen vinden, verliet eenigzins onvergenoegd de kerk, en vond geene beweegreden, om meer naar de lieftallige pelgrim om te zien. De processie begaf zich langs den langsten weg weder naar beneden; hij verkoos echter een ander pad in | |
[pagina 249]
| |
te slaan, dat, ofschoon veel korter, zoo steil was, dat slechts stevige jonge lieden, die goed ter been waren, hetzelve begaan konden, omdat men genoodzaakt was, in vollen draf naar beneden te loopen. Onze vriend kwam dus nog eerder beneden dan de bedevaartgangers, en zag onder aan den berg eene sierlijke berline met fraaije paarden, een' rijk gegaloneerden koetsier en palfrenier, die op hunne heerschappen wachtten. Dit was in deze streken eene zeldzame verschijning. Kort daarop verscheen de dikke Heer, de Dame, de Dandy en het jonge meisje. De drie eersten plaatsten zich met veel vertooning in het rijtuig, terwijl zij aan het hupsche kind eenige barsche bevelen mededeelden. Eduard verwachtte nu, dat zij ook zoude inklimmen, en naast den Dandy zoude gaan zitten. Maar, ja wel! Het portier werd toegemaakt. Het rijtuig rolde voort en zij beijverde zich te voet de stofwolk te volgen. ‘Onbeschaamden!’ zeide eduard, en hij gevoelde bijna lust het meisje aan te spreken en haar zijnen arm aan te bieden. Maar, - het wassen mannetje! - Hij ging ontevreden naar huis. Hij at des middags met de beide ex-kloosterlingen. ‘Pater guderus!’ zeide hij, ‘ik ben boven geweest, om uwe preêk te hooren.’ ‘Het is de moeite niet waard. Op bedevaarten kan men zich niet wapenen tegen een' Doctor in de Philosophie.’ ‘Wel neen, - ik heb u nooit met grooter genoegen hooren spreken.’ ‘Verpligt, verpligt!’ ‘Wie was toch die familie, die dikke Heer, die opgeschikte Dame, en die lomperd?’ ‘Mijnheer breitbach, met zijne waarde echtgenoote en zijn' zoon. Met niets begonnen en nu schatrijk. Eigenaar van de groote linnenfabrijk in het hier kort bij gelegen dorp.’ ‘Waarom gaan zulke wereldsgezinde menschen ter bedevaart?’ ‘Wel, als men het geheele jaar in den mammon woelt, en niet het minste aan godsdienstigheid of liefde tot zijne medemenschen denkt, mag men toch ook wel één' der drie honderd vijf en zestig dagen tot een' zondenbok nemen, om dan den grooten opgestapelden voorraad van een kwaad geweten op ééns af te doen, ten einde weder van nieuws te beginnen, waar men gebleven is. Dat is zoo wat de gewone boetedoening van rijke menschen.’ | |
[pagina 250]
| |
‘Gij meent zeker gemeene rijke lieden, Pater?’ ‘Nu ja, zoo als gij verkiest. Waar eene hoogere beschaving, waardigheid en zedelijkheid zich met rijkdommen paren, is het wel mogelijk, dat het anders zij. Hier zien wij er nooit een staaltje van.’ ‘Er was bij hen ook een jong meisje, niet waar?’ ‘Apollonia,de nicht van Mijnheer breitbach, de dochter van zijn' overleden' broeder.’ ‘Als dat waar is, dan had het deftige gezelschap de kleine ook wel bij zich in den wagen kunnen nemen.’ ‘Dat is bij hen niet gebruikelijk. Zij behandelen apollonia als dienstmaagd, ja nog erger, omdat zij dood arm, en uit genade en barmhartigheid in huis opgenomen is. Zij schamen zich over hunne behoeftige nabestaande, en evenwel bezorgt apollonia het geheele huishouden.’ ‘Heeft zij geene moeder meer?’ ‘Ja, maar die kan zelve op zijn best door de wereld komen, en moest hare dochter laten gaan. Zij woont in een stadje, een paar uren van hier.’ ‘Heeftapollonia gevoel?‘ ‘Ik ken geen teederder en schuldeloozer gemoed.’ ‘Geest?’ ‘Het komt er op aan, wat gij geest wilt noemen. Zij bezit gezond verstand, heeft eene zeer goede opvoeding genoten, en bezit meer dan gewone kennis, zoodat zij zich als gouvernante wel een bestaan zoude kunnen verschaffen. Maar Mijnheer breitbach vindt het schande, dat zijne nicht iemand anders dient dan hem, - en dat wel voor niets.’ ‘Wie was haar vader?’ ‘Een deugniet, op wien veel te zeggen viel. De moeder van apollonia is de zuster van onzen overleden' kerkvoogd van het klooster R... Hij was de beste en de milddadigste mensch van de wereld; maar omdat zijne zuster, niettegenstaande zijne verstandige en dringende vermaningen, niet van dezen slecht befaamden mensch wilde afzien, wilde hij niets meer van haar hooren. Had hij den toestand beleefd, waarin apollonia zich nu bevindt, dan zoude hij toch zeker voor haar gezorgd hebben.’ ‘Nu, wat raakt dat haar? Zij zal toch zeker spoedig trouwen.’ ‘Ik wilde wel eens weten met wien? Iedereen trouwt tegenwoordig om het geld.’ ‘Maar zij heeft toch een' beminde, met wien zij vurig wenscht vereenigd te worden.’ | |
[pagina 251]
| |
‘Wie zegt dat?’ ‘Ik.’ ‘Hoe weet; gij dat?’ ‘Weet gij er dan niets van?’ ‘Neen.’ ‘Nu, verneem het dan door mij.’ ‘Gij moogt vrij uit uwe oude geschiedenissen en teksten van de oude schrijvers de meesterlijkste gevolgtrekkingen opmaken; maar hierin dwaalt gij. Ik weet het beter.’ ‘Ik wenschte, dat zij zelve kwam, om het u te vertellen.’ ‘Ja, zij mag vrij komen, om het mij te vertellen, want zij is overtuigd, dat zij geen' getrouwer en deelnemender vriend heeft, dan mij. - Zij heeft mij alles medegedeeld en mij haren nood geklaagd.’ ‘Evenwel zeg ik u, dat ik er meer van weet dan gij. Zij offerde van daag, - nu, wat denkt gij? - een popje, dat een' man verbeelden moet. Waartoe zoude zulks dienen, als zij niet gebeden heeft, om den man toe te behooren, dien zij lief heeft?’ Pater guderus legde zijne vork neder, en vouwde verbaasd de handen. ‘Doctor!’ zeide hij, ‘als het met uwe historische kritiek even zoo gesteld is, dan kunt gij gerust uwen cursus van nieuws aan beginnen. Nu ben ik wel genoodzaakt de eer van apollonia te handhaven, en openbaar te maken, wat ik anders verzwegen had. Ook ik zag apollonia's offergave, en ondervroeg haar nopens derzelver beduidenis. - Het beeldje moest niemand anders beduiden, dan een' man, wiens menschlievendheid en milddadigheid voor eene arme ongelukkige haar diep getroffen hadden; dien het onschuldige wezen vol ijver den Hemel aanbeval, opdat de rijkste zegeningen hem beloonen zouden, - en die man - zijt gij.’ Eduard kleurde sterk, en zag beschaamd en getroffen op zijn bord. ‘Maar,’ vervolgde Pater guderus, ‘spreken wij er niet verder over. Het past even weinig voor een' geleerde als voor een' geestelijke, zich zoo wijdloopig over jonge meisjes te onderhouden. Niettegenstaande uwe mank gaande kritick, zijt gij een uitmuntend beminnenswaardig doctor, wien God vergelden zal, wat gij zoo medelijdend voor de arme beatrix gedaan hebt, die zulk eene rijkelijke gift ten volle waardig is. Op uwe gezondheid!’ Na dit voorval ontwaakte in eduards boezem een nieuw ge- | |
[pagina 252]
| |
voel, dat hem diep roerde, en waarvan hij zich evenwel geene reden kon geven. Zij had hem aan het Genadebeeld toegewijd; zij was zoo lieftallig en zoo ongelukkig! Hij werkte onophoudelijk voort. Tusschenbeiden gebeurde het, dat hij, met eenen dikken foliant in de hand, gereed om den titel op te schrijven, in gedachten en droomerijën verdiept, menige minuut staan bleef, en onbewegelijk vóór zich uit staarde. Wat zag hij dan? Iets, dat door niemand anders op deze plaats gezien kon worden. Hij zag apollonia, die tusschen de boekstapels rondwandelde. - Dan vond hij, dat zij dáár niet te huis behoorde, en verdreef met moeite, en op zich zelve ontevreden, de liefelijke gestalte. Ook maakte hij op zijne wandelingen zeldzamer gebruik van zijnen wegwijzer, Pater guderus. Hij gaf de voorkeur aan het dorp, waar de fabrijk van Mijnheer breitbach stond; de weg dáárheen was gemakkelijk te vinden: een landschapschilder zoude echter op deze keuze veel hebben kunnen aanmerken. Hij was anders geen groot beminnaar van materiëele belangen; maar de fabrijk van Mijnheer breitbach kwam hem toch merkwaardig voor. Hij durfde er niet ingaan. De spookachtige beweging der verschillende werktuigen, door den verborgen' hefboom van den stoom gedreven, stond hem altijd tegen; maar hij zworf toch gaarne in den omtrek van het ruime gebouw, en dacht zijne belangstelling te kunnen regtvaardigen met de studie der vaderlandsche Staathuishoudkunde, daar, volgens hem, zonder deze geen degelijk onderzoek naar de Geschiedenis mogelijk was. Tusschenbeide was apollonia in den tuin, en dan keek eduard heimelijk over de schutting. Waarom zoude hij zulks niet doen? Als het den Heer breitbach niet beviel, kon hij de schutting hooger laten maken. Eens was apollonia uit den tuin in het veld gegaan, en toen hij den hoek omging, stond zij eensklaps vóór hem. Zij kleurde sterk en hij niet minder. De weg, dien hij volgen wilde, was hem goed bekend, en nu kon hij geene woorden vinden, om zich uit te drukken. In zulk een geval is men toch wel genoodzaakt te vragen: ‘Neem mij niet kwalijk! - Welke is van hier wel de naaste weg naar den molen in het dal?’ ‘Nog een eind wegs voort, Mijnheer! dan links en bij het heeld van den heiligen franciscus weder regisom. Zóó zult gij er komen.’ | |
[pagina 253]
| |
Nu had hij kunnen gaan; maar hij vond zich verpligt de volgende gewigtige mededeelingen te doen. ‘Het is van daag bijzonder fraai weder.’ ‘Ja, Mijnheer! bijzonder fraai.’ ‘Ik geloof echter, dat wij een weinig regen noodig hebben voor de groenten.’ ‘Neen, Mijnheer! de groenten hebben op het oogenblik geen' regen noodig, de oogst begint, en dan mogen wij wel goed weêr hebben.’ ‘Het is waar; - ik geloof niet, dat het zal gaan regenen.’ ‘Ik geloof het ook niet.’ ‘Ik wensch u goeden avond, en dank u wel.’ ‘Gij hebt niet te danken, Mijnheer! Insgelijks.’ Men ging zeer beleefd van elkander, en hij vond, dat deze apollonia eene bijzonder aangename manier van zich uit te drukken had. De oogst was voorbij en de herfst begon ook ten einde te loopen. De werkzaamheden van eduard waren reeds tamelijk gevorderd; maar in éénen zomer kon alles onmogelijk verrigt worden. Maandelijks had hij groote vrachten bocken, in eene behoorlijke orde, naar de hoofdstad gezonden, en nu lagen er nog wel zoo veel in wanorde vóór hem. Toen ontving hij den last van het Ministerie, voor ditmaal den arbeid te staken, en naar de hoogeschool terug te keeren. Den geheelen winter zoude hij zich moeten onledig houden, om het overgezondene in de daartoe gereed gemaakte ruimte in de boekerij in te lijven: een niet minder moeijelijke arbeid! In de volgende lente kon hij weder naar W. terugkeeren, om dan, gedurende den zomer, met dezen berg van verwarring een einde te maken. Eduard nam een hartelijk afscheid van zijne beide helpers, en verliet W. niet zonder aandoening; want zijne leefwijze aldaar kwam hem voor als een herdersdicht. De hoop van in het volgende jaar dit rustige, kleine plekje nog eens te bezoeken, vervulde hem met gouden droomen. In de hoofdstad werd hem de grootste lof toegezwaaid over de verrigte werkzaamheden. Hij werd benoemd tot Professor bij de hoogeschool, en tevens als tweede Bibliothecaris en Archivarius aangesteld, met een aanzienlijk inkomen. Zijne wenschen, zijne grootste verwachtingen waren verre overtroffen. Hij vond zijnc boekbezendingen nog onuitgepakt liggen, en de winter was naauwelijks toereikend, om ze, volgens een goed systema,in de Bibliotheek in te schikken, en aan deze uitbreiding eene goede inrigting te geven. | |
[pagina 254]
| |
Maar eduard zelf was een geheel ander mensch geworden. Vroeger menschenschuw en afgetrokken, was hij nu opgeruimd, spraakzaam, geestig, gezellig, om kort te gaan, eene uitmuntende aanwinst voor elken beschaafden kring. Hij nam een hartelijk deel in het huiselijk geluk van zijne collega's, en speelde gaarne met derzelver kinderen. Daardoor werd hij de lieveling van de Dames, en de kleinen vielen dadelijk op zijne zakken aan, omdat zij wel wisten, dat er altijd pepernoten of suikerjannetjes voor hen in waren. Men zeide algemeen: ‘Professor B... is een allerliefst mensch; hij moet gaan trouwen, want hij heeft zijn dagelijksch brood rijkelijk; - zoo spoedig mogelijk, want niemand heeft beter aanleg om een goed huisvader te worden, dan hij.’ En wat deed hij ook al niet? Zijne studiën hadden vroeger meestal eenigzins drooge onderwerpen ten doel gehad, en wat denkt gij, dat hij in eene publicke bijeenkomst van het geleerde Genootschap voorlas? - Eene verhandeling over de waarde en de beteekenis der Minnedichten voor den tegenwoordigen beschaafden stand. De verhandeling was buitengewoon afwisselend en zeer belangwekkend. ‘Van waar haalt de man toch datgene, wat hij over den invloed van eene veredelde en zuivere liefde op de rede zegt?’ ‘Hoe vurig spreekt hij!’ De Rector Magnificus dreigde lagchende met den vinger, en zeide: ‘Ei! ei!’ - De Heeren Professoren dreigden niet minder en zeiden ook: ‘Ei! ei!’ De eehtgenoote van den Rector Magnificus was eene zeer geleerde vrouw, met drie volwassen meisjes. Zij verzocht hem de verhandeling onder het theedrinken voor te lezen, en gaf hem eene geborduurde brieventasch ten geschenke. Pater guderus had geene mindere vruchten genoten van de moeite, welke bij zich gegeven had eduard in den afgeloopen zomer hij te staan. Hij was tot pastoor van de parochiekerk van het stadje W. benoemd, onder beding echter, van bij het in orde brengen der overige boeken zijne hulp te blijven verleenen. Aangenaam was hem deze voorwaarde, zoowel om de zaak zelve, als ter liefde van eduard, voor wien hij eene groote genegenheid had opgevat. Reeds telde hij de weken en dagen, dat deze weder zoude komen, en hij hield niet op hem uit te noodigen, in de ruime en zindelijke pastorij zijnen intrek te nemen. Zulks bood eduard het uitzigt op eene aangename en gemakkelijke leefwijze gedurende zijn toekomstig verblijf te W. | |
[pagina 255]
| |
aan; hetgeen hem zóó zeer beviel, dat hij naauwelijks den tijd afwachten kon, dat hij weder vertrekken moest.
(Vervolg in een volgend Nommer). |
|