De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uitgelokt door het artikel: ‘onze schoone moedertaal’ in het vorig Nommer van dit Tijdschrift).Verba valent sicut nummi; de woorden hebben hunne waardy zoo als het geld. In den grond heb ik niet veel op met die spreuk. De taal is oorspronkelijk geene specie, die een stempel behoeft; de woorden hebben, uit hunnen aart, geene conventionele waarde. De taal is ongemengd zilver en fijn goud. - Doch dit standpunt kan (het spreekt van zelve) niet bereikbaar zijn voor de massa, die zich van de taal bedient. Deze gaat af op den ijk, op den stempel, en eerbiedigt zelfs nog het gezag van beiden, al is het goudstuk wat zwart geworden, wat besnoeid. Alzoo is het in de praktijk zeker waar: verba valent sicut nummi. Men beschouwt de woorden als munten; en er zijn zoo wel valsche munters, als geldsnoeiers in overvloed. Wy herinneren ons den tijd, dat Nederland overstroomd werd met kleine Duitsche muntstukjens, hellers genaamd. Zy werden eindelijk geweerd; ook zijn de oorspronkelijke Hollandsche duiten, die een stuiver in tweën, vieren en achten deelden, afgeschaft, en wy hebben systematische eenten. De toepassing dezer figuur op de taal is niet moeielijk. Grammatici hebben de oud-hollandsche taal-munt naar uitheemsche beginselen en stelsels voor een goed gedeelte verstempeld; en vreemde munten zijn in alle tijden ingedrongen. Nooit echter zoo overvloedig als tegenwoordig, nooit zoo algemeen en zoo ongestraft. Het is alsof de zielen der verdoemde hellers, die kwelgeesten der nering, zich nu in den vorm van woorden onder ons verspreiden willen, om ten geesel onzer taal te strekken. Priore relicta Hebt gy ooit den strijd aangehoord tusschen eene keukenmeid en eene fruitvrouw, over een Benthemer vier? | |
[pagina 228]
| |
‘Hier heb je een vijfjen,’ zegt de keukenmeid. ‘Het is zoo'n raar stuk,’ zegt de fruitvrouw, het muntstuk om en weêr omkeerende op hare hand. ‘Het is niemendal raar!’ andwoordt de keukenmeid: ‘het is een goed, oud vijfjen.’ ‘Ik weet niet,’ zegt de fruitvrouw weer, het stuk al nader betrachtende, ‘maar ik geloof haast dat het een Benthemer vier is.’ ‘Neen,’ herneemt de andere: ‘het is heusch een vijfjen. Ik heb het er van Mevrouw voor ontfangen; en jy moet het er ook voor aannemen.’ ‘Weet je wat,’ zegt de fruitvrouw, die met zoo'n voorname keukenmeid, die haar zoo zeer boven andere fruitvrouwen begunstigt, niet kwarrelen wil; ‘ik zal zien of ik het kwijt kan worden, anders breng ik het je terug.’ Met dezelfde voorwaarde neemt de tuinder, van wien zy hare bloemkool heeft, de munt van de fruitvrouw aan, en op dezelfde voorwaarde raakt deze haar kwijt aan den ijzerkooper, by wien hy een' nieuwen hark opdoet, en de ijzerkooper betaalt er zijn spijkers meê aan den fabrikant, en de fabrikant geeft haar weer aan zijne vrouw onder het huishoûgeld; en zoo gaat de Benthemer vier het land rond en komt weer by andere keukenmeiden, en andere fruitvrouwen, en andere tuinders, enz. enz., die misschien minder kieschkeurig of naauwlettende zijn; en het ongangbaar stuk geld is zoo goed als gangbaar; ja door de lange omwandeling krijgt het een soort van gezag, en het moet al een heele karel wezen, die het durft afwijzen, wanneer tien anderen het zich in de hand hebben laten stoppen, en wanneer zoo iemand het weifelende om en weer omkeert in zijne hand, is er altijd een ander by, die met driestheid uitroept: ‘Ben je er bang voor? Geef 't my maar; ik wou dat ik er een zak vol van had.’ - Verba valent sicut nummi. Onlangs is het woord by val aldus afgewezen door een kundig en geestig man. Maar ook door my (men vergeve my de aanmatiging!) werden sints lang eenige bedenkelijke stukjens aangehouden, en ik geloof dat ik een aardig beursjen met valsche muntjens verzameld heb, die voor echt wilden doorgaan. Wat dunkt u, als ik ze eens onder ander geld in betaling gaf op deze wijs: De jongeling bekende zich tot de leer van strausz, als zeer geschikt om oude vooroordeelen weg te schaffen, en vond het | |
[pagina 229]
| |
zijne krachten aangemeten, daar een volksmatig boek over te schrijven. Door zijne verhouding tot Dr. A, die vele van zijne denkbeelden beademde, viel het hem gemakkelijk de boeken te bekomen, die hy voor het aanvaren zijner taak meende te moeten lezen, en de Dr. zelf bragt hem nog menig denkbeeld bij. Hy koos den allezins doelmatigen vorm van een romantisch opstel en zijn boek moest een tegenhanger van Vader clemens zijn. Wy betwijfelen echter of hy zijn karakters overal even goed heeft doorgevoerd als Miss kennedy de hare; en in de laatste hoofdstukken vinden wy eenige terugnames (sic in plural.) van vroegere beweerden, als zoo vele wanklanken in dit toonstuk, die de schrijver zich niet vermogt op te lossen. Duidelijk is het, dat hy in den persoon van den landelijken predikant het beeld van stijve rechtzinnigen heeft willen heenzetten; tot wier prijs reeds vele auteurs zich hebben vermaakt; maar deze hier is al te overdreven, en in 's mans aanhalingen uit de Dortsche acta, is de trouw van de vertaling niet altijd even onberispelijk, enz. enz. Wat dunkt u? hier zijn zeker vreemde munten, valsche daalders, en kromme dubbeltjens genoeg! - Zonder beeldspraak; hier zijn woorden, die niet alleen geen Hollandsch, maar zelfs geen taal zijn. En echter verzeker ik u, dat ze niet werden verzameld uit de dagbladen, of uit de vertaalde voortbrengselen onzer daarin zoo rijke drukpers, evenmin afgeluisterd van het verbasterd en onhollandsch tooneel, van den predikstoel of van de balie; maar genomen uit de schriften van oorspronkelijke schrijvers en dichters, van geleerden, van mannen van kunde en smaak, ja zelfs uit de opstellen van dezulken, die almede tegen de taalvervalsching ijveren, en die het, als zy er zich op betrappen, nog meer zal spijten dan ons. Hunne namen zijn by my geboekt: maar nomina sunt odiosa, en het is hier niet te doen om iemand aan te kalken, maar om te waarschuwen. Openhartig gesproken, wie onzer heeft nooit eens hier of daar tegen zijne moedertaal gezondigd? Ook hier struikelt men zoo spoedig. Al licht sluipt er een onzuiver korentjen in eene zak met tarwe; of, om by ons vroeger beeld te blijven: die veel geld ontfangt en uitgeeft, kan niet altijd even naauw toezien. Maar toegezien moet er worden; en zoo wy den zondaren vergeven, wy mogen de zonde zelve niet dulden; en tegenwoordig wordt er al te grof gezondigd. Ik zeg met N. uwe moeder zult gy eeren, en zoo ook uwe moedertaal! Is de taal geld, zy is ook een schat, een dierbare erfschat, dien wy zuiver en onvervalscht | |
[pagina 230]
| |
en met de rente, ja den woeker onzes ijvers moeten nalaten aan de nakomelingschap! Maar! dan moet men ons ook de vrijheid laten met onzen schat te handelen. Dan moet men ook den omloop van dien schat niet alleen niet belemmeren, maar op iedere wijze bevorderen, en er altijd op uit zijn, nieuwe middelen aan te wijzen, waarop wy hem voordeeligst en roemrijkst kunnen doen rondwervelen. Dan moet men ook geen cijfer bepalen, dat hy niet te buiten of te boven mag gaan. Dan moeten er zich ook geene ijkers en keurmeesters opwerpen of geëerbiedigd worden, die een bedenkelijk gezicht zetten van een ducaton met een ruiter, omdat zy in lang geen anderen gezien hebben, dan met twee koppen; die achting weigeren aan een ouden Hollandschen dukaat, omdat zij de berekening met tientjens gemakkelijker vinden; dan moet de muntslag van den zeeuw zoo goed zijn als de muntslag van den stichtenaar. Met andere woorden: dan moet de taal geen banden hebben, dan die natuurlijk en eigenaartig zijn; dan moet men haren schat niet over de regelmatige hokken van een bekrompen loketkas willen verdeelen; noch dien angstvallig sorteren, om weg te werpen, hetgeen nergens by schijnt te behooren; dan moet hy volstrektelijk aan geen andere toets onderworpen zijn, dan die op waarachtige en innige kennis van zijnen aart en waarde steunt. Nu zie ik soms munten weigeren, op geen anderen grond, dan dat zy den glans der nieuwheid hebben; nu zie ik er soms verwerpen, die den stempel van vondel dragen. Wy hebben eene heerlijke taal onder de talen der menschenkinderen. Eene taal van eene groote natuurlijkheid, en in het oog vallende juistheid; eene zeer schilderende, de ziel zeer afspiegelende taal. In hare mindere geschiktheid, laat ik zeggen weerspannigheid, om den gang van het dagelijksch verkeer (dat zijne vormen en verschijnselen met gansch Europa uit Parijs ontleent) by te houden, en in de kunstbehoeften der beschaving met promptheid te voorzien; - in hare dualiteit; waardoor wy (tot groote belemmering onzer populaire geschriften) eene andere taal om te spreken en eene andere om te schrijven hebben, (waartusschen iets middenevenredigs te vinden, het groote geheim is van den populairen stijl); in deze twee eigenschappen liggen misschien duchtige waarborgen voor het behoud van hare oorspronkelijke schoonheid, voor hare waarheid, dat is voor die eigenschap, waardoor van het hoogere standpunt gezien, (van het standpunt, waarvan ik in den aanhef van dit opstel sprak,) | |
[pagina 231]
| |
verba non valent sicut nummi, omdat hunne innerlijke aan de hun toegekende waarde volkomen beantwoordt. Waar de woorden een cours hebben, die telkens verandert, is alle waardy toevallig of ingebeeld, en afhankelijk van de afwisselende omstandigheden en behoeften van een volk. Maar dit moet het geval zijn by natiën, die veel met weinig doen moeten, veel spreken en eene arme taal hebben. Alles geraakt hierdoor uit zijn verband; en de geheele taal ontaart van lieverlede; en gelijk niets meer levendigheid in den handel brengt dan een afwisselende cours, zoo maakt die ook in de taal het verkeer zeker geestiger en levendiger; de velerlei toepassingen en overdrachten van een zelfde woord, kunnen honderd Calembourgs op de baan brengen; maar het woord verliest langzamerhand zijn initialief, zijn causa, zijn beginsel; en gelijk een geldstuk dat door vele handen gaat, eindelijk afslijt, zoo is het ook hier. Men wordt stomp voor den indruk, dien het weleer plach te weeg brengen, en het is daarom, dat de Franschen, die een beperkte copia verborum hebben, die zy zoo druk en in zoo velerlei zaken gebruiken, met de grootste koelbloedigheid, de overdrevenste, meest vergrootende uitdrukkingen bezigen, zonder iets van hare kracht te gevoelen. Onze taal heeft zich door hare weerspannigheid tegen de mode, door haar gezond verstand en juistheid, zoowel als door haren rijkdom hiervoor kunnen bewaren. En het is niet zoo zeer de Gallomanie geweest, die zoo veel fransch in onzen omgang en briefstijl bragt, als wel .....onze hoogmoed zou ik byna zeggen; en het stugge onvereenigbare element in de taal, waardoor zy liever dan zich zelve te plooijen en te wringen, het vreemde met zijn eigen woordenboek aannam, als wilde zy er hare juistheid niet aan wagen. Wy deden in de fransche waren met fransch geld, waarop zy waren berekend, en bespaarden onzen eigen schat voor onzen eigen en binnenlandschen handel. En voor al wat het onze is, zal ons eigen Hollandsch zich altijd met eene smeedbaarheid en lenigheid leenen, die ons hart verrukt. In deze onze taal is een bewonderingswaardige, een onuitputtelijke .....hoe zal ik het noemen?..... teelkracht. Onze schat is geene bepaalde som: zoo veel; neen, zy breidt zich immer uit. Wy kunnen niet allen ons geld tellen en in omloop brengen, wy kunnen ook wat de Alchymisten wenschten: wy kunnen goud maken. Het is misschien onvoorzichtig om te zeggen, want ieder | |
[pagina 232]
| |
weet, hoe weinig aanmoediging er slechts noodig is, om een heir van schrijvers er toe te doen komen, naast hun schrijftafel een formis te doen bouwen, en zich aan deze alchymistery over te geven? Doch laten zy vrijelijk hun gang gaan; indien zy slechts hun goud aan een gestrengen toets onderwerpen willen, wie zal hen wraken? Om echter die toetsing, die keuring te durven uitoefenen, is er studie noodig, grondige, innige taalstudie; eene studie, die onze moederspraak tot hare eenvoudigste beginselen terug leidt, en hare eigenschappen uit de menschelijke ziel verklaart; eene studie, die haar leven en ademen bespiedt; die hare gangen, op de velerlei paden, die zy te bewandelen had en heeft, nagaat in het verledene en bestuurt voor het toekomende. Deze studie is schoon, is edel, is achtenswaardig, is belangrijk. En is zy dat, zoo is zy het in elke harer toepassingen en onderdeelen. Dat schijnt de Heer N. niet met ons eens te zijn; althands indien wy zijn opstel wel begrepen hebben, dan stelt hy het stuk der spelling, de beoefening der taalvormen laag. Misschien meent hy het zoo ernstig, zeker zoo opzettelijk niet, maar zijn schrijven lokt eene dergelijke opvatting uit. ‘De spelling,’ zegt hy: ‘de taalvormen maken evenmin de ziel en het wezen der taal uit, als de kleeding den mensch. Kennis der kleederdrachten is geen menschenkennis; de kennis der spelling en der grammaticale vormen geene taalkennis.’ Deze beweringen, hy vergeve het ons, kunnen wy niet toegeven. ‘De taalvormen maken het wezen der taal niet uit.’ Maar wat is de taal dan? Zonder vormen kan ik my haar niet voorstellen; ja zy is, dunkt my, niets anders dan vorm, tenzij gy: het met onderscheiding van voorwerpen en eigenschappen denken, de stille verbeelding, taal noemt. Wy voor ons, geven dien naam aan de luide verbeelding, dat is voorstelling door beelden, tot beeldenmaking (sit venia verbo). Iedere klank is een beeld; ieder woord eene combinatie van beelden. En wat is nu het schrijven? niet anders dan de afbeelding van die beelden; schildery van het geluid, dat de hoorbare verzinnelijking der gedachtenbeelden was; - letters voor klanken. En de (in een ander opzicht) ironische vraag van den dichter: Kunt ge ook de klanken zien, kunt ge ook de kleuren hooren?
kan alzoo in dezen zin met ja beandwoord worden; want ik verbeeld een kleur door een geluid en een geluid door een lettertrek. Gy ziet, hoort, en ziet weder. | |
[pagina 233]
| |
Nu dunkt my toch, dat het niet volstrekt onverschillig is, of ik de verkeerde letters kies of de rechte: evenmin onverschillig als het om 't even is, zoo ik in de muzijk een halve noot voor een heele opschrijf, of een fa voor een ci. En zoo kan, meen ik, het vraagstuk der spelling het hart van de taal raken. ‘Kennis der kleederdrachten is geen menschenkennis.’ Laat dat zoo zijn, schoon ik het niet onvoorwaardelijk kan toestemmen; er zijn gebloemde vesten, ouderwetsche rokken, dichtgeknoopte jassen, en slordige overhemden, die al een vrij juisten kijk op den inwendigen mensch kunnen geven; maar het zij zoo: ‘kennis der kleederdrachten is geen menschenkennis;’ dan volgt daar nog niet uit, dat de kennis der spelling en der grammaticale vormen niet tot de wezendlijke taalkennis behooren. Want, wy zeggen onze meening, - er is hier geen derde van vergelijking. Het vraagstuk der spelling hangt samen met het diepste der etymologie, wier onderste grondslag psychologie is. Zoo het dus geen begoocheling is, dat de taal uit onze ziel is voortgevloeid, zoo het dus meer is dan een vrome wensch, de waarheid van deze stelling nog heden ten dage in de door zoo vele omwentelingen gewijzigde, beschaafde, en ten gevolge daarvan ook hier en daar verlamde taal te kunnen aanwijzen, en na te gaan; en alzoo in haar den wel beslagenen en doffer gewordenen spiegel, maar toch den spiegel der menschelijke gewaarwordingen te vertoonen; met één woord, indien daar eene etymologie der taal is, die zóó diep gaat en zóóveel ontdekt, dan dunkt my moet men de belangrijkheid dezer studie veeleer berekenen naar de inzichten die zy geeft, dan naar de dadelijke resultaten die zy te weeg brengt, waartoe de spelling behoort. Te ontdekken en te kunnen bewijzen, of men eene ch of eene g moet schrijven is zeker zulk eene wezendlijke verovering niet, maar de wetenschap daarvan wordt gevonden op een heerlijken weg, waar zich voor den menschelijken geest telkens nieuwe fakkels ontsteken, en iedere vordering daarop, is eene schrede tot volmaaktere kennis van onszelven. Nog eens: als wy spellen, kleeden wy de taal niet aan, maar beelden haar af voor de oogen; en deze taak wordt te moeielijker, te gewichtiger, maar tevens te edeler, naar mate onze hulpmiddelen beperkter zijn. Wy hebben geene levendige kleuren voor onze klanken, die wy onderscheidenlijk afzonderen kunnen op ons palet en daarna weder in hunne eigenaartige schakering vereenigen op het doek. Wy hebben slechts een klein getal teekens. Ook het onderzoek naar den aart dezer teekens | |
[pagina 234]
| |
is gewichtig. Het zijn afgesproken teekens zegt de een, willekeurig gekozen, by opstemming aangenomen; toevallige teekens zegt een ander; teekens analoog aan hetgeen zy beteekenen moeten, zegt een derde; beelden van de organen waarmede wy spreken, en van den luchtstroom, dien wy sprekende met allerlei wijziging uitstorten. In allen gevalle, met deze weinige teekens moeten wy alles doen, wat er te doen is, om door aanschouwing dezelfde woorden te doen uitspreken, die wy hy de ternederstelling hebben gedacht. De onvolkomenheid en het kleine aantal dezer hulpmiddelen brengt een groot aantal van voor het wezen der taal cardinale vragen ter behandeling. Deze man heeft een rooden rok aan; ik moet dien man met dien rok schilderen; hier op mijn palet is een plek van diezelfde kleur; die kleur moet ik dus gebruiken. Dat is duidelijk. Hier is een ander met een geelen rok; wel nu ik heb ook geel op mijn palet. Hier is een derde met een oranje rok; wel nu ik zal mijn rood en geel vermengen, dat geeft oranje. - Maar zoo kan het in de schildery der taal niet gaan. Daar heb ik geen kleuren, maar kleurteekens, zoo als in de beraldie, en die laten zich slechts zelden mengen; moet ik b.v. dus dáár oranje hebben, zoo moet ik kiezen tusschen rood en geel, en wie zal daarin mijne hand besturen en mijn keus bepalen? Moet ik in die keuze het overlaten aan de bekendheid van den aanschouwer met mijne bedoeling, waardoor hy het gebrek zal aanvullen? moet ik een etymologischen wenk geven, die aan het rood of geel van eene nevengedachte herinnert? moet ik my zonder verder onderzoek in de armen van het gebruik werpen? moet ik nemen wat het mooiste staat en het best past in de regels, die ik my overigens heb gesteld? - Zeer zeker is hier mijne taak moeielijk, want iedere klank heeft een geheele regenboog van schakeringen, en ik heb maar één teeken, waarmeê ik die kan uitdrukken, of althands eenigzins afschaduwen, of ten minste de gedachte er aan voor den geest van een ander oproepen. Indien ik my in dit onderzoek verdiep, doe ik echter stellig een schat van ontdekkingen op, die over het wezen der taal licht verspreiden en ik leer tevens te beter in de spellingen der andere talen lezen en inzien. Wel leer ik begrijpen, hoe onderling onmeetbaar taal en taaltecken zijn, maar ik vervolg den gang der menschelijke gedachte in het streven om by toenadering een middenevenredige te vinden. Die pogingen zijn der beschouwing overwaardig. De Engelschen zijn onder alle natiën er het uitvoerigst in geweest, en van daar dat hunne | |
[pagina 235]
| |
spelling te gelijk de onregelmatigste, en (althands wat het plan aangaat) de volkomenste is. Over het geheel vergen de armste talen het meest van hunne teekenen. Waar de minste woorden zijn, zijn als het ware de meeste letters, want de wijziging van deze laatsten door combinatien en accenten is eene poging om ze te vermenigvuldigen. - Onze rijke taal die zich zoo zuiver ontwikkelt, is zeer eenvoudig in hare letterkoppelingen, maar tevens laat zy oneindig veel aan den lezer over. De talen die het minst beschaafd zijn, zijn het rijkst in klanken; en Seequahyam die den Cherokis in onze eeuw hun schrift heeft gegeven, had in 't eerst twee honderd teekens noodig en heeft het ten laatste met niet minder dan zestig kunnen doen. De oosterlingen waagden zich niet aan de voorstelling van hunne vokalen; en de Chinezen, by wie dezelfde klank met eene andere wijziging van uitspraak vijf geheel verschillende beteekenissen hebben kan, zijn uit den aart der zaak het verst van het letterschrift verwijderd. Dit alles leert my die spelstudie begrijpen. Ook behoedt de juiste waardering van wat de spelling is, wat zy vermag en niet vermag, voor die grove dwaling onzer dagen, dat de uitspraak der letters in alle verkoppelingen zou standvastig zijn; dat het schrift ten regel van de uitspraak strekken kan. Voorzeker zoo min als men eene vreemde taal uit boeken kan leeren uitspreken, zoo min kan men het zijne eigene. Die slechts de zesentwintig letters van het A.B. en de daarbykomende twee- en drieklanken (eilieve, waarom die ook maar liever niet uitgesproken, zoo als zy er, met toekenning van een bepaalden klank aan iedere letter op zichzelve, staan?) die zeg ik de zesentwintig letters, met de daarby komende twee- en drieklanken kan uitspreken, spreekt daarom zijne taal niet uit, maar slechts een klein gedeelte daarvan. Want inderdaad! het schrift is geen portret in kleuren; het is een zwarte prent; het is veel zoo deze licht en schaduw uit kan drukken; het overige moet de aanschouwer door zijne kennis van het origineel aanvullen. Maar wat zoudt gy zeggen, indien iemand op gezag van een zwarte prent volhield, dat eens menschen lippen niet rood waren, maar zwart, met een paar witte stippen op de meest uitstekende plaatsen, maar pikzwart, pikzwart in de hoeken van den mond. En echter even dwaas is die schoolsche uitspraak van menschen, geestelijk, tang, enz.; en hoewel het zeker is, dat alle talen zoo ras zy geschreven zijn door de terugwerking van het schrift geleden hebben, dat de invoe- | |
[pagina 236]
| |
ring der vocaalstippen de ware uitspraak der klanken in de Oostersche tongvallen nog verder heeft doen verloren gaan, en dat de Cherokis over 300 jaar verbaasd zullen staan, dat Seequahyam zoo veel meer letters noodig had dan een ander, zoo is het evenwel niet te ontkennen, dat met opzigt tot onze moederspraak dit misbruik tot een systema is geworden, waartegen bilderdijk altijd zoo luide heeft geijverd, en dat door hem als een uitvloeisel van de siegenbeeksche spelmethode werd aangemerkt, schoon het zeer zeker evenzeer tegen de bedoeling van den Heer siegenbeek was. Dit ondertusschen is het punt, waartegen men moet ijveren. En dit is ook de grieve van den Heer N. tegen de spelling: het blijven hangen aan de spelling. Maar van de studie, waarvan hare regels het resultaat zijn, moet niet op eene verachtelijke wijze gesproken worden, als van een nietig knutselwerk, of eene verwaande beuzelary, waartoe uitdrukkingen als op bl. 205 (laatste periodeGa naar voetnoot(1)) en 206. reg. 21.Ga naar voetnoot(2) aanleiding geven. Want die studie streeft naar waarheid, naar waarheid in vollen glans; die studie zoekt het onstoffelijke voor zoo ver onze eindige vermogens strekken, met het stoffelijke te meten, het onweegbaarste onder al het zinnelijke te wegen, en den geest in den vorm af te spiegelen, af te scha- | |
[pagina 237]
| |
duwen. Zy zoekt dat met bescheidenheid en eerbied voor de heiligheid van het onderwerp. Zy zal zich wel wachten den schoonen vlinder by de vleugelen te grijpen, en het kleurig stof dat er op kleeft aan te raken; zich wel wachten, den vrijen klapwiekenden luchtgeest perken te stellen, of op schoolschen toon voor te houden, hoe hy de wieken bewegen moet; veeleer zal zy zijne vrije vlucht bevorderen en zich verheugen in iederen fikschen vleugelslag of bevalligen zwaai, waarin hy zich in zijne schoone onafhankelijkheid vermaakt. Men kan ook by een recht inzicht in den omvang en het doel der taalwetenschap, ja met slechts eenig gevoel van taal niet in ernst willen dat de spelling, in al hare byzonderheden gefixeerd worde. Wij mogen de studie aan geene banden leggen, noch het veld onzer onderzoekingen afsluiten. De taal is geen gekristalliseerde zoutpilaar, maar een levende en zich bewegende stroom. De taal heeft een eeuwige jeugd, en leeft telkens een nieuw leven, en zoo lang haar polsslag gaat en er adem in haar mond is, zullen wy nieuwe ontdekkingen doen, nieuwe gissingen wagen, nieuwe regelen daaruit afleiden. Een later eeuw zal zich niet kunnen tevreden stellen met onze resultaten. Onze orthographie, onze geheele grammatica, wat is zy dan eene aanwijzing van het peil der taal in onze dagen; maar wie zal het water, het eeuwig opwellend water terug houden; als het rijst; het stijgt en stijgt altijd, en als het onze schaal zal zijn te boven gegaan, zal het noodig zijn eene andere aan te leggen. Men heeft in ons land eenparigheid gewild en dat was loffelijk. De spelwijze, die door dien wensch werd uitgelokt, zou het getuigenis zijn van den staat der taal en der taalstudie in dat tijdvak. De Heer siegenbeek heeft dat getuigenis opgemaakt, en men heeft zijne stelsel aangenomen, voorgestaan; ook opgedrongen? Ik geloof het niet. En stellig is het nooit de bedoeling des Hoogleeraars geweest, zijne spelling als spelwet, en veel minder als taalwet te doen eeren. Hy is de bescheidenste onzer geleerden, en heeft zelf overvloedig getoond, dat hy het onderzoek niet voor gesloten hield. Maar niets was natuurlijker, dan dat zijne voorlichting in een tijd van de grootste verwarring als een weldaad werd beschouwd en geprezen, en dat hooge ingenomenheid daarmede nog verder doordraafde, en zijn verdienstelijk werk eene volmaaktheid en onschendbaarheid toeschreef, die hy verre was er aan toe te kennen, tot dat het eindelijk zoo ver ging, dat het algemeen hem beschouwde: ‘als den man, die de taal gemaakt had.’ - Onrechtvaardig is het | |
[pagina 238]
| |
evenwel de zaak zoo te doen voorkomen, alsof Prof. siegenbeek zoodanige beschouwingen had uitgelokt. Bilderdijk heeft zich tegen siegenbeek verzet. Zijne afwijkingen van hem zijn in effecte niet zoo vele; maar het beginsel verschilde hemelsbreedte. De strijd is met verschillende wapenen gevoerd. Aan den kant des Hoogleeraars met zachtmoedige bescheidenheid, aan den kant van bilderdijk met harde woorden, schimp, spot en laatdunkendheid. Dit is niet te ontkennen en ook niet te verschoonen, al heeft men de edelmoedigheid van te belijden, dat het beginsel waarvan bilderdijk uitgaat, meer de hartader onzer taal raakt, dan die beginselen, waarop siegenbeek zijn systema grondde, die qua tales het gemoed koeler konden laten. Niemand twijfelde aan des bestrijders diepe geleerdheid, (ook de Hoogleeraar niet) maar het hatelijke in zijn toon maakte de gemoederen van hem afkeerig, en bedierf zijne zaak. In de beoordeeling van het twistgeding is niemand onpartijdig gebleven. Van tijd tot tijd zag men bilderdijks spelling met gretigheid aangegrepen door een aantal jonge dichters, wie zijne poëzy verrukt had, en waarvan sommigen meenden even vrijmoedig zonder onderzoek, die bilderdijksche spelling te mogen aannemen, als hunne beoordeelaars, evenzeer zonder onderzoek, die van siegenbeek. - ‘Maar dit laatste was toch bescheidener, want de oppositie vooronderstelt eene inbeelding van beter weten?’ - Het zij zoo; maar er kwam by, dat bilderdijks denkbeelden oven de taal en daaruit voortgevloeide spelling zonder twijfel voor de vormen der poëzy gunstiger waren. Evenwel, men heeft het dezen jongen menschen nooit kunnen vergeven, en er waren er, die dit verbeurden, als zy toonden noch siegenbeek, noch bilderdijk te begrijpen, hunne verzen volstopten met groote bilderdijksche woorden (zoo men 't noemde), die eerst dan berispelijk werden, als zy te overvloedig, te onhandig, of in geheel verkeerden zin gebruikt werden; maar grappig was het aan den anderen kant om te zien, hoe zy alsdan meermalen op de vingers getikt werden, door anderen, die daartoe evenmin gerechtigd waren, en niet zelden toonden niet alleen geen inzicht, maar zelfs geene belezenheid in onze taal te hebben. Of het nu evenwel edelmoedig is, iedereen die de bilderdijksche spelling volgt, zoo maar zonder vorm van proces voor een eigendunkelijken dwaas te houden, die dat maar doet om byzonder te zijn (ofschoon de zeldzaamheid er al mooi afraakt!), maar die nooit iets meer van de taal gezien heeft, mag in twijfel worden | |
[pagina 239]
| |
getrokken, ja, het wordt tijd dat die onbescheidenheid ophoude. - Wat my betreft (indien het my hier vergund is van myzelven te spreken), ik heb niet in mijne wijsheid, maar in mijne weinigheid bilderdijks beginselen aangenomen en heb zijne spelling gevolgd. Sta ik daarom beneden alle die tienduizenden die siegenbeek volgen, en waarvan de meesten slechts by ingeving weten, dat zy het aan het rechte eind hebben? of is de waarheid zoo ontegenzeggelijk by de meerderheid? Niet zonder onderzoek, niet zonder studie ben ik tot dien stap gekomen, en de beoefening der taal, de beoefening van het innige der taal, zal door my, zoo lang ik leef, niet worden opgegeven. Ik heb nooit met eenigen ophef aangekondigd als zoo velen: ‘Ik volg bilderdijk!’ maar ik heb my de vrijheid gevonden het te doen, en niet alleen die vrijheid, dat niemand het my beletten konde, maar ook die vrijheid dat niemand het recht had, daar eene onderstelling ten mijnen nadeele op te gronden. Evenmin heb ik ooit getoond, den arbeid van den Hoogleeraar siegenbeek te verachten; integendeel wenschte ik dat al degenen, die zijne spelling voorstaan, zich zoo overtuigd hadden van zijne verdiensten, als ik. Maar ik kan niet zeggen dat ik het juist in het belang der taal acht: nu maar ‘een reeks van jaren rustig en vreedzaam te Siegenbeken,’ (zie Gids, p. 206) ook niet te Bilderdijken, ik wenschte vrijheid van onderzoek; ik wenschte wederzijdsche achting voor welgestaafde meeningen; ik wenschte eene bescheidene studie, die noch de taal noch hare beoefenaars dwingt. Ik wenschte de verdediging en bescherming van de zuiverheid onzes dierbaren schats; ik wenschte zijne vermeerdering; ik wenschte hem te zien ophelderen door den fakkel van het genie, te zien opluisteren door den glans des roems, die van de schedels onzer schrijvers en dichters afstraalt. Ik acht den man zalig, wien het gelukt, zich omtrent zijne moedertaal verdienstelijk te maken. Alle wegen die wy daartoe kunnen inslaan, mijne vrienden! zijn schoon en aangenaam; laat ons elkander de hand reiken; wy zullen soms struikelen, en soms den voet stooten aan een steen, maar gaan wy niettemin voort; wy hebben aanspraak op terechtwijzing, wy hebben aanspraak op bemoediging.
Mei, 1840.
Nicolaas Beets. |
|