De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
(Vervolg en slot van bladz. 180.)Nabij het veld, waar, zoo als wij verwachten, de zaak van lear tegen zijne dochters, de zegepraal van kinderlijke liefde tegen ouderhaat, moet beslist worden, bespeuren wij thans edmund in het legerkamp der Britten, bezig met bevelen uit te vaardigen, maar tegelijk ondervraagd door regan, aangaande den aard zijner betrekking tot goneril. Albany en goneril treden binnen, en de laatste, op het zien van hare zuster met haren minnaar in vertrouwelijk gesprek, kan niet nalaten ter zijde de woorden uit te spreken: ‘liever verloor ik den slag, dan dat die zuster hem en mij scheidde.’ Zóó ver is het met haar gekomen. De heerschzuchtige, die haar kinderlijk gevoel niet toeliet op te komen, waar zij niets ergers dan het toeziend oog eens vaders te duchten had, zal zich thans de nederlaag harer magt getroosten, liever dan dat zij van de hoop op de bevrediging van haren hartstogt voor edmund afstand deed. Zóó waar is het, wat shakspeare elders in dit stuk zegt: de goden zijn regtvaardig en maken van de ondeugden, die wij koesteren om onze zinnelijkheid te streelen, werktuigen om ons te kastijden. - Albany zal zich getroosten, tegen den Koning te strijden, alleen uit aanmerking, dat Frankrijk, om dezen te beschermen, het Engelsche grondgebied heeft betreden. Terwijl men de plaats verlaat, wordt albany door edgar, die vermomd aankomt, terug gehouden; hij ziet zich door dezen den bewusten brief van goneril aan edmund overhandigd en het verzoek gedaan, in geval hij de overwinning behaalde, met de | |
[pagina 218]
| |
trompet den kampioen te laten oproepen, welke met de wapenen de snoodheid van dengenen, dien deze brief als schuldig aan eene zwarte misdaad deed voorkomen, openlijk zou bewijzen; viel hij in den strijd, dan was hij van zelf boven wereldsche bemoeijingen en menschelijke lagen verheven. - Dadelijk na deze verschijning van edmund hebben wij gelegenheid, edmund zich te hooren uitlaten over de moeijelijke stelling, waarin hij zich door de dringende genegenheid der beide zusters geplaatst zag, en over den weg, in deze omstandigheden door hem in te slaan: zoo beide in het leven bleven, kon geene van beide haren wensch verkrijgen; kon men regan van kant helpen, en na den slag albany's medelijdende gezindheid jegens lear en cordelia als voorwendsel te zijner veroordeeling aangrijpen, om ook hem uit den weg te ruimen; dán eerst was eene verbindtenis met goneril mogelijk. Zoo heeft de vernedering van het koninklijke zusterpaar het toppunt bereikt; hoe toch wordt hier over haar gehandeld? en edmund ondervindt, dat men op den weg van het onregt niet ter helfte kan blijven staan; hij moest zijne stelling handhaven, zonder te vragen door welke middelen. Het gevecht heeft eenen aanvang genomen, en wij zien lear en cordelia aan het hoofd hunner legerbenden voorbijtrekken, en te midden van het gewoel bemerken wij edgar, die zijnen blinden váder onder eenen boom doet nederzitten, waar deze moet vertoeven, terwijl hij den uitslag van den strijd gaat waarnemen, om, wanneer de afloop den schuldige niet strafte, zelf tegen edmund in het tweegevecht op te treden: kwam hij weder, zoo spreekt hij, dan zou hij den oude troost brengen. Niet lang daarna echter komt hij weder met de boodschap, dat lear den slag verloren heeft en met zijne dochter gevangen genomen is. Gloster, daar edgar hem haastig van dáár wilde voeren, terwijl de vlugtelingen reeds de wegen vervulden, uit de bittere taal: ‘Neen! ik ga niet verder mede: ik kan hier, even goed als elders, mijn einde vinden!’ Doch wederom vloeijen wijze woorden van edgars lippen, waaruit de mistroostige kon leeren, den dood met meer gelatenheid tegen te gaan: ‘wat?’ zegt hij, ‘vind ik u op nieuw in zwarte gedachten? even als de mensch niets in kan brengen tegen zijne komst op aarde, moet hij zijn heengaan van hier verdragen: het komt er slechts op aan, dat hij zelf zorge, dat de dood hem niet op een' ongelegen' tijd treffe;’ - en met de woorden: ‘gij spreekt de waarheid’ volgt gloster zijn' goeden geleigeest weder. | |
[pagina 219]
| |
Zoo is dan de strijd ten nadeele van cordelia en de deugd beslist. Alles scheen kort te voren ten goede voor lear te zullen uitloopen: hij was met zijne cordelia hereenigd, en, van zijnen waanzin genezen, scheen hij bij haar tot kalmte en bevrediging te zullen komen. Doch thans, nu de troepen zijner beminde dochter de nederlaag hebben geleden, en hij met haar in de handen zijner vijanden is gevallen, is eene gelukkige uitkomst onmogelijk geworden. Was het niet zijn belang, dat zijne dochter genoopt had, de wapenen op te vatten, en was hij dus niet de oorzaak van haren val geworden? had hij haar dus niet ten tweeden male van staat en goed beroofd, en zag hij dus haar niet ontbloot, die bereid was geweest, hem van hare goederen te dienen? Terwijl shakspeare dus op het schitterendst aan den dag legt, dat hij aan eene hoogere vergelding eener deugd, als die van cordelia, gelooft, eene vergelding, welke haar de zegepraal op aarde gemakkelijk kan doen missen, toont hij nu reeds, dat hij lear niet tot bevrediging wil doen komen, en getrouw zal blijven aan de idée van zijn treurspel. Lears zwakheid, bij den aanvang gebleken, mogt niet geregtvaardigd, zijne schuld mogt niet hersteld en dus door den dichter verschoond en vergoelijkt worden. Wel komt hij terug tot zijne dochter; doch vindt hij baar terug in den vollen zin des woords? Evenmin als gloster, wien blindheid belettede zijnen zoon te herkennen. Kents toeleg, die het onvermijdelijk noodlot had willen afwenden, cordelia's liefde mogten het gewenschte doel niet treffen; integendeel zullen allen, die hun lot aan het zijne verbonden hadden, met hem vergaan. Zoo levert ons de dichter een kunstwerk van hoogere beduidenis en van eene waarlijk krachtig zedelijke strekking, en maakt hij zich tot het orgaan van die Magt, welke elke aardsche gehechtheid wil verscheurd hebben, opdat wij menschen, vrij, de natuur in ons - niet vertrappen, maar beheerschen en herscheppen. Indien shakspeare zijnen held een gelukkig lot bereid had, zou het stuk slechts het gewone slot eens melodrama's zonder zedelijke, ja! van onzedelijke strekking hebben opgeleverd. - En toch zijn er geweest, die niet alleen hunnen wensch geuit hebben, dat shakspeare eene in dien lageren zin gelukkige ontknooping aan dit treurspel mogt hebben gegeven, maar zelfs niet geschroomd hebben, aan zijn meesterwerk de banden te slaan, en het einde in hunnen zin te veranderen. Tate, poeta laureatus, heeft het treurspel omgewerkt, en, het laffe motief eener liefde tusschen cordelia en edgar uitgedacht hebbende, schenkt hij aan | |
[pagina 220]
| |
cordelia de zege. Ook johnson bejammert, dat shakspeare de deugd van cordelia in eene regtvaardige zaak heeft laten omkomen in tegenspraak met de natuurlijke begrippen van regtvaardigheid, en hij voegt er bij: ‘zóó zeer ergerde mij het ongelukkig uiteinde van cordelia, dat ik in vele jaren er niet toe heb kunnen komen, de laatste tooneelen van het stuk te herlezen, totdat ik ondernam, ze als uitgever te herzien.’ Met hoeveel ongeregtigheid is dat natuurlijk begrip van regtvaardigheid gemengd, waarvan johnson zich als voorspraak opwerpt, en hoe kinderachtig is het, een persoonlijk belang in eene ondergeschikte personaadje te stellen, met voorbijzien der idée van het geheele kunstvoortbrengsel! Zoo zien wij dan lear en cordelia als gevangenen in het Britsche legerkamp weder, en hooren edmund order geven, dat men hen in verzekerde bewaring stelle, totdat er uitspraak over hun lot zou gedaan zijn. Cordelia blijft in dezen toestand de verstandige, kalme vrouw, die zij was; zij legt die stemming aan den dag, welke het verst van den waanzin verwijderd is, die bij hen zoo ligt uitbreekt, wien een groote rampspoed treft, terwijl zij in hoogmoedig zelfbedrog schenen te meenen, dat zij regtens slechts voorspoed en gunstige onderscheiding te wachten hadden, en, nu hun deze valsche meening ontviel, in eenen razenden toorn tegen de bewerkers huns ongeluks, of, door de beelden der phantasie in de plaats der werkelijkheid te stellen, hetgeen zij bezaten of begeeren, zoeken te handhaven. ‘Ik heb de fortuin immer als onbestendig beschouwd,’ zegt cordelia, en: ‘wij zijn niet de eersten, welken, terwijl zij het beste beoogden, het ergste wedervoer.’ - Goetre raadt door den mond van dien landgeestelijke, in w. meister's Lehrjahre (B.V. Cap. 16), den menschen, ten einde ze voor waanzin te behoeden, een begrip te geven, dat zij hun bestaan en lot met velen gemeen hebben, dat het buitengewoonste talent (dit zegt de man, die zelf met zulk een ontzaggelijk genie begaafd was, - maar juist hieruit, dat hij dit zeggen kon, blijkt, dat hij meer dan een talent, dat hij een genie was), dat het buitengewoonste talent, het grootste geluk en het hoogste ongeluk, slechts kleine afwijkingen van het gewone zijn. En johnson (opdat wij ook een waarlijk wijsgeerig gezegde van hem aanvoeren) laat den sterrekundige, die aan monomanie leed, in zijn Rasselas (Chap. 46) deze woorden toevoegen: ‘houd altijd de gedachte bij u levendig, dat gij slechts een atoom van de massa der menschheid zijt, en noch zulke deugden, noch zulke ondeugden bezit, dat | |
[pagina 221]
| |
gij door bovenmatige voorregten of rampen zoudt moeten onderscheiden worden.’ Welnu, cordelia heeft zulk een hulpmiddel, zulk eenen raad niet noodig. Ook is het geene verharding des harten, die haar kenmerkt: het gevoel des gemoeds is bij haar door de rede niet verstikt, maar straalt in reiner en warmer kleuren bij het licht der rede, waarvan haar wezen als doordrongen is: ‘zoo ik ter neder geslagen ben,’ gaat zij verder, ‘dan is het om u, o Koning! die aan de willekeur van anderen zijt prijs gegeven.’ - Lear daarentegen is wederom tot dezelfde heillooze wilde stemming vervallen: ‘kom, laat ons te zamen naar de gevangenis gaan, te midden van den druk, gelukkig door elkanders uitsluitend gezelschap; wij willen dáár zingen, als vogels in de kooi; als gij mijn' zegen vraagt, wil ik nederknielen en van u vergiffenis vragen: zoo willen wij den tijd doorbrengen, bidden en zingen en elkander sprookjes vertellen en ons zelfs met de grootste nietigheden vermaken, ons over het hof, als over eene vreemde wereld, onderhouden, van die wereld medepraten en van de wisselende kans van hof-gunst en ongunst, met zulk een' geheimzinnigen ernst, alsof wij in den raad der Goden zaten, die de wereldsche dingen besturen. - Over zulk een offer, als gij brengt, cordelia! strooijen de Goden zelve wierook. - Heb ik u thans hij mij! slechts het oordeel des Hemels kan ons nu scheiden. - Wisch uwe tranen af; laat ze allen vergaan, vóór zij ons doen weenen.’ Vader en dochter worden weggevoerd, en edmund geeft den bevelhebber van het kasteel, waarop zij gevangen zullen gezet worden, een' lastbrief over, met de belofte van spoedige hooge bevordering, zoo hij moed had het daarin uitgedrukt bevel ten uitvoer te brengen. Albany komt en, terwijl hij edmund den verdienden lof geeft wegens zijn dapper beleid in het gevecht, eischt hij de twee gevangenen van hem op, om met hen naar bevind van zaken te handelen. Edmund antwoordt, dat het hem raadzaam voorkwam, den Koning met zijne dochter voorloopig, uit het gezigt van het ligt tot een gevaarlijk medelijden opgewekte volk, in eene verzekerde plaats te doen bewaken. Albany herinnert hem den ondergeschikten rang, welken hij hier tegenover hem zelven bekleedde. Derhalve vindt regan gelegenheid, niet zonder op nieuw gonerils ijverzucht op te wekken, om te verklaren, dat zij geneigd was, hem haren rang af te staan, waardoor zijn gezag tegen dat van albany zou opwegen. Doch welhaast moet zij er voor uitkomen, dat zij zich ongesteld gevoelt, en haast zij zich | |
[pagina 222]
| |
aan edmund al haar gezag en al haren staat, met de waardigheid van haren heer en meester, af te staan. Doch albany laat zich van zijn regtmatig opzet niet terughouden: hij laat edmund wegens hoog verraad en met hem goneril in hechtenis nemen, en met bittere scherts beantwoordt hij regans verklaarde begeerte, dat edmund haar gemaal zou zijn: ‘in het belang mijner vrouw,’ zegt hij, ‘kan daaraan geen gevolg gegeven worden; mijne vrouw is onder de hand verloofd aan dezen jongen man, en ik, haar gemaal, protesteer tegen uwe beschikking. Zoo gij wilt trouwen, sta dan naar mijne hand, daar mijne vrouw besproken is.’ En, volgens het verzoek door den vermomden edgar gedaan, daagt hij edmund uit, om met den degen te bewijzen, dat hij niet schuldig stond aan het schelmsch verraad, hetwelk hij hem ten laste leide; zoo niemand opkwam, om deze aantijging in het tweegevecht vol te houden, was hij zelf bereid in het strijdperk te treden. Edmund neemt de uitdaging aan. - Hoe heeft goneril dit aangehoord? met de drooge aanmerking: ‘ziedaar een onaangenaam tusschenbedrijf!’ waarin wij de bekentenis bespeuren, dat de verstokte zich schuldig kent. Doch inmiddels is regans ongesteldheid zóó zeer toegenomen, dat zij moet verwijderd worden, en vernemen wij uit gonerils woorden, ter zijde gesproken: ‘zoo gij u niet ongesteld gevoeldet, zou ik op geen vergif meer staat maken,’ de oorzaak dier plotselinge krankte. Zóó woeden de zusters, die tegen haren vader hadden zamengespannen, thans, tot hare regtvaardige straf, tegen elkander. Een heraut roept met trompetgeschal eenen kampioen tegen edmund op, en edgar verschijnt gewapend, met nedergelaten vizier, zonder voor zijnen naam uit te komen, alleenlijk verzekerende, dat hij een edelman is, hetwelk een vereischte was om toegelaten te worden. Hij herhaalt, dat edmund een verrader is tegen zijne Goden, tegen zijn' broeder, tegen zijnen vader en tegen zijnen vorst. Zijne tegenpartij strijdt, om hem te logenstraffen; doch valt in het gevecht, als door eene tusschenkomst des Hemels, die in den uitslag van het duël zijn vonnis geacht werd uit te spreken, gewond ter aarde. Goneril, deze uitkomst ziende, treedt tusschen beide en protesteert tegen de beslissing der wapenen, op grond, dat de uitdager wederregtelijk zijnen naam had verzwegen. Doch albany legt haar het stilzwijgen op, terwijl hij haar den verraderlijken brief, door haar geschreven, voorhoudt: ‘lees uwe eigen enveldaad,’ zegt hij tot edmund en geeft hem het papier over, in weêrwil van gonerils poging, | |
[pagina 223]
| |
die het hem uit de hand wil rukken, en, terwijl zij zich door dat driftig gebaar bloot geeft, zich slechts beroepen kan op haren rang als vorstin, die haar boven de wet verhief en maakte, dat zij aan den vorst, die aan haar zijne waardigheid verpligt was, geene verantwoording schuldig was. Zij verlaat woedend het tooneel. Nu bekent edmund alles, en edgar komt voor zijnen naam uit: ‘ik ben de zoon,’ zegt hij, ‘van uwen vader, die door uw eigen toedoen de schuld geboet heeft, welke hij door zijn overspel op zich geladen had.’ Deze laatste woorden hebben geenszins de strekking, om het ons te doen voorkomen, alsof alles, wat gloster ondergaan had, juist de straf was van die ééne overtreding. Al wat den personen van dit stuk wedervaart, heeft zijne naaste oorzaak in hetgeen binnen de grenzen der handeling zelve valt, en die misstap, door gloster begaan, ligt buiten den tijd, welken ons treurspel omvat. Gloster leed ten gevolge van de zwakheid, van welke wij getuigen waren, toen hij zich onbestand toonde tegen de list zijns bastaards. Doch niettemin hebben zij, die hier optreden, een tijdvak achter zich, en, zoo de dichter ons eenen blik op hunnen vroegeren levensloop doet werpen en doet beseffen, hoe hetgeen zij nu deden en leden, daarmede in overeenstemming was, verheft hij de handeling, hoezeer zij binnen eene betrekkelijk enge tijdsruimte besloten blijft, tot eene beduidende en het geheel, als het ware, zamenvattende époque in het leven zijner helden. Albany, die edgar vriendelijk en dankbaar tegentreedt, geeft dezen de gelegenheid, om het uiteinde zijns vaders te verhalen. Na op eene wijze, die de blijken draagt, dat ook zijn gemoed voor hevige schokken vatbaar is, medegedeeld te hebben, hoe hij de leidsman van zijnen vader geworden was, gaat hij dus voort: ‘nimmer (en hoe verkeerd deed ik daaraan!) openbaarde ik mij aan hem tot vóór een half uur, toen ik mij ten strijde had uitgerust, niet verzekerd, maar in hoop van eenen goeden uitslag des gevechts; ik vraagde zijnen zegen, en vertelde hem mijn lot sedert mijne vlugt: doch zijn veêg hart, helaas! te zwak, om de overweldiging van twee tegenstrijdige gewaarwordingen van vreugde en van droefheid te wederstaan, brak, en hij stierf van wee, met eenen glimlach om de lippen.’ Dus was het oogenblik van het wedervinden zijns geliefden, verongelijkten zoons, het oogenblik zijns doods. Zóó zeer blijft de dichter zijn opzet getrouw, om ook gloster bij zijn leven niet tot het genot der bevrediging te laten komen. - ‘Een man,’ zoo gaat edgar | |
[pagina 224]
| |
verder voort te verhalen, ‘was daartoe gekomen, had zich op het lijk zijns vaders geworpen, en dáár, boven dit slagtoffer van het ongeluk, hetwelk alle vrienden van lear vervolgde, uitgeweid over de jammeren des Konings en zijne eigene. Het was kent geweest, en edgar had hem, die zijn lot aan dat zijns koninklijken meesters verbonden had en dus met hem te gronde scheen te moeten gaan, in eene onmagt, op deze inspanning gevolgd, verlaten, toen het trompetgeschal, hem ten kamp roepende, niet duldde, dat hij langer toefde. - Inmiddels is ook goneril, als slagtoffer van het oordeel des Hemels, omgekomen: zij heeft, een bode komt dit berigten, na hare zuster, door haar vergiftigd, te hebben zien sterven, zich zelve doorstoken. - Kent komt, om, zoo hij zegt, zijnen koning en meester een laatst vaarwel te zeggen. Dit verzoek brengt albany te binnen, dat hij tot nog toe verzuimd had, naar lear en cordelia te laten vernemen. Ook edmund, die door het verhaal van zijns vaders uiteinde getroffen en met betere gezindheden vervuld was, wordt in zijne stervenspijn door de woorden van kent opmerkzaam gemaakt; hij bedenkt, dat, zoo aan zijn bevel gevolg is gegeven, cordelia niet meer in het leven is. Hij wil dit kwaad, zoo mogelijk, nog verhoeden en laat dadelijk naar het kasteel zenden, om den bevelhebber tegenbevel te geven. Doch reeds was het te laat; reeds was cordelia in de gevangenis omgebragt, overeenkomstig de door gewetenlooze staatkunde ingegeven verordening van goneril en edmund, die hadden voorgenomen, haren dood aan zelfmoord uit wanhoop te wijten. - Zóó zou de lijdzame met die blaam ten grave zijn gegaan! En hier opent zich het laatste en hartverscheurendst tooneel. Lear komt met zijne doode dochter in zijne armen. Zoo beslissend benam hem thans het noodlot dát, wat hij eenmaal versmaad had. Hij jammert: ‘ach en wee! o gij, mannen van steen, had ik uwe tongen en oogen, ik zou ze gebruiken, dat het gewelf des hemels borst..... O! zij is weg, voor altijd! Ik weet den doode van den levende te onderscheiden, en zij is dood als het stof der aarde.’ En evenwel wil hij zich nog nader overtuigen, van hetgeen hij niet van zich verkrijgen kan volkomen te gelooven, en gevoelt, niet te kunnen verdragen. ‘Geef mij een' spiegel, om te zien, of zij nog ademt.’ Hij knielt bij het lijk in ingespannen waarneming. ‘Dit veêrtje beweegt zich op haren mond: zij leeft! is het zoo, dan verzoent dit al de ellende, die ik ooit heb uitgestaan.’ Werkelijk zou | |
[pagina 225]
| |
het dat alles vergoed hebben; maar des te zekerder moest de dichter hem dezen troost ontzeggen. - Kent knielt bij hem. Hij duwt hem van zich, alsof deze belettede, dat de doode weder bijkwam; en thans, gewaar wordende, dat zij werkelijk dood is, wijt hij het aan de omstanders, alsof de stoornis, door hen te weeg gebragt, hem verhinderd had, haar in het leven te behouden. ‘Gij zijt moordenaars en verraders,’ en dan weder tot cordelia: ‘Cordelia! cordelia! wacht een weinig. - Wat zegt gij? - Hare stem was altijd zacht en liefelijk, hetgeen zoo schoon is in eene vrouw.’ Doch hij staat op en, kindsch als hij was, laat hij zich door de gedachte, dat hij haren moordenaar verslagen had, afleiden van het lijk zijns kinds; hij is op het punt van op dat feit, als op een staaltje, dat zijne voormalige kracht hem nog niet geheel begeven had, te gaan stoffen. Maar wederom laat hij zich afleiden, terwijl hij aan kent, dien hij meent te herkennen, de vraag rigt: ‘wie zijt gij? mijne oogen zijn niet van de beste; het zal mij wel inschieten.’ En inderdaad herkent hij den man, die zich ook als den dienaar, die hem in de laatste dagen gevolgd was, openbaart. Lear, het spoor geheel bijster, kan dit alles aanhooren, en tevens, dat zijne oudste dochters zich zelve reeds de verdiende straf berokkend hadden; hetgeen hij verneemt, alsof hij het reeds had moeten weten. - Intusschen komt een bode melden, dat ook edmund den adem heeft uitgeblazen. - Albany, geheel in den geest van cordelia denkende en handelende, geeft zijnen staatsdienaren te kennen, dat hij alles wil aanwenden, wat tot herstel van dien bouwval van vroeger grootheid aangewend kon worden; dat hij afstand wilde doen van het gebied, voor zoo lang als de oude vorst leefde. Edgar en kent zouden naar hunne verdiensten beloond worden. Doch lear zelf trekt zijne aandacht af; de rampzalige breekt uit in gejammer; zijn hofnar komt hem in de gedachten, en, hetzij deze werkelijk eenen gewelddadigen dood gezocht heeft, hetzij hij, hetgeen zijner dochter wedervaren was, op zijnen hofnar te huis brengt, hij zegt: ‘en mijn arme nar is aan den strop gestorven.’ - Sedert de waanzin des Konings ten volle was uitgebroken, had de waanzin de rol van den nar op zich genomen, en de nar, dien wij ook sedert in het gezelschap des Konings niet meer bespeuren, miste een doel voor zijn leven; zijne laatste woorden, uitgesproken toen de Koning in dien nacht uitgeput in slaap was gezonken, waren geweest: ‘en ik ga naar bed op den middag.’ - Maar het daar nederliggend lijk zijner cordelia | |
[pagina 226]
| |
valt den ongelukkigen vader weder in het oog: ‘geen leven, neen, neen!’ zegt hij: ‘mag een hond, of paard, of rat leven hebben, en is er in u geen adem meer! O! gij komt niet meer weder, nooit, nooit!’ De doodsangst heeft hem aangegrepen: ‘maak deze knoopen los! - Ik dank u.’ En dan weder op zijne dochter met verstijvende vingeren wijzende: ‘ziet gij dat? zie naar haar, zie, hare lippen, zie, zie!’ zijn zijne laatste woorden. Kent kan dit gezigt niet aanzien, zonder te wenschen, dat zijn ‘hart aan dien rouw mogt splijten,’ en, terwijl edgar den overleden' Koning nog als bezwijmd beschouwt, zegt hij: ‘kwel zijnen geest niet! laat hem sterven! hij haat hem, die hem op de pijnbank dezer wereld langer zou willen uitrekken;’ - en, waar hij blijkt werkelijk dood te wezen: ‘het is meer te verwonderen, dat hij het zoo lang uitgehouden heeft; het was eene tegenstrijdigheid, dat hij leefde.’ Voor kent bestaat de wereld der levenden niet meer: had hij, gedurende het leven van lear, diens lot het zijne laten bepalen, thans kent hij der gedachtenis des afgestorvenen zóó veel gezag over zich toe, dat hij niets liever wenscht, dan hem in den dood te volgen. Daarom antwoordt hij albany, die, na eenen algemeenen rouw afgekondigd te hebben, hem met edgar volmagt in de regeringszaken opdraagt: ‘Ik heb eene reis te doen, die kort zijn zal; mijn meester roept en ik moet niet: neen! zeggen.’ Spoedig zal hij sterven aan zijn gebroken hart; reeds bij de omhelzing van glosters lijk had het leven gedreigd hem te begeven. - Albany eindelijk sluit het stuk met de woorden: ‘wij moeten hier het gevoel den vrijen loop laten, en, in weerwil van onzen pligt, die gebiedt ons te vermannen, moeten wij ons aan den rouw overgeven. Die het langst leefde, verduurde het meest; mogen wij, die nog jong zijn, nooit ondervinden, wat lear ondervond, noch zóó lang leven, dat wij zoo veel zouden kunnen ondervinden!’ In deze woorden, in den geest van het koor der Ouden, op het eind des stuks uitgesproken, geeft albany het standpunt aan, waaruit wij eenen bevredigenden blik op zoo veel jammers en zoo veel door één geworpen lijken kunnen werpen. De dood zweeft verzoenend over het slot van dit drama. Met den dood zijn de beletselen, die menschen van menschen scheidden, weggenomen, en, zoo wij bij ons leven de vrijheid niet konden bereiken, in den dood is ons in de vervulling van den noodlottigen wensch, die ons kwelde, de vrijheid hergeven. Lear niet alleen is thans met zijne cordelia hereenigd; maar ook gloster is, bevredigd door | |
[pagina 227]
| |
het wedervinden zijns zoons, van de aarde heengegaan, en zelfs aan edmund legt de dichter woorden in den mond, die eene oneindige verzoening ademen; want bij het vernemen van het einde van goneril en regan, zeide hij: ‘ik was aan beiden verloofd; daar ik sterf, zien wij allen drie thans in één' oogenblik ons huwelijk voltrokken.’
w.g. brill. |
|