De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNagevolgde liederen, door J.P. Heije.XI. De koning van thuleGa naar voetnoot(1).
Zelter, Arion B.I. Seit. Goethe.
87, No, 34.
Er was een koning in Thule,
Getrouw tot aan het graf,
Wien, stervensreê, zijn liefste
Een' gouden beker gaf.
Niets was op aarde hem dierder,
Hij dronk dien elken dag;
Zijne oogen werden vochtig
Als hij den beker zag.
En bij zijn sterven, verdeelde
Hij steden en gebied,
Gaf alles aan zijne erven,
Alleen den beker niet.
Hij zat aan 't vorstelijk gastmaal
Met al zijn ridders neêr,
Ten troonzaal van zijn vadren,
Op 't hooge slot aan 't meir.
Dáár dronk de koning, de grijze,
Den laatsten levensgloed,
En wierp den heilgen beker
Naar onder in den vloed.
| |
[pagina t.o. 214]
| |
DE KONING VAN THULE.
| |
[pagina 215]
| |
Hij zag hem vallen en kantlen
En zinken diep in 't meir,
Zijne oogleèn vielen neder,
En nimmer dronk hij weêr.
XII. Het Maria-beeld.
F. Schubert. Nachlass. Schreiber
10tes Heft, No. 3.
Wees gegroet, gij Moeder Gods,
Heil'ge Maagd, Gebenedijde!
Zonder vlek en zonder trots,
In des Heeren gunsten blijde;
Landlijke eenvoud stichtte hier,
Onder 't loof der eikenboomen,
Een kapelle, zonder sier,
Nedrig als het hart der vromen.
Vogeltjes met zoet gefluit
Kwelen liedren U ter eere;
De Englen, luistrend naar 't geluid,
Buigen zwijgend voor hunn' Heere:
Kinderkens, des dorpjes roem,
Komen 't Kindeken begroeten,
Korenaar en korenbloem
Offrende aan zijn kleene voeten.
O! wie hier een stille kluis
Onder 't eikenloof mogt bouwen,
Moeder Gods! bij 't nedrig huis,
U gesticht door uw getrouwen!
IJdel wordt der wereld pracht,
Waar de Hemel met zijn stralen
Zóó der Aarde tegenlacht,
En ze op d' ootmoed neér doet dalen.
XIII. Het oog van den nacht.
Kalliwoda. Op. 54. Schnetzler.
Vroom bewaakt in stillen nacht
't Oog des Hemels ons geslacht;
't Lacht nit donker hemelblaauw,
't Spiegelt zich in avonddaauw;
't Schemert, door 't cypressenloover,
Onzer dierbren graven over.
't Glimlacht vriendlijk zacht en klaar
Op een teederminnend paar;
| |
[pagina 216]
| |
't Ziet de vreugde, 't ziet de smart
In 't verborgen menschenhart;
't Doet een' krans van zilvren stralen
Op des Dichters voorhoofd dalen.
En een troos, voor de aard' te hoog,
Daalt er uit dat lagchend oog;
't Is alsof 't weemoedig vraagt:
Waarom niet uw leed geklaagd?
Hier is de eindpaal van uw klagen,
Duld - en hoop op beter dagen! -
't Kaatst dan van den sneenwberg neer,
't Baadt zich in het blanke meir,
't Vonkelt op het schuim der baren,
't Flikkert door de lindeblâren,
't Kust door donkre vensterbogen
't Liefste meisje mond en oogen.
Vriendlijk oog, dat ons bewaakt
Als de stille nacht genaakt,
Dat de sluimring ons verzoet,
Schoone maan! o! wees gegroet!
Geef den sluimrende, den moede
Zoete droomen, en uw hoede!
XIV. Elfen.
mendels. barthody, h. heine.
Op. 19. (Neue Liebe).
'k Zag bij maan en starreblinken
De Elfen, die het bosch doortrokken;
Zilvren horens hoorde ik klinken,
En 't gelui van zilvren klokken.
Hun gespan droeg gouden manen,
Pijlsnel vloog de luchte wagen
Pijlsnel voort, als wilde zwanen,
Die in dartlen wedstrijd jagen.
Lachte niet de koninginne
Bij het vlugtig verder snellen?
Geldt die lach haar, die ik minne?
Zou die lach mijn' dood voorspellen?
|
|