De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
(Vervolg van bladz. 134.)Toen de Koning in den slaap was weggevoerd, had men edgar achtergelaten. Wij treffen hem weder aan, bij den aanvang van het vierde bedrijf, staande op de heide. Hij prijst zich in zijne ellende gelukkig, omdat hij niets ergers meent te vreezen te hebben, dan hetgeen hij reeds ondervindt; doch spoedig wordt hij gelogenstraft, daar hij in dien blinde, die daar aankomt, geleid door eenen grijsaard, zijnen vader herkent. Gloster heeft allen moed verloren; hij vindt geen doel meer in zijn leven. Daarom wijst hij zelfs het geleide van dien ouden man af: wel kon hij zijnen weg niet zelf vinden, maar hij had geene bestemming, en derhalve ook geene oogen noodig. Doch één' wensch begeert hij nog vervuld te zien: zoo hij edgar binnen het bereik zijner aanraking mogt terug krijgen, zou bij het gemis zijner oogen niet meer gevoelen. De liefde tot zijnen zoon, eene liefde van dien aard, dat zij gebleken was, zich geenszins met de bezadigde rede te verdragen, was de eerste aanleiding tot zijn ongeluk geweest: zoo de verdenking van edgar's trouw hem niet dadelijk buiten zich zelven gebragt had, nimmer zou alsdan edmund vrij spel gehad hebben ter volvoering zijner kunstgrepen, die den ondergang zijns vaders bedoelden (gelijk lear nimmer de ongenade zijner oudste dochters zou ondervonden hebben, indien hij corbelia niet miskend en dus bij deze zijnen intrek genomen had). De ontdekking van edgar's onschuld moest die liefde van gloster nog sterker aanvuren, en, werkelijk, zou de terugkeering van edgar in zijne armen hem met zijn lot, hoe vreeselijk ook, | |
[pagina 170]
| |
verzoend hebben. Kon de dichter hem deze voldoening verschaffen? Immers neen! Want, door dit te doen, zou hij zich zelven hebben gedwarsboomd. De strekking zijns gedichts is gerigt tegen eene zoodanige liefde, welke op een' valschen grond steunt, en, zoo hij zulk eenen hartstogt tot zijn doel had doen geraken, zou het treurspel in de voorstelling ontaard zijn van het alles te bovengaand vermogen en den eindelijken triomf eener gemoedsneiging, die bij door een edeler gevoel wilde vervangen zien. Dit dan zoo zijnde, heeft hij gloster's blindheid als het middel gebruikt, om die oplossing te verhoeden en te bewerken, dat de vader, terwijl hij zijnen zoon terug vindt (weder bij elkaâr gebragt moesten zij worden), hem niet terug vindt: had blindheid voor edmund's bedrog den zoon uit zijne armen verjaagd, en mogt het noodlot, aan hetwelk hij door zijne verkeerde handelwijze in deze zaak onderworpen was geworden, niet door de zegepraal der bevredigde neiging beschaamd worden; zoo is het thans physieke blindheid, welke edgar, op wiens arm hij leent, uit zijne armen verwijderd houdt. Op wiens arm hij leent, zeg ik: want de oude man heeft edgar ontdekt. Op het hooren, dat zijn geleider een' krankzinnigen bedelaar in het oog had, geeft gloster het blijk, dat de indruk van de jammerlijke gedaante, onder welke zijn zoon schuilde, nog niet uit zijn geheugen gewischt was; in zijne woorden klinkt de aandoenlijkste toon der stem van het vaderhart: ‘te midden van het onweder van den laatsten nacht zag ik zulk een voorwerp, als gij daar ziet; hij deed mij de opmerking maken, dat menschen wormen zijn; mijn zoon kwam toen in mijne gedachten, schoon ik toen reden meende te hebben, om op hem verstoord te zijn; sedert heb ik meer vernomen, om mij in de overtuiging te versterken, dat wij zijn in de hand der Goden, wat vlinders zijn in de hand van dartele knapen, Zij martelen en dooden ons tot hun vermaak.’ Hoorende, dat de waanzinnige, dien de onde man bespeurt, dezelfde naakte man van dien nacht is, verzoekt gloster zijn' geleider, eenige kleederen voor dezen te gaan halen, en, terwijl hij onder diens geleide zou voortgaan, hen op den weg naar Dover in te halen. De grijsaard willigt dit verzoek in, en edgar kan geen voorwendsel vinden, om het gevraagde geleide te weigeren. Zoo gaan dan vader en zoon op weg naar eene door genen aangewezene plaats, werwaarts hij meende, dat alleen een krankzinnige geene zwarigheid maken zou, hem te voeren. | |
[pagina 171]
| |
Het is eene steile rots aan den oever der zee, van welker hoogte de rampzalige blinde zich wil nederstorten, om in de golven het eind van zijn leven te vinden. Goneril, die met edmund naar haren gemaal teruggekeerd was, opdat deze zich tot den oorlog zou bereiden, komt thans in de nabijheid van haar paleis. De vooruit gezonden hofmeester verkondigt haar reeds, dat zij geene overeenstemming bij haren echtgenoot zou vinden: albany had de berigten der landing van het leger uit Frankrijk, de naderende komst zijner gade, het gebeurde met gloster, met blijkbare onverschilligheid of ontevredenheid vernomen. Dit hoorende, neemt goneril dadelijk de partij, van edmund naar cornwall terug te zenden, om de aanvoering der legermagt van dezen haren broeder op zich te gaan nemen: hetgeen zij kort te voren met hem verhandeld had, zal echter wel het meest tot dit besluit hebben bijgedragen. De zonderlinge stemming van albany schrijft zij aan lafhartigheid toe. Daarom wil zij het spinrokken met de lans haars gemaals ruilen, en zelve als heer en meester bevelen geven. Albany's schijnbare moedeloosheid is haar niet onwelkom, want daardoor zal zij een voorwendsel vinden voor de misdadige liefde, welke zij voor edmund heeft opgevat. Op den weg hadden zij elkander onderhouden over hetgeen hen het doel hunner strafbare wenschen nader moest brengen, en thans scheidt zij van hem met een dubbel teeken harer gunst. Waartoe dient deze liefde, door goneril voor edmund opgevat? Meende de dichter dus het belang te moeten verlevendigen, met behulp van een kunstmiddel, zoo vaak door de Fransche treuspeldichters der zeventiende eeuw aangewend? Deze laatsten voorzeker vreesden de belangstelling van hun publiek niet te kunnen boeijen, zonder, dikwijls in strijd met de eischen van hun onderwerp, eenen minnehandel in hun stuk in te weven. Zij schreven eerst en meest voor de hoflieden, en, vermits in die kringen de koninklijke favorites en de vrouwen in het algemeen den toon gaven, zoo zou geen hunner drama's ligt opgang hebben kunnen vinden, waarin het schoone geslacht zich zelf denzelfden invloed niet had zien uitoefenen, op welken het aan het hof met goeden uitslag aanspraak maakte. Zulke drijfveren waren bij shakspeare nog niet in werking. Zijn tijd en zijne natie huldigden nog niet die frivole galanterie, welke zich een menschengeslacht later in Frankrijk vertoonde: de vrouwen zaten bij de opvoering zijner stukken nog met maskers voor het gelaat in den schouwburg. Dáárgelaten, dat de alles behalve | |
[pagina 172]
| |
sentimenteele aard der liefde, van welke edmund hier het voorwerp is, deze neiging volstrekt ongeschikt maakt, om tot een einde te dienen, overeenkomstig aan hetgeen zich de Fransche dichters, bij de verdichting der liefde-intrigues, doorgaans voorstellen; zoo had ook de dichter geen ander doel, dan zoodanig een, als ten naauwste met de strekking van het geheel verbonden was: bij wil ons, namelijk, het karakter van goneril ten eenenmale blootleggen. Zij, die te veel vorstin is, om der liefde jegens haren vader in haar gemoed plaats te geven, zet haren boezem open voor den harlstogt jegens den eersten schoonen jongeling, die zich in den hofkring heeft, weten in te dringen; het streed met hare heerschzucht, de voorwaarden te vervullen, op welke haar vader haar het gebied had overgelaten, doch daarmede was het aanhouden eens gunstelings niet in strijd. - Gelijk alles, wat juist in den geest van het hoofddenkbeeld eens kunstwerks gedacht is, der uitvoering en ontwikkeling van dit kunstwerk, tot in alle bijzonderheden toe, voordeelig zijn moet, zoo wint shakspeare, gelijk wij later zien zullen, door de verdichting van dezen minnehandel tusschen goneril en edmund, het middel, door hetwelk goneril's en tevens regan's val moet bewerkt worden. Wij zullen, namelijk, gewaar worden, hoe het noodlot van deze zijde, als het ware, vat op de beide schuldige vrouwen krijgt, en haar de verdiende straffe te huis brengt. Het was geene lafhartigheid geweest, die albany met ontevredenheid de gevolgen der barbaarsche handelwijs, aan welke lear was blootgesteld geworden, had doen vernemen. Neen! hij was onschuldig aan de verdrijving des Konings uit zijn huis, en had de reglmatigheid van goneril's daad reeds toen betwijfeld en haar voor de uitkomst gewaarschuwd: geheel en al verschilde hij van zijnen zwager cornwall, die de wreede driften van regan, zijne gade, bad aangehuwd. Thans komt albany goneril te gemoet, en verwijt haar dadelijk hare en haars zusters ontaardheid, en voorspelt haar 's Hemels wraak. Goneril, die te vergeefs hetgeen haar eene kinderachtige zedepreek dunkt te wezen, heeft pogen af te breken, werpt hem laaggeestigheid voor en gebrek aan eergevoel; doch hij laat zich ook door hare tergende voorstelling van het gevaar, dat van Frankrijk dreigt, niet tot andere gedachten brengen. Ja! hij gaat zoo ver van haar toe te duwen, dat slechts de bedenking, dat zij eene vrouw is, hem terughoudt, dat hij de handen niet aan haar slaat, om haar ten zwaarste te kastijden. - Een bode | |
[pagina 173]
| |
komt aankondigen, dat cornwall aan zijne bekomen wonde is gestorven. Albany ziet hierin reeds de aanvankelijke vervulling zijner wraakverkondigende voorspelling, en betuigt, op het vernemen van glosters lot, te willen leven, om dezen ongelukkige te wreken. De bode bragt ook eenen brief van regan aan goneril. Deze is in één opzigt met het berigt niet ontevreden, vermits zij uit cornwalls dood de noodzakelijkheid ziet geboren worden eener onverdeelde heerschappij, door edmund over het leger uit te oefenen; doch aan de andere zijde verontrust haar de gedachte, dat nu regan weduwe geworden en edmund bij haar is, het geheele gebouw harer hoop dreigde in duigen te vallen. Inmiddels is de Koning onder kents geleide te Dover aangekomen; maar, al had deze zijn getrouwe dienaar hem ook dadelijk zijne dochter te gemoet willen voeren, hij zou dit niet hebben kunnen bewerkstelligen. Want in zijne heldere oogenblikken herinnerde zich de rampzalige het onregt, waaraan hij zich tegen cordelia had schuldig gemaakt, nog al te wel, dan dat hij van zich zou hebben kunnen verkrijgen, haar onder de oogen te komen. Ongelukkige lear, die juist zoo veel gezond verstand heeft overgehouden, dat valsche schaamte en ongebroken trots hunnen verkeerden invloed op hem kunnen oefenen! Die ongebroken trots is het, welke in zijn ongeluk hem den weg ter redding afsluit; deze is het, die hem belet, zich boven zich zelven te verheffen, en die dus de ware oorzaak zijner krankzinnigheid uitmaakt. - Zoo heeft zich dan kent naar het Fransche leger nabij Dover begeven, om uit te vorschen, op welk eene ontvangst lear te rekenen had, bijaldien men hem er toe brengen kon, tot zijne dochter te gaan. Aldaar heeft hij vernomen, dat de Koning, cordelia's gemaal, eensklaps naar Frankrijk is teruggekeerd, aangezien zijne tegenwoordigheid in zijn rijk dringend gevorderd werd. Hier hebben wij reeds een ongunstig voorteeken: het afzijn van den Vorst kan op den moed zijner legerbenden niet voordeelig werken. Hoe het zij, kent doet onderzoek naar hetgeen hem meer onmiddellijk bezig houdt. Dengenen, aan wien hij die berigten te danken heeft, vraagt hij: ‘deed de Koningin eenige aandoening blijken bij het lezen der brieven, die haar van haars vaders aanstaande komst verwittigden?’ - ‘Ja!’ antwoordt de ander, ‘hoezeer zij meester bleef over haar gevoel, trilde nu en dan een groote traan langs hare teedere wangen.’ Hare gemoedsbeweging was gemengd uit blijdschap over lears komst, en smart | |
[pagina 174]
| |
over den toestand, waarin hij tot haar komen zou. Welhaast zien wij de beminnelijke cordelia zelve, dat tegenbeeld harer zusteren. Haar was aangezegd, dat men lear had waargenomen waanzinnig en gekroond met kruiden en veldbloemen. Zij geeft bevel, dat men hem onverwijld opzoeke en tot haar brenge, en raadpleegt een' geneesheer over de middelen, die aangewend konden worden, om hem het gebruik zijns verstands te hergeven. Zij smeekt, dat men hiertoe niets onbeproefd late. Een bode komt en meldt, dat de Britsche troepen naderen. Cordelia verneemt dit niet als iets nieuws: alles was gereed, om den vijand af te wachten, Geene eerzucht, liefde tot haren vader alleen had haar van haren gemaal de uitrusting ten oorloge doen verlangen. Hier wordt wederom de regtstreeksche voortgang der zaken afgebroken, om ons met andere omstandigheden nader bekend te maken. - Goneril heeft zich te regt niet veel goeds voorspeld van het zamenzijn van edmund met hare zuster, nu weduwe geworden. Wij treffen deze aan met den hofmeester, die een' brief van goneril voor edmund bij zich heeft, welke bijzonderheid reeds dadelijk regans nieuwsgierige belangstelling blijkt gaande te maken. Doch edmund is hier niet: hij is in haast vertrokken, niet zonder aan de vorstin eenige ongerustheid in te boezemen, dat hij welligt in eene vlaag van medelijden zijnen vader mogt nagereisd zijn. Het was een onvergeeflijk verzuim, meent zij, dat men gloster, nadat hij van het gezigt beroofd was, had laten leven. - Men merke hier op, hoe shakspeare zelf doet gevoelen, dat de volvoering der wreede daad, aan gloster gepleegd, de vijanden, die het op deszelfs leven gemunt hadden, van verdere wreedheden had terug gehouden. - In dien staat toch, dus redeneert zij, trof hij alle harten, waar hij kwam; en, lokte hij edmunds mededoogen uit, zoo was deze voor haar verloren. De hofmeester wil met zijnen brief edmund achterna; doch regan, die verhoeden wil, dat haars zusters schrijven den jongeling in handen kome, zoekt hem, onder voorwendsel dat de wegen, als in oorlogstijd, onveilig zijn, terug te houden. Om hare ongeruste nieuwsgierigheid te bevredigen, moet regan eindelijk tot de laagheid komen, van voor eenen dienaar haar hartsgeheim te verklaren. ‘Wat zou mijne zuster aan edmund schrijven?’ vraagt zij, ‘hebt gij hem niets mondeling mede te deelen? Och! laat mij, bid ik u, den brief openen: uwe meesteres, weet ik, bemint haren man niet, en zij gaf edmund, onlangs hier zijnde, vreemde lonken en wissel- | |
[pagina 175]
| |
de veelbeteekenende blikken met hem.’ Dus zoekt zij den hofmeester uit te lokken, haar de zekerheid te geven van hetgeen zij vermoedt en vreest. Eindelijk zegt zij hem ronduit: ‘mijn gemaal is dood; met edmund heb ik mij reeds onderhouden; hij is geschikter voor mijne hand dan voor die van uwe meesteres.’ Nu koopt zij hem om, dat hij goneril met dien stand der zaken bekend make en deze aan het verstand brenge, dat zij wijs zou handelen, zoo zij van edmund afzag. Op reis geeft zij hem nog het bevel mede, dien blinden verrader, gloster, uit den weg te ruimen, indien hij hem mogt aantreffen. Het nu volgend tooneel vertoont ons gloster weder, gevorderd tot de omstreek van Dover, onder het geleide van edgar, thans als een boer gekleed. De laatste, een' diepen blik in den toestand zijns vaders geworpen hebbende, heeft het plan gevormd, om hem eene kuur te doen ondergaan, die geschikt zijn moest, om hem van zijn voornemen tot zelfmoord te genezen. Maar waarom maakt hij zich niet liever dadelijk aan zijnen vader bekend? Meer dan ééne drangreden kunnen wij ons denken, welke hem daarvan terughield. Edgar is toegerust met een dier karakters, welke, als het ware, uit zekeren schroomvalligen eerbied voor de Goddelijke leiding der gebeurtenissen, engaarne hare natuurlijke ontwikkeling vooruitloopen. Daarom gevoelt hij zich niet opgewekt, noch kan hij de noodige kracht verzamelen, om, hetgeen voor zijn' vader met den sluijer der blindheid bedekt was, stoutmoedig te openbaren, en wil hij eerst aan het opzet van diens gekrenkten geest den vrijen loop laten, ten einde de kracht der ziekte, verstandig geleid, genezing aanbrenge, en door geene uitwendige middelen gebroken worde, bij welker aanwending de kwaal niet in den grond zou weggenomen zijn geweest. De regels van göthe in zijn Herman und Dorothea: Da befahl ihm sein Geist, nicht gleich die Verwirrang zu lösen,
Sondern vielmehr das bewegte Gemüth zu prüfen....
zijn hier van toepassing. Naderhand bekent edgar zelf, dat hij verkeerd heeft gehandeld en te lang het zwijgen bewaard heeft. Het noodlot, dat met gloster speelde, bespaarde dezen eene verrassing van feller uitwerking, dan zij thans bad behoeven te zijn. - Hoe het zij, gloster vraagt dáár, waar wij hem weder aantreffen, of zij haast aan dien heuvel aankwamen, van welks top hij zich wilde afstorten. Zij loopen nog altijd op vlakken grond, en evenwel zegt edgar, dat zij met moeite eene | |
[pagina 176]
| |
aanmerkelijke steilte opklanteren, hetwelk hij den zoo even blind gewordene opdringt, zoodat hij het moet gelooven. Ook de zee, zeide hij, hoorde men reeds ruischen. Het blijft bij gloster niet onopgemerkt, dat edgars taal geene sporen van waanzin meer draagt; hetwelk deze hem zich doet ontgeven, terwijl hij het doet voorkomen, alsof zij thans op eene schrede afstands van de steilte, die in de zee afdaalt, zijn aangekomen : eene gekleurde schilderij hangt hij op van het duizeligmakend gezigt, dat zich hier zou opdoen. Dus meent gloster zijnen geleider, dien hij rijkelijk beloont, te kunnen wegzenden. Edgar veinst weg te gaan, en gloster, op het punt van den sprong te wagen, roept voor het laatst de Goden aan: ‘Kon ik,’ zegt hij, ‘mijn jammer langer verdragen, zonder in opstand te komen tegen Uwen wil, ik zou do laatste druppelen van mijne levenslamp laten uitbranden.’ Zoo brengt hem de voorstelling van de onlijdelijkheid zijns jammers, gevoegd bij de afkeerigheid om tegen de Goden te wrokken, tot de waanzinnige daad des zelfmoords. Elke overdrijving van hetgeen wij bezitten of lijden is waanzin, en beneemt ons het vermogen, om de dingen, buiten dat ééne, hetwelk ons geheel inneemt, in het ware licht te beschouwen. Is het een buitengewoon voorregt, hetwelk wij ons eigen rekenen, zoo geven wij ons gaarne aan den verleidelijken waanzin over; maar is het een onregt of eene ramp, welke wij lijden, en gevoelen wij ons niet geneigd of buiten staat, om in den toorn tegen hen, die ons, zoo wij meenen, dat onregt aandoen, het voedsel onzer ziel te vinden, of uit het ongeluk zelf een flaauwhartig genoegen te putten, zoo staat de zelfmoord voor de deur. Nog een kort gebed voor edgar stort gloster uit, en hij werpt zich voorover, meenende in den afgrond te zullen storten; doch komt op den grond onmiddellijk voor zijne voeten neder. In plaats van te vragen, of in dezen val niet iets lachverwekkends gelegen is, heeft men veeleer reden te twijfelen, of het tragische hier niet een al te grievend medelijden met den zwakken, ouden, blinden man opwekt. - Edgar schiet natuurlijk dadelijk toe, en wil het zijnen vader thans doen voorkomen, alsof deze wezenlijk van de vreeselijke hoogte gevallen was. Hij treedt toe met de woorden: ‘nu vaarwel! gij zijt er geweest,’ (alsof hij hem voor dood hield). Maar werkelijk maakt hij zich ongerust, of de man, die als een lijk bleef liggen, niet in waarheid dood is, en of niet de voorstelling der werkelijkheid van het doodsgevaar alleen in staal is, iemand van het leven te beroo- | |
[pagina 177]
| |
ven. Dus stoot hij den man aan, om zich te verzekeren, dat hij leeft, en tevens zijne rol goed te spelen, en hij voelt zich verligt, daar hij zeggen kan: ‘Ja! hij herleeft!’ - ‘Wie zijt gij?’ vraagt hij dan. ‘Laat af en laat mij sterven,’ antwoordt gloster. - ‘Gij moet uit lucht of vederen bestaan,’ gaat edgar verder, ‘daar gij onbeschadigd van zulk eene hoogte zijt nedergevallen. Uw leven is een wonder,’ Gloster twijfelt, of hij inderdaad dien val gedaan heeft. Op edgar's verzekering, dat dit zoo is, vraagt hij twijfelmoedig, of het dan aan het ongeluk ontzegd is, in den dood een einde te vinden. Zoo wordt hij dan weder op de been geholpen, en edgar geeft thans eene beschrijving van den persoon (hij was het zelf), die hem, zoo het heette, aan den rand der steilte gebragt had: het was een gehoornd monster, met bleekglinsterende oogen, geweest, ongetwijfeld een duivel. Daarom moest de oude man de Goden danken, dat zij hem uit zulke handen gered en de plannen van den booze verijdeld hadden. In zijnen vader, die niet ongenegen was, om aan den invloed van bovennatuurlijke kwaadwillige magten te gelooven, wekt hij, door zijn natuurlijk gezond verstand bestuurd, op deze wijze de overtuiging op, dat het voornemen van zich het leven te benemen hem door den Vorst der duisternis was ingegeven, en dat het de wil der Goden des lichts was, dat hij leefde, en hij slaagt in zijn plan, om den rampzalige van de zucht tot den dood, dit symptoom zijner krankzinnigheid, te genezen, want deze gelooft wat hem gezegd wordt, en uit zich in dezer voege: ‘Wel nu! zoo wil ik voortaan den rampspoed dragen, totdat de rampspoed zelf uitroept: “genoeg, thans moogt gij sterven.”’ Edgar versterkt hem in deze gezindheid, door, terwijl hij met eene wijsgeerige juistheid den man met gezonde zinnen kenmerkt, te zeggen: ‘wees vrij van geest en lijdzaam!’ - Maar wie komt daar? Het is lear, met bloemen fantastisch opgesmukt, Hij uit, aanvankelijk, onzinnige taal, daarop de scherpste ironie, eerst tegen zijn koningschap, vervolgens tegen de deugd: er was geene ongeveinsde deugd, geene kuischheid, en de Goden bekreunden zich om de ontucht niet. Eindelijk staat de geregtigheid bloot voor de pijlen zijner bittere scherts: ‘de regter vat den dief, doch hij zelf is de dief; de menschen ontzien het gezag, gelijk een bedelaar voor een' bulhoud vlugt, en het gezag is waarlijk ook niet meer, dan een bloedhond in ambtsgewaad; de handlanger van het geregt geeselt den veroordeelde voor het kwaad, dat hij zelf belust is te begaan ; de woekeraar, hangt den vuigen winstbejager; de ondeugd schijnt | |
[pagina 178]
| |
door de scheuren van het kleed des armen, doch rijke kleederen bedekken alles. Daarom: er bestaat geene overtreding, want allen maken zich daaraan schuldig.’ - ‘O mengsel van juiste en van ongepaste woorden! diepe zin in de taal van den waanzin!’ roepen wij met edgar uit. Gloster heeft dadelijk lear's stem herkend ; hij heeft hem aangeroepen en daarvoor den ligtvaardigsten spot over zijne blindheid, onwillekeurig door lear geuit, moeten hooren. Maar ook lear herkent zijn' ongelukkigen hofgenoot en vriend: ‘indien gij,’ zegt hij, ‘mijn lot wilt beweenen, zoo neem, bij gemis van oogen, de mijne; ik ken u al te wèl: uw naam is gloster,’ - en hij begint hem te prediken: ‘gij moet geduldig zijn; wij komen schreijend in de wereld; alsdan schreijen wij, dat wij op dit tooneel van gekken gekomen zijn,’ - doch reeds valt hem weder een ander denkbeeld in, en - de mannen, door cordelia uitgezonden, komen om hem met eerbiedige handen te grijpen, ten einde hem de teederste verpleging toe te voeren. Doch, in het duister gevoel van hunne bedoeling, onttrekt hij zich aan hen met holklinkende woorden, en zet hij het op een loopen. ‘O! erbarmelijk schouwspel, erbarmelijk, zoo het de geringste mensch was, die zich dus aanstelde, maar boven alles erbarmelijk, nu die mensch een koning is,’ dus roepen wij weder met eenen van shakspeare's personen uit. Edgar houdt een' der uitgezondenen van. cordelia staande, terwijl deze den vorst achterna wil ijlen. ‘Is het waar,’ vraagt hij, ‘dat er slag zal geleverd worden?’ - ‘Ja!’ zegt de ander, ‘en welhaast zullen de legers handgemeen zijn, schoon cordelia, om lears wil, eenigzins achterblijven zal.’ - Gloster is, tot edgars grootste voldoening, geheel tot bezadigdheid teruggekeerd, en bidt de Goden, zijnen boozen geest, tegen zijne betere gezindheid aan, niet meer toe te laten, hem te verzoeken, dat hij, vóór het Hun behaagde, zou willen sterven. Nu is hij kalm genoeg, om edgar te vragen, wie hij was. Deze antwoordt: ‘ik ben een arme man, door de slagen van het noodlot getemd, en heb geleerd, medelijden met anderen te hebben.’ De vader neemt dankbaar zijn aanbod van verder geleide aan. Dus gaan beiden voort, maar ontmoeten den hofmeester, dien regan gelast had, gloster, zoo hij hem aantrof, van kant te helpen. Zóó ver is gloster thans van de zucht, om den dood in de kaken te loopen, verwijderd, dat hij zijnen leidsman aanspoort, hem te verdedigen. Deze blijft hierin niet achterlijk, zoodat de hofmeester, doodelijk getroffen, slechts nog den tijd heeft, hem | |
[pagina 179]
| |
gonerils brief aan edmund, waarvan hij de drager is, te overhandigen, met verzoek, denzelven tot zijne bestemming te doen komen. Edgar breekt den brief open, en leest eene aanmaning van goneril aan edmund, dat hij albany in de hitte van het gevecht uit den weg moest zien te ruimen, om in hare ontuchtige armen het loon voor die verraderlijke daad te vinden. Dadelijk besluit edgar, den Hertog van dezen toeleg niet onkundig te laten. Zijnen vader wil hij, terwijl hij daartoe afwezig zijn zal, aan een' vertrouwd vriend overgeven, en hij spoedt zich met hem voort, daar het geluid van de trom zich reeds laat hooren. Hoezeer de ongelukkige lear toen ontsnapt was, hebben echter de uitgezondenen van cordelia hem met zich weten te voeren. Wij bemerken dit in het tegenwoordig tooneel in het Fransche leger. Lear ligt te bed en slaapt. Een geneesheer bewaakt hem. Cordelia en kent komen binnen; de laatste is voor haar geen onbekende; zij betuigt hem haren dank voor al de trouw aan den Koning bewezen, en wil hem in een gewaad zien, dat meer met zijnen staat overeenkwam: het kleed, dat hij thans droeg, bragt slechts treurige herinneringen voor den geest. Doch kent wil zijne ontdekking nog uitgesteld hebben, tot hij een' gelegen' tijd zou vinden, om den Koning zelven te openbaren, wie hij was. - De Vorstin treedt tot den geneesheer, en, vernemende dat lear slaapt, uit zij den wensch, dat de Goden den wanklank zijner geestvermogens in harmonie mogten oplossen. - Het blijkt, dat shakspeare het hooren van uitwendige accoorden, mede als een middel om de inwendige harmonie te herstellen, heeft aangemerkt. Ten minste hooren. wij den geneesheer thans, nu men den Koning zal wakker maken, de toonkunstenaars gelasten, het geluid hunner instrumenten te versterken. Cordelia vraagt den ontwakende in eerbiedige bewoordingen, hoe hij zich bevindt. De kranke waant in het graf te zijn, en klaagt, dat men hem in die rust komt storen. ‘Gij zijt eene zalige ziel,’ zegt hij wijders tot cordelia; ‘doch ik bevind mij in de pijn.’ - ‘Kent gij mij niet?’ zegt zij weder. - ‘Gij zijt een geest, dit weet ik; wanneer stierft gij?’ is het antwoord. Nu wendt cordelia zich af, meenende de blijken te hebben waargenomen, dat de Koning nog niet tot het verstand is teruggekeerd. Men laat hem echter een' oogenblik met rust, en nu komt bij ten deele tot bezinning; aanvankelijk twijfelend, wie hij is, en of die ledematen de zijne zijn. Thans treedt de dochter op nieuw nader, | |
[pagina 180]
| |
en vraagt zijnen zegen; doch hij, na opgerezen te zijn, knielt voor haar, smeekende, dat men niet met hem spotte: hij was een dwaas, zwak, oud man van meer dan tachtig jaren, ‘en, om openhartig te spreken, vrees ik, niet volkomen bij mijne zinnen te zijn.’ Deze woorden leveren het zekerst bewijs, dat zijne rede wederkeert; wij hadden ze uit zijnen mond nog niet gehoord. Ook is hij spoedig zoo ver van te zeggen: ‘ik meen, dat deze vrouw mijn kind cordelia is.’ Zij weent, doch zelfbeschuldiging kwelt hem nog, en hij zegt: ‘ik weet, dat gij mij niet bemint; uwe zusters hebben mij kwaad gedaan, schoon zij geene reden hadden; doch gij hebt daartoe reden.’ - ‘Neen! neen!’ antwoordt zij schreijend, ‘ik heb geene reden om u leed te doen.’ Nu de Koning overgaat, om nadere inlichting te vragen, raadt de geneesheer, hem niet alles op ééns te openbaren, en cordelia, steeds tot hem sprekende met den toon, waarmede men de majesteit nadert, noodigt derhalve haren vader uit, om aan haren arm de uitspanning eener wandeling te nemen. De oude man neemt dit aanbod aan, en reeds kan het van zijne lippen: ‘vergeet, en vergeef mij!’ (Het vervolg en slot hierna). |
|