De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar Leigh Hunt).We zouden gaarne zien, dat schrijvers ons meer schilderijtjes leverden, - eene wonderspreuk, lezer! die gij, naar we hopen, voor een nieuw denkbeeld zult erkennen, zoo we u zeggen, dat wij er losse schetsen van menschen en dingen door bedoelen, die datgene zouden wezen voor de zeden, wat die van theophrastus voor de karakters zijn. Schilders achten het geen vereischte, altoos epische stukken te leveren, of eene zaal te vullen met eene reeks van schilderijën, aan hetzelfde verheven onderwerp ontleend. Zij bepalen zich soms tot enkele beelden of groepen; en dikwijls spreekt er uit die kleine stukjes een dieper gevoel, dan uit de ellen doeks, alsof alle stralen van hun talent, die anders in het oneindige uitschieten en verflaauwen, bij deze zamensmolten op een enkel punt. Waarschijnlijk gaat, juist om die reden, bij deze zooge- | |
[pagina 181]
| |
naamde kleinigheden, hun gusto minder te loor. Ze zijn niet langer Sultans in een serail, zij worden minnaars, die met eene allerliefste dweepen, die haar huldigen als eene godin. Eene Madonna van correggio, het Bad van michaël angelo, de Standaard van leonardo da vinci, de Liefste van titiaan en andere enkele beelden of groepen der groote meesters, worden onder hunne beste stukken geteld, eenigen zelfs onder de uitmuntendste van allen. De muzijk levert hetzelfde verschijusel op. Ouvertures, die eene toespeling moeten heeten op den ganschen loop der fabel die zij voorafgaan, zijn niet altijd de gelukkigste voortbrengselen van het talent eens meesters; en het is nog zeldzamer, dat men koren, quintetten, en andere stukken, die een aantal zangers vereischen, onder deze tellen mag. De Ouverture van mozart's Tooverfluit is den naam der Opera waardig; zij is inderdaad betooverend; maar wat is in zijne soort zoo wegslepend als het duët der twee minnenden: Ah, perdona, - of de lagchende trio in Cosi fan tutti, of die hartstogtelijke serenade in Don giovanni: Deh vieni alla finestra, waaruit de ziel van verfijnden zinnelijken lust spreekt! Is het u niet, als gij het hoort, of gij den minnaar aanschouwt, - de mandoline in de hand, de muts met pluimen op het hoofd, - die in het uur der liefde den nachtegaal vervangt, en er in slagen moet, zijn meisje aan het venster te lokken, daar de klanken zelfs u boeijen? Ze zijn pathetisch van vier; zijn hart schijnt het te meenen, dewijl het zijnen zinnen ernst is. We zijn er verre van te willen loochenen, dat de verdienste niet te grooter zou zijn, zoo alles in een uitgebreid kunstwerk, op een doek met tal van figuren, even voortreffelijk ware. Het Sacrament van raphaël is een grootscher stuk dan zijn Adam en Eva; maar zijne Transfiguratie zou de eerste schilderij ter wereld zijn geweest, zoo zij niet ontsierd werd door de tweede groep op den voorgrond, die, - kunstkenners beweren het, naar wij gelooven, te regt, - den indruk van het geheel schade doet. Wij wilden slechts aanmerken, dat bij wijlen het talrijke den individuëelen gusto benadeelt; - dat de uiting des gevoels niet in evenredigheid staat met de menigte van toestanden, - dat dit in de schildering eener enkele waar en diep spreken kan, - en bovenal, om tot ons onderwerp terug te keeren, dat schrijvers, even als schilders, soms tijd en lust hebben voor uitmuntende losse stukjes, wanneer hun deze voor groote stukken falen. Schilderijtjes als die, welke wij bedoelen, bieden er hun gele- | |
[pagina 182]
| |
genheid voor aan. Laten zij ons, in de tusschenpoozen van hunnen arbeid aan deze of gene groote historie, of wanneer hun daartoe de tijd ontbreekt, portretten geven, konterfeitsels met de pen. Men beklaagt zich, dat sappho niet meer heeft geschreven; maar des ondanks zijn hare twee Oden twintig heldendichten als van tryphiodorus waard. Schrijvers zullen, bij portretten van dien aard, veel vooruit hebben boven de beoefenaars der zusterlijke kunst; het zal hun ligt vallen, datgene te vermijden, wat in schilderijën van die soort een onoverkomelijk struikelblok schijnt te wezen. Tusschen de drooge getrouwheid aan het feitelijke, dat de Vlaamsche School onderscheidt, en het gezochte, waarvan zelfs de fraaiste compositiën van rogarth niet zijn vrij te pleiten, schijnt een midden, dat waarheid en poëzij vereenigt, voor de pen bewaard. Slechts de schrijver heeft het in zijne magt, alles uit te drukken wat hij bedoelt, - slechts hij kan u in zijn plan inwijden, zijne gansche ziel blootleggen. De zedelijke toespelingen van den schilder loopen eensdeels gevaar te loor te gaan, bij gebrek aan klaarheid, of doen anderdeels den schoonbeidszin geweld aan, door dat zij al te in het oog vallend, dat is, al te zigtbaar zijn. Wanneer hij het raden van zijn doel den toeschouwers overlaat, krijgt hij misschien bijna altoos kijkers, die geen aasje verbeelding hebben, die nooit missen, omdat zij zich nooit de moeite geven te gissen; en streeft hij er daarentegen naar, zich zóó duidelijk uit te drukken, dat elk hem verstaan moet, dat niemand hem verwijten kan onbegrijpelijk te zijn, dan levert hij u eer een stel verklaringen of ophelderingen van eene gebeurtenis of een karakter, dan eene drift of eenen hartstogt, die zich zelve verklaren. Hogarth (wij willen geen minder voorbeeld kiezen,) hogarth zelf, die nooit iets schetste, waarin geen zin of geene les school, helt over naar het vervelend gebrek, u die letter voor letter vóór te spellen; ge wordt boos, dat hij u voor zoo dom aanziet, niets te kunnen raden, niets te begrijpen. Vele zijner figuren schijnen het bewustzijn te hebben, dat zij mede moeten bijdragen tot het effect van het geheel; ze zijn er niet langer om hunnent, ze zijn er om zijnentwil, beurtelings gedienstige geesten en meê-inbrengers. Hij bezielt tot het huisraad toe, zelfs het vee is bij hem didactisch. Hij maakt eene vinnigheid van de ossenhorens, die over het hoofd van een' eerzamen burger heengluren, en roept een stuk geschut te hulp, om eene satyre op de ijdelheid van een' krijgsman, die nooit in het vuur is geweest, te voltooijen. Doch | |
[pagina 183]
| |
het is alleen den schrijver vergund, overal zijn doel duidelijk te doen doorschemeren, zonder ergens der meest kiesche welvoegelijkheid van voorstelling geweld aan te doen - hij alleen kan zijne meening in twee of drie woorden ook voor den botsten domkop begrijpelijk maken, - hij alleen behoeft geen tolk en lijdt geen' last van al de linkschheden van dezen, schoon hij met wezens verkeert, die zijn gemoed misschien even vreemd zijn als de Caffers. Wat de schilderkunst door het aanschouwelijke in algemeenheid wint, dat verliest zij, door een oneindig kleiner vermogen indruk te maken op het verstand. Er steekt iets van de soort van schetsen, welke wij aanbevelen, in de schriften van sterne; maar de geest van yorick stelde zich één groot doel voor, hoe onderscheiden zijne wegen waren; één voorwerp vervulde hem, waaraan al de deelen waren verknocht, hoe los ons de draden toeschijnen. Wij moeten er echter, nadat wij straks hogarth hard vielen, bijvoegen, dat ook hij het zwak heeft te overdrijven, dat hij oneindig minder verscheiden en minder krachtig schetst, dan die schilder. De grootste meester in het portret-schilderen, in dien geest, is steele: maar ook zijne schilderijën zijn slechts zoo vele schakels van ééne keten, Welligt levert onze Engelsche Letterkunde geen volmaakter voorbeeld op van hetgeen wij bedoelen, dan shenstone's School-matres, verreweg zijn beste werk, eene eenvoudige, bedaarde, innemende, oude vrouw. - Maar hoe, vergeten wij chaucer? Helaas! wij vleiden ons, dat wij iets min of meer oorspronkelijks zouden leveren, en wij moeten bekennen, dat het alreeds, en wel weergaloos volkomen, in zijne portretten der Canterbury-Pilgrims geleverd is. Al wat ons rest is eene toepassing van zijn beginsel, zoo niet eene variatie van zijn thema. Maar we zullen waarlijk iets hebben van den berg, die eene muis baarde, wij, die voor een alleronbeduidendst onderwerp eene vrij wigtige voorrede schreven; en dies verzoeken wij den lezer niet te luid te lagchen om het huiselijke voorbeeld, dat wij zullen bijbrengen, spijt onze deftige aanbeveling. Niet dat wij een woord in het midden willen brengen, om het huiselijke als kunstfiguur te verdedigen. Het behoort juist tot de voorregten der onbegrensde magt, den schrijver verleend, dat het droogste en meest alledaagsche onderwerp hem tot gedachten leidt, die uw hoofd verlichten en uw hart verwarmen. De beschaving heeft onzen smaak zoo overkiesch gemaakt, dat wij naauwelijks gelooven, in iets belang te kunnen stellen, dat | |
[pagina 184]
| |
niet in een bevallig gewaad optreedt, dat geen stel sieraden heeft, waarmede het in fatsoenlijk gezelschap verschijnen kan. Maar ook de minst zeldzame gewassen - om uit het rijk der mode in het rijk der natuur over te springen - hebben iets eigenaardig schoons, zoo men die onder het microscoop brengt. Het is een kenmerk van de weldadige voorzienigheid dier natuur, dat de behoefte iets belangrijks te ontdekken in alledaagsche dingen slechts leidt tot hare bevrediging: het minste, wat we bij die gemeenzaamheid met het huiselijke winnen, is ontslagen te worden van die walging, welke uit onze gekunstelde kieschheid ontstaat, - wij leeren de brandnetels hanteren, zonder ons te branden. De lezer ziet, dat wij Wordsworthianen zijn; dat onze zin onbekrompen genoeg is, zich niet binnen de enge grenzen der salons en boudoirs te bepalen: wij aarzelen niet er voor uit te komen, dat wij in één opzigt zelfs verder gaan dan wordsworth. Schoon wij de natuur, het bosch, den beemd, het land misschien even liefhebben als hij, wij amuseren ons niet minder in het gewoel der steden en treffen daarin even dikwijls gelegenheid aan, der Voorzienigheid regt te laten wedervaren, als hij dit in de schuilhoeken van jagers, en hengelaars, en alles-vernielende insecten doet. Om een voorbeeld bij te brengen, stelt u eens die werkzame, maar onbevallige klasse burgervrouwen voor, Waschvrouwen geheeten, en al de walgelijkheden, waaraan zij u onwillekeurig doen denken: de hitte, het geplas, de walm der rookende keuken, het koude middagmaal enz., enz. Is er iets ergerlijker voor eenen man of eene vrouw van smaak, iets dat hun meer weerzin inboezemt, dan bij hun eerst ontwaken, in den schemerenden uchtendstond, dat vreeselijk geklop op de deur te hooren, waardoor de virago's van de tobbe met hare gespierde armen en grove stemmen zich aankondigen? Wij komen er voor uit, dat onze smaak in het afgetrokkene juist niet met waschvrouwen is ingenomen; wij geven de voorkeur aan Dryaden en Najaden, en de gestalten, die deze gelijken: De nymfen van het woud ons lokkende in de lommer, En toch hebben wij soms in de stad, in eene straat, te bed, na dat eerste verdoemde geraas wakker gelegen, en ons vermaakt met de opmerking, hoe gelijkelijk lief en leed in deze wereld verdeeld is, en welk een pleizier er steekt in het gade- | |
[pagina 185]
| |
slaan van eenig stel onzer natuurgenooten en hunner luimen, als ons verstand genezen is van den hoogmoedigen waan, dat zij de moeite niet waard zijn, hen bedaard te beschouwen. De lezer kent het geklop, dat wij bedoelen. Het heeft iets dofs en zwaars, als de val van een' klomp lood, en doet de meid, wier taak het is op te staan, oogenblikkelijk ontwaken, schoon zij zich houdt, alsof zij het niet hoorde. Een tweede kloppen wordt onvermijdelijk en het volgt, en weêr één; maar nóg verroert betty zich niet, of verroert zich maar, om zich nog knutteriger neêr te vlijën, daar zij zeer wel weet, dat de waschvrouwen nog weêr moeten kloppen. ‘Hoe lui is die betty!’ zegt de eene schommel tegen de andere; ‘zij hoort het zoo goed als wij, maar zij zal geene vin verroeren, vóór wij nog eens bonzen;’ en na die woorden volgt een geluid, waardoor de schoone Slaapster eene halve eeuw te vroeg zou zijn ontwaakt. Intusschen heerscht op de meidenkamer eene stilte als die des grafs. Maar eene verdieping lager mompelt iemand van onder de lakens: ‘Het is toch vreemd, lieve!’ gij merkt, dat de Heer des huizes tot zijne wederhelft spreekt: ‘het is toch vreemd, dat betty niet opstaat om de vrouwen in te laten, ik heb den klopper al driemaal hooren razen.’ ‘Ze is zoo lui als ze groot is,’ antwoordt de Jufvrouw, - en kling, kling, gaat de schel. Het zachter geluid doet wonderen. Molly, die naast betty ligt, voelt haar medelijden met hare kameraad in ongeduld over het lawaai verkeeren en geeft haar twee of drie fiksche duwen in de zijde: ‘toe! toe!’ Eindelijk staat betty op, wrijft al grommende hare oogen uit, spoedt zich, schurkende in haar négligé, de trappen af en doet open met een huichelend: ‘Heere, vrouw watson! ik hoop, dat je niet lang voor de deur hebt gestaan?’ ‘Lang gestaan, betty! dat meen je niet, we zouden onze beenen lam kunnen staan, eer jij er een oogenblik vroeger om uit de veêren wipte.’ ‘Foei, vrouw watson! foei! ik vlieg altoos op, zoodra ik je hoor kloppen; kijk eens, alles is beneden in orde, en er staat een lekker hammenhieltje voor je. John wou het afkluiven; maar ik heb hem gezegd, dat hij het voor jou zou laten staan, zóó zorg ik voor je.’ Daarop staken de waschvrouwen haar gebrom en schoffelen naar beneden, niet zonder betty toe te roepen, dat zij zich | |
[pagina 186]
| |
wat reppen moet met het ontbijt. Zij warmen zich een omzien bij den haard, zij presenteren elkaâr een snuifje, zij zetten den boel klaar om te wasschen, en nemen een kijkje en smaken een proefje van het beloofde hieltje; want volk van haar beroep heeft altijd zijn' eetlust ter hand, en iedere wijle arbeids wordt ligt, door het vooruitzigt: ‘Dat zullen we fluks hebben.’ ‘Die meiden,’ zegt vrouw watson, terwijl zij den laatsten brok inslikt, ‘verbeelden zich, dat zij al veel voor een' ander over hebben, als zij je gunnen wat zij zelve niet op kunnen; maar een half ei is toch beter dan een leêge dop.’ ‘Dat zeg ik ook,’ herneemt vrouw jones, een ontluikend genie in het vak, ‘men moet tegenwoordig maar nemen wat men krijgen kan, al is het hier zoo vet niet als bij Squire hervey.’ ‘Squire hervey!’ vraagt vrouw watson dan, ‘is dat die groote, je weet wel, die om den hoek van de straat woont?’ ‘Ja,’ zegt vrouw jones, ‘die een' neef en eene nicht heeft, die zijn' boêl opmaken, zoo als men zegt,’ - en dan vertellen zij elkander, waar zij de gansche week, sedert zij elkaâr niet ontmoetten, al hebben gewerkt. En vrouw watson geeft haar gemoed lucht over Mrs. tittle, die meer van één' mensch eischt, dan zeven kunnen doen, die haar rusteloos nadribbelt, van dat zij den voet over den drempel zet, totdat zij haar goeden nacht heeft gewenscht; en die zij (de vrouw fluistert, terwijl zij het zegt,) die zij verdenkt van haar leven zelf aan de waschtobbe te hebben gestaan, dewijl zij al de grepen en treken van het vak kent. ‘Ja, wij ondervinden al wat,’ herneemt vrouw jones, ‘ieder zoo op zijne manier; ik heb dingsdag wel driemaal in mij zelve gezegd: “Wacht je voor den hond van den baas, wijfje!” want phoebe, die mooije meid, weet je, had weêr een' witten voet bij Mevrouw, wat ben je me! En toch heugt de dag mij als van daag, dat de oudste jonge heer uit het huis phoebe in zijne kleêrenkast had gesloten, omdat mama haar niet op zijne kamer verrassen zou.’ En de waschvrouwen lagchen, dat het een' aard heeft, onder het geplomp met het natte goed, het gewrijf harer vuisten in het zeepsop en het geklap met het uitgewrongen linnen, totdat er een paar uren verstreken zijn, en zij op nieuw een hartsterkingje en een snuifje nemen en betty, - nadat er weêr een half uur verloopen is, dat zij op nieuw aan de tobbe hebben doorgebragt, - eindelijk beneden komt, en de tijd voor het ontbijt van het paar dáár is. Dan zetten zij zich, daar zij eigenlijk niets dat naam mag hebben, | |
[pagina 187]
| |
sedert van morgen vijf ure genoten, dan zetten zij er zich omstreeks half zeven ure in het waschhuis eens regt toe, - haar ontbijt is in de ordentelijkste huizen afgeloopen, eer al de diensthoden nog op zijn. En dit is een oogenblik van waarachtig genot! Zij hebben juist hard genoeg gewerkt, om de thee en het brood en de boter regt welkom te doen zijn; zij breken met voordacht juist midden in een allerbelangrijkst gesprek af, om den draad straks weêr op te kunnen vatten, en zij zetten zich, vermoeid maar voldaan, neder, met de roode ellebogen of met de witte gerimpelde handen op eene omgekeerde tobbe leunende, en slurpen de eene kom thee vóór, de andere kom thee ná in: ‘lekkere Souchong, waratje! zoo als een mensch ze niet alle dagen over zijn hart krijgt.’ Wij zouden over dit punt des tijds niet weinig kunnen uitweiden; maar wij hebben reeds, naar wij vreezen, onze grenzen overschreden, en bepalen ons daarom tot eene waarschuwende vermaning aan den kieschkeurigen lezer, die meent, dat hij allen smaak en alle middelen van genot in pacht heeft, hoe hij met smaad neêrziet op de beide waschvrouwen, die misschien op dat oogenblik het gelukkigst menschenpaar in de gansche straat zijn, - die haren pligt hebben betracht, hare bete en haren dronk hebben verdiend, en welke het noch aan gezondheid, noch aan opgeruimdheid faalt, om beide volkomen te genieten. Het kopje thee van eene waschvrouw wedijvert, in dit opzigt, met de eerst ontkurkte flesch aan de tafel van een' bon-vivant, en de voldane houding, waarmede onze twee hare snuifdoos openen, met den zegevierenden blik eens staatsmans, die zijn doel heeft bereikt. Wij gewagen niet eens van de voortzetting van haren arbeid, van hare praatjes, noch van hare klagten, dubbel schalk of dubbel scherp, als zij, met al de loomheid van een' voldanen eetlust, den berg goed gadeslaan, dien de jufvrouw des huizes, altijd de ergste van allen, voor haar heeft zaamgetast. Kwaadspreken noch knorrig zien bederft in dit geval het genoegen des toekijkers, het eene als het andere behoort tot de stoffaadje; het werk des dags zou niet afkomen, zoo men deze buiten sloot: wij moeten onzer luimen op de eene of andere wijze bot vieren. Er zijn menschen, die een' hekel hebben aan waschvronwen, niet om de arme schepselen zelve, maar om den onaangenamen invloed, dien hare komst op de gansche huishouding uitoefent: - op den waschdag kan men geene bezoekers ontvangen, op den waschdag kan er geen vleesch worden gebraden, enz. enz. Maar wij zeggen, bij zulk eene gelegenheid: ‘Wat in het | |
[pagina 188]
| |
vat is verzuurt niet,’ en genieten er den volgenden dag het bijzijn eens vriends of eene sappige ossenrib te meer door. Het zou weinig zijn, ware dit alles, wat ons dezen dag in onzen Calender met roode letters deed aanteekenen. Maar heeft de schoonheid zelve geene verpligting aan dat stoomend waschhok? Uit die tobbe werd het gewaad te voorschijn getogen, dat hare nette leest zoo rank omsluit, hare weelderige vormen half omhult en half verraadt: uit dat schuim ontving zij het sneeuwwitte mutsje, dat hare donkere lokken en hare blozende wangen dubbel doet uitkomen. In één woord, waar wij ooit van verre het gedruisch van eene waschvrouw hooren, bezig aan haren walmenden arbeid, of er eene ontmoeten, met een blij, vol gezigt, grove floddermuts, zwarte kousen, klepperende houtsblokken en een tobbetje, zoo als zij dit te gelijk op de heup en in de hand plegen te houden, alom en altoos schijnen zij ons een levend voorbeeld, hoe wij, zoo veel wij kunnen, partij moeten trekken van tijd en rust; telkens zien wij in haar eene soort van allegorische vereeniging van lief en leed, die misschien slechts dit gebrek heeft, dat zij iet wat te veel in den stijl van rubbens is. |
|