| |
Gedachtenis van een kloekmoedig uitgevoerd bevel.
‘Dat is de laatste!’ zeide een man, die in het midden der maand Mei, van het jaar 1581, in het gewezen St. Angten-klooster te Delft, aan eene groote tafel zat, over welke een groen lakensch kleed tot op den grond nederhing. Het groot aantal brieven en papieren, welke geopend voor hem lagen, verried, dat hij zich eenen geruimen tijd had moeten bezig houden met die stukken te lezen, en de toon zijner stem gaf te
| |
| |
kennen, dat hij verheugd was, eindelijk de zegels van het laatste geschrift te kunnen losbreken.
Een man, in een eenvoudig, doch deftig gewaad, en die aan de overzijde der tafel zich met stipte aandacht met het opstellen van eene of andere instructie of memorie bezig hield, zag even op, toen de heldere stem van zijnen overbuurman zijne ooren trof; doch toen hij dezen bezig zag met den nu geopenden brief te lezen, vervolgde hij ook, zonder iets te zeggen, zijne vorige hezigheid.
De man, die las, en omstreeks de vijftig jaren oud scheen te zijn, en van eene meer dan middelbare lengte was, zat in eenen ruimen armstoel; zijn lange tabberd van zwart grein, met breeden rand van gepluisd fluweel, van dezelfde kleur, liet op de borst de kleine gouddraden knoopjes onbedekt, welke zijne onderkleeding van donkerbruin laken gesloten hielden; de baard liep in eene kleine spitse punt te zamen, en sloot op den smallen, geplooiden, witten halskraag, en een rond kapje van zwart fluweel, met kleine vlokjes, rustte op de grijze lokken. Het was Prins willem van Oranje, en de man, die tegenover hem zat, was zijn geheimschrijver.
Het scheen, dat de inhoud van het papier diepen indruk maakte op het gemoed van den Vorst; want terwijl zijn voorhoofd rimpelde, drukten zijn levendig bruin oog en bruin gelaat de sterkste belangstelling uit, en, misschien zonder het te weten, riep hij luid: ‘huygens!’
‘Uwe Doorluchtigheid?’ zeide de geheimschrijver, de pen latende rusten; doch Prins willem sloeg geen acht op diens vragend gelaat, waarop schranderheid en mannelijke ernst te lezen stonden; waarom hij, na vergeefs naar een of ander woord van zijnen Meester gewacht te hebben, weder met schrijven voortging, nu en dan echter met eenige bezorgdheid naar het papier ziende, hetwelk deze scheen te herlezen.
Eindelijk liet de Prins de hand zakken, legde den brief voor zich neder, zat een' oogenblik in gedachten verdiept; doch riep plotseling luid en met drift: ‘huygens! een vader verlangt van mij zijn kind terug, en.... ik kan het hem niet wedergeven.’
‘Zijn kind van Uwe Doorluchtigheid, hoe kan dat zijn?.... indien de rampspoeden van den oorlog het hem hebben doen verliezen, hoe kan hij het van u terug vragen? het is een ongeluk....’
‘Dat ons zelve getroffen heeft; ol ik weet het wel, mijn hart herinnert mij nog dagelijks mijn' oudsten zoon, dien
| |
| |
men van mijne zijde heeft weggerukt, en thans zijn' vader leert miskennen; maar, God zij dank! wij roofden nimmer een kind uit de armen van zijn' vader, en evenwel heeft hij gelijk! het verlangen om onze vijanden te vernederen, en de zaak der vrijheid in deze Landen te doen zegevieren, voerde ons te ver; wij hebben meer beloofd, dan wij houden kunnen, en ons hart treurt er om.’
‘Uwe Doorluchtigheid heeft misschien meer beloofd, dan er nagekomen kan worden; maar nimmer meer, dan uw verlangen is te doen, en, onder Gods bijstand, kan er door u en door uwe vrienden veel verrigt worden, vooral voor een onnoozel kind,’ zeide christiaan huygens, terwijl hij de pen nederlegde en met deelneming zijnen blik op het gelaat van den grooten staatsman vestigde, die thans voor een' oogenblik de zorgen der regering scheen ter zijde gezet te hebben, om zijn schrander brein alleen aan te wenden tot het beramen van een middel, om een kind te redden.
‘Indien Uwe Doorluchtigheid het kon goedvinden, mij den schrijver van den brief te noemen,’ zeide de geheimschrijver een' oogenblik daarna, nieuwsgierig om de toedragt der zaak te weten, welke den Vorst zoo zeer ter harte ging, en of hij misschien een middel kon bedenken, om aan diens verlegenheid een einde te maken.
‘Zeker!’ riep de Prins, en gaf hem den brief over, ‘ik vergat, mijn Vriend! dat ik alléén onderrigt was, en evenwel ondervond ik meermalen de goede gevolgen van uwen raad; lees maar.’
Toen christiaan huygens het papier, na eene aandachtige lezing, nederlegde, en zich aan zijne gedachten overgaf, vervolgde de Prins met drift: ‘Hij heeft volkomen gelijk, die willem janszoon van hoorn! Toen hij mij berigtte, dat de Spaansche gezant bij het Engelsche hof hem van ter zijde had laten te kennen geven, dat er veel geld te verdienen was, indien hij de Spaanschen behulpzaam wilde zijn in het bemagtigen van de eene of andere stad dezer gewesten, en in het bijzonder Vlissingen, gaf ik hem, zoowel als aan leenhouder, last, om in schijn het oor te leenen aan dezen verraderlijken voorslag, zoowel uit hoop van de vijanden met hunne eigene wapenen te vernielen, als om te maken, dat Don bernardijn de mendoza, door van hoorn afgewezen wordende, misschien niet bij een' ander, tot ongeluk van de brave burgerij dezer stad, voor zijn goud een beter gehoor zoude vinden, en daar bij de eerste verrader zoude geweest zijn, die niet onverzadelijk in het geldvragen
| |
| |
was, vorderde hij van tijd tot tijd eenig voorschot, om geene achterdocht te geven, en den vijand zoo veel mogelijk te schaden; ten laatste, zeide hij, eenige duizenden kroonen noodig te hebhen, om eenige lieden te Vlissingen om te koopen; doch de mendoza maakte zwarigheid deze aanmerkelijke som te geven, tenzij van hoorn zijn oudste zoontje, dat bij hem op het schip was, in pand liet voor de opregtheid zijner handelingen. De vader aarzelde natuurlijk, en berigtte mij het geval; de verwachting van den vijand te Vlissingen in zijn eigen net te lokken, ging verloren, indien er van den aanslag niets kwam. De ijver voor de goede zaak dreef mij te ver; ik trachtte van hoorn te bewegen, aan het verlangen van de mendoza te voldoen, en beloofde hem, het kind, door bemiddeling van de Koningin, te zullen verlossen, zelfs als de vijand reeds had ingezien, dat hij bedrogen was, en zijn geld, schepen en soldaten verloren had, en.... het kind werd overgeleverd. Doch nu het oogenblik nadert, dat tot den aanslag bestemd is, wordt de vader ongerust; hij ziet in de schriftelijke belofte van de mendoza, om zijn zoontje niet buiten Engeland te voeren, eene zwakke geruststelling voor zijne vrees; zijn vaderhart verwijt hem nu, meer voor de dienst van zijn vaderland gedaan te hebben, dan bij schuldig was, of vermogt; hij vraagt zijn kind terug, en durft niet meer vertrouwen, dat ik in tijds bij de Koningin de vrijstelling van het kind zal kunnen verkrijgen. “De mendoza voedt,” zegt hij, “reeds eenigen argwaan,” en wie zal het kind terug vinden, als men het vervoert, of den Spanjaard dwingen, om het weder te voorschijn te brengen?’
‘Het komt mij voor, dat van hoorn bedaard den loop der gebeurtenissen moest afwachten,’ zeide huygens, toen de Prins zweeg; ‘het gevaar dat hij loopt, zijn kind te verliezen, had hij te voren moeten in overweging nemen, en hij overdrijft het; de voorspraak van Uwe Doorluchtigheid zal wel zóó veel op het vrouwelijk gemoed van Engelands Koningin vermogen, dat het jongetje geen leed geschiede.’
‘De vader is bevreesd van neen,’ hernam de Prins, ‘en ik reken zelf zoo veel niet meer op mijn' invloed, als in den tijd toen ik van hoorn gerust stelde; als de Spanjaard zich bedrogen ziet, zal hij het onderpand niet zoo gewillig algeven, en elisabeth, om geen' schijn te geven, van de hand in deze misleiding gehad te hebben, zal hem er niet toe willen dwingen.’
‘Maar als Uwe Doorluchtigheid de Koningin reeds nu verzocht, om het kind aan den vader weder te geven; de mendoza
| |
| |
zal nu minder grond kunnen vinden, om een verzoek der Vorstin van de hand te wijzen, en het is in veiligheid, als de Spanjaard bemerkt, dat men hem om den tuin geleid heeft.’
‘Even alsof het terugvorderen van den jongen hem de oogen niet zonde openen!’ riep de Prins; ‘neen, huygens! als ik dien stap doe, beneem ik mij zelven de gelegenheid, om parma eene gevoelige neep toe te brengen; van hunnen aanslag komt dan niets, en het voorschot moet zelfs worden terug gegeven.’
‘En, indien de Koningin verzocht werd, om op denzelfden dag, dat zij Vlissingen denken te vermeesteren, de in vrijheidstelling van het kind te vorderen?’
‘Dan ware het gered, en de Spanjaarden zouden te vergeefs moeite doen, om zich op het ongelukkig in pand gestelde jongetje te wreken,’ zeide de Prins, waarna hij eenige oogenblikken zweeg, en toen, met het hoofd schuddende, vervolgde: ‘Maar het Engelsche hof zoude zeker te weinig belang stellen in deze zaak, om aan mijn verlangen zoo terstond te voldoen, de mendoza denzelfden dag nog te dwingen, om zijn onderpand af te geven; en gij begrijpt ligt, dat, als ik nu reeds schrijf, of iemand naar Engeland zend, met last, om voor den bestemden dag de bescherming van Hare Majesteit in te roepen, de Spanjaard er van verwittigd zal worden: want het goud levert hem gemakkelijk den sleutel tot het geheim dezer onderhandeling. Nu iets te doen, is te vroeg, willen wij de geheele onderneming niet op niet doen uitloopen, en, als het oogenblik dáár is, is het misschien te laat, om het kind te behouden.’
Een' geruimen tijd bewaarden beiden het stilzwijgen; te vergeefs zocht de Prins, die het belang van het Vaderland met de wenschen van den vader en die van zijn eigen hart zocht te paren, naar een middel, om aan beiden te voldoen; ook de Heer huygens zocht te vergeefs naar eenen uitweg in deze moeijelijke zaak. Eindelijk zeide hij: ‘waarlijk, Uwe Doorluchtigheid! ik zie niet, hoe gij den vader met zekerheid zult kunnen gerust stellen, of iets doen voor het kind, zonder den aanslag te doen opgeven.’
De Prins bragt de hand aan het voorhoofd, en liet den elleboog op de tafel rusten; hij antwoordde niets op het gezegde van den geheimschrijver, die de pen weder opnam, en niet durfde hopen, dat zijn Meester een middel zoude weten uit te denken, om den kleinen niklaas te redden, niettegenstaande het hem zeer goed bekend was, wat het doordringend brein van den Prins vermogt.
| |
| |
‘Huygens! ik heb het gevonden,’ riep Prins willem plotseling, terwijl zijn gelaat groote blijdschap uitdrukte.
‘En dat is?’ vroeg de geheimschrijver, de pen weder nederleggende, met belangstelling.
‘Denzelfden dag, dat de Spaansche schepen Vlissingen binnenloopen, wordt de jongen te Londen aan de mendoza ontroofd.... Gelooft gij dan, dat zulks onuitvoerlijk is, wat denkt gij er van?’
‘Ik vrees, dat de Spanjaard op zijne hoede zal zijn, en geweld tegen den gezant zal gebruiken; bedenk, Uwe Doorluchtigheid!....’
‘Geweld! zeg liever list, mijn Vriend! Het eerste, neen! dat zoude de Koningin niet kunnen goedvinden; maar zij zal niets zeggen, als men den Spanjaard behendig het kind ontneemt. Het bezwaarlijkste zal zijn, om iemand te vinden, die zich wil en kan belasten met de uitvoering: het vereischt een' grooten graad van stoutheid en vernuft; het moet iemand zijn....’
‘Die, als het nood is, niet terugwijkt voor het blinken van een Spaansch rapier, bedoelt Uwe Doorluchtigheid?’
‘Juist! en die ook, zoo het noodig ware, in staat is, om in mijnen naam bij de Koningin voor het kind te spreken, en het met woorden te verdedigen tegen de mendoza, verstaat gij, huygens? Doch, waar vind ik zoo iemand? Wie heeft bekwaamheid genoeg om mij te kunnen dienen, en weet op regten prijs te stellen, hoe groot eene dienst hij aan mij in het bijzonder bewijzen zal?’
‘Het is zoo....’ zeide de geheimschrijver, toen de Prins zweeg en zijne vorige opgeruimdheid weder van zijn gelaat verdween, en voor bezorgdheid plaats maakte; doch eensklaps riep huygens met luide stem: ‘Ik zie niet in, wien Uwe Doorluchtigheid beter zoude kunnen belasten met deze taak, dan mij!’
‘Dan u, huygens?’ riep de Prins verwonderd; ‘maar bedenk, mijn trouwe Vriend! het gevaar, dat er aan verbonden is: de Spanjaards zijn wraakzuchtig; de wetten van het Engelsche volk, die gij niet kunt inroepen om het kind te schaken, zouden u dus ook niet kunnen beschermen op het oogenblik van de daad zelve, en ik mag uw leven, dat voor anderen zoo nuttig is, niet wagen, om een kind van een gevaar, dat nog niet dadelijk bestaat, te bevrijden. Heb ik of heeft de vader misdaan, gij moogt daarvoor uw leven niet wagen.’
‘O ja, mijn Vorst!’ zeide huygens met geestdrift, ‘ik mag mijn leven wagen voor mijn Vaderland; door te zorgen, dat de vijand niet te vroeg gestoord worde in zijn goed vertrouwen, om Vlissingen te vermeesteren, zal ik het meer dienst doen, dan
| |
| |
het, met het musket in de hand, in het veld te dienen: en waarom zoude ik dit niet mogen doen? zal het niet eene streelende gewaarwording voor mij zijn, als ik het knaapje gered heb, als de dankbare vader mij zijne vreugd te danken heeft? is het mij niet veroorloofd, Uwe Doorluchtigheid een bewijs te geven van mijne verknochtheid? eene van die vele zorgen, die u drukken, op mijne schouders te laden? ziet mijn goede Meester dan niet in, hoe zeer het mij grieven zoude, mijnen goeden wil door u niet te zien tellen, een' ander te zien belasten met eene dienst, welke ik zoo gaarne zelf bewijzen wilde?’
‘En waarvoor niemand beter geschikt is, ik weet het, mijn Vriend! maar het kan niet; ik dank u, huygens! want uw bijstand is mij hier meer noodig dan....’
‘O! ik kom spoedig terug!’ riep de geheimschrijver, ‘bruynings kan in mijn afzijn immers gemakkelijk mijne plaats vervullen....’
‘Huygens!’ zeide de Prins; doch deze vervolgde, zonder op het hoofdschudden van den Vorst acht te geven: ‘Indien Uwe Doorluchtigheid mij niet bedroeven wil, indien mijne pogingen om u trouw en ijverig te dienen, niet geheel onvoldoende geweest zijn, en ik niet onwaardig gekeurd word, dat uwe keuze op mij valle, dan zult gij mij niet verhinderen om te gaan!’
De Prins zweeg; doch toen huygens nogmaals sprak en zeide: ‘Ik dacht Uwe Doorluchtigheid goed gediend te hebben, doch bedroog mij, en uwe weigering bewijst het mij, helaas!’ toen stak zijn Meester hem de hand toe, drukte de zijne hartelijk, en riep met geestdrift, terwijl het gelaat van den geheimschrijver van geluk schitterde: ‘Neen, mijn trouwe Vriend! ik weiger niet langer; en sta u toe om te gaan.’
Eenige dagen later, nam huygens zijn afscheid van den Prins, en ontving toen de brieven, voor den Gezagvoerder van 's Lands vloot in Zeeland en voor eenige voorname Heeren in Engeland. Op het oogenblik dat hij bij het uitgaan, zich voor den Vorst boog, stiet hij tegen de koord van het gewigt, dat tot het toehalen der kamerdeur diende.
‘Huygens! huygens!’ zeide de Prins lagehende, ‘dat is een waarschuwend voorteeken, dat gij u in deze zaak voor de koord moet wachten!’
‘Dat kan niet zijn Doorluchtigheid,’ hernam huygens vrolijk, ‘de Spanjaard krijgt mij niet levend, Uw Geheimschrijver draagt niet vergeefs een' degen; en de Koningin zoude mij toch den bijl wel gunnen, want ik ben een Edelman; maar’ vervolgde hij
| |
| |
lagehend en trok aan de lijn, ‘welligt schenkt zij mij wel een koord van zijde en goud, en hangt er Haar afbeeldsel aan, en dan wil ik het voorteeken wel aannemen;’ dit zeggende boog hij zich nogmaals, terwijl de Prins hem met de hand groette, en de deur viel achter hem toc.
__________
De herberg de Admiraal was in de laatste helft der zestiende eeuw de gewone verzamelplaats der Franschen, die om deze of gene reden hun vaderland verlaten hadden, en zich in Londen ophielden. Sommigen namen er hunnen intrek; want men gaf ook nachtverblijf in deze in het middelste gedeelte der stad gelegene herberg, waar de uitgewekenen gewoon waren naar de wijze huns Lands te leven.
De bewoner van een klein vertrek, dat het licht door een raam in den voorgevel ontving, zat nog eenige oogenblikken in gedachten verzonken aan de tafel, nadat degene, die hem zoo even verlaten had, reeds den trap was afgeklommen, en door het voorhuis do herberg verlaten had; doch nu stond hij plotseling op, en riep, terwijl hij met verhaasten tred het vertrek op en neder stapte: ‘welnu! als niemand iets voor mij doen kan of durft ondernemen, dan zult gij mij bijstaan!’
Hij hoorde niet dat iemand de deur opende, terwijl hij deze woorden nitte; doch zag snel om, toen de binnentredende, verwonderd, in het Fransch uitriep: ‘Bravo! bravo, la chapelle! maar, wat duivel! pruttelt gij toch? met wien hebt gij het te kwaad?’
‘Ha! zijt gij het, Mijnheer de la brette?’ klonk het antwoord, in denzelfden tongval, van den verraste, die vergeefs zijne onvergenoegdheid zocht te verbergen, en de greep van zijnen degen losliet, dien hij omvat had, toen hij nog alleen was.
‘Gelijk gij ziet, Mijnheer la chapelle!’ zeide deze, op het woord Mijnheer drukkende, wierp de deur digt, en ging, zonder eenige pligtplegingen, op zijn gemak in een' wijden armstoel zitten; zijne kleeding was eenigzins haveloos, en zijn halskraag scheen meer dan eenen dag gedragen te zijn; doch de stalen greep van zijnen degen en het heft des kleinen dolks, dien hij droeg, schitterden als een geslepen diamant; de hoed met lange vederen stond scheef op zijne haarlokken, en hij riep
| |
| |
lagehende, terwijl hij den langen knevel opstreek: ‘nog eens, bravo! neem de hand maar niet van het gevest, ik ben niet bang voor een goed wapen: waarlijk, ik bewonderde uwe houding; maar tegen wien hebt gij het? is het uur bepaald, wanneer? zeg! ik ga mede, het spreekt van zelf; hoeveel getuigen moet gij hebben? een half dozijn hoop ik, anders is het niet der moeite waard; laat het maar aan mij over; ik zal flinke jongens uitzoeken, nu....?’
‘Niets van dat alles,’ viel la chapelle hem eindelijk verstoord in de rede, ‘ik vecht niet, heb geene getuigen noodig, en bedank u voor het aanbod van uw gezelschap.’
‘Gij vecht niet? Sang Dieu! ik zie het wel!’ zeide de jonge man geraakt, en die al het uiterlijke van eenen vechter van beroep had; ‘maar gij zegt niet, dat gij niet zult moeten vechten. Mijnheer la chapelle! het is mij ook onverschillig, of ik naast iemand of tegenover hem sta, als alles maar naar de regels gaat; ik dacht dat mijn aanbod welkom zoude wezen, maar....’
‘Maar ik denk, Mijnheer! dat gij geen regt hebt, om den voet in dit vertrek te zetten, als het mij niet gelegen komt, en verzoek....’
‘Is dat eene uitdaging, Mijnheer?’ vroeg de andere, terwijl hij opstond en zijnen hoed vast op het hoofd drukte; ‘bepaal tijd en plaats, en....’
‘Ja, - het is goed - het verscheelt mij weinig,’ riep la chapelle, wiens stem noch gelaat geene de minste drift meer verried, en hij wierp zich op eenen stoel neder, en liet het hoofd neerslagtig op de borst hangen.
Een' oogenblik beschouwde de la brette hem aandachtig; toen zette hij zich weder neder, en hij zeide vriendelijk: ‘Vervloekt! hoe kan ik ook zoo mal zijn, niet waar, la chapelle? gij denkt er niet meer aan, om mij de deur te wijzen? ik dacht.... ik kon immers niet minder doen, dan u mijne hulp aan te bieden, gij kondet slechter kiezen; maar gij zijt niet uitgedaagd, ik begreep het zoo spoedig niet: nu, zeg mij, wat scheelt er aan?’ vroeg hij goedaardig, wachtte te vergeefs een antwoord, en riep toen: ‘Ha! vader la fontaine is weder hier geweest, wat bemoeit gij u toch met dien goeden sukkel? is dat een goed gezelschap voor iemand, die in Frankrijk zijn' man heeft nedergelegd; ga met andere jongens om....’
‘De goede Leeraar bragt mij eene onaangename tijding, de la brette!’ zeide la chapelle, het hoofd opligtende.
‘Bragt hij er ooit eene goede aan iemand, die niets liever
| |
| |
ziet, dan een gevuld glas, eene ontbloote kling en een paar schoone oogen; want die drie dingen beloven geluk, ha, ha!’
La chapelle schudde moedeloos met het hoofd; te vergeefs trachtte de la brette diens gelaat te zien opklaren, toen zeide hij: ‘Tête-Dieu! dat moet wel eene nare tijding geweest zijn; maar, zeg eens, Vriend! hapert het u hier ook?’ en hij haalde eene lange beurs te voorschijn, die hij verstoord op de tafel wierp, zonder dat zulks meer klank gaf, dan het vallen van de sneeuw op het veld: ‘van even weinig waarde als het vel van een' afgestroopten aal; was zij langer, een ongeloovige zoude ze nog als een' zijden strop gebruiken kunnen, doch nu niet; het is eene scheede zonder lem er in, een ligchaam zonder ziel; ik ben zoo glad als mijne kling, op mijn woord van eer! ik kan u niet bijspringen, als geldgebrek.... Gij schudt het hoofd, ha! dan is het niets, als de beurs gevuld is; maar, verduiveld! kunt gij niet meer spreken? kom aan! een goede dronk maakt de tong los, en mijne keel is droog; onder uw goedvinden dus....
‘Hei daar! enne kan bier, met twee bekers, voor Mijnheer la chapelle,’ riep hij, de deur open gedaan hebbende, ‘best bier!’ schreeuwde hij nog na, en vervolgde zacht, terwijl hij de deur digt deed, ‘niet waar, dat was immers uwe bedoeling?’ Hij scheen vergeten te hebben, dat zijn vriend geen teeken van goed- of afkeuring gegeven had.
Indien men niet gehoord had, dat hij uit naam van la chapelle den drank geëischt had, zonde men aan zijne bestellingen, toen de meid met het gevraagde boven kwam, gedacht hebben, dat hij het gelag zoude betalen, en hij riep haar nog na: ‘Als die luiaard te huis komt, zeg hem dan, dat hij zijn' meester en mij terstond komt bedienen.’
‘Dat moet best heeten, nu! wat zal op het laatst slecht zijn? jammer! dat de wijn hier zoo duur is, en evenwel had ik maar beter gedaan..... Drink toch eens, la chapelle!..... zoo; maar zeg, wat scheelt er aan, heeft men u beleedigd....? neen! kan een goede degen u helpen? hier heb ik er een', met eene goede en krachtige vuist; beschik er maar over; nu? Niet, dat ook niet? en evenwel streeldet gij toch zoo straks dat zwarte gevest, dat ik liever glad zoude dragen, weet gij waaram....? doch gij hoort niet, drink dan ten minste; ik zelf....’
‘Ha! zijt gij daar, toon de luiaard!’ riep hij, zich moeite doende, om Fransch met een Duitsch accent te spreken, nadat hij omgezien had; want hij had zijne rede gestaakt, toen de
| |
| |
deur openging. Een breed geschouderd man, die groot was, en sterk scheen te zijn, sloot nu, onvergenoegd mompelende, het vertrek; ‘zie eens aan, wat praat hij toch! ik geloof waarlijk, dat Mijnheer antoine het kwalijk neemt, als men met zijn' spreken den gek steekt.’
‘Het is daarom, Mijnheer! dat ik, verledene week, den knecht van den Graaf de morbeuf, die mij in de keuken bespotte, eens wakker afgerost heb,’ zeide de knecht gemelijk in slecht Fransch.
‘Sang Dieu! wat meent gij daarmede?’ riep de la brette, opstuivende.
‘Dat ik niet bespot wil worden,’ was het stroeve antwoord.
‘Gemeene kerel! gij verstout u dus, om....’
‘Om de knechts in de keuken te slaan, en....’ hier zag de la chapelle op, en hij vervolgde, beleefd naar de tafel tredende, terwijl hij zijne stem als door een' tooverslag veranderde, ‘en ik kom hier, om mijn' Meester en Mijnheer de la brette te bedienen.’
‘Ha! dat is wat anders,’ zeide deze, de kan nederzettende, die hij hoog opgeheven had, om ze den lompen knecht naar het hoofd te werpen; ook zijn gelaat en zijne houding veranderden even snel als die van den hond, welke in den naderenden persoon eindelijk een' vriend ontdekt. ‘Schenk maar, jongen! dat is te zeggen, mij; want mijn' vriend.... maar zeg, weet gij wel, dat ik u bewonderd heb? gij stondt goed, alleen was uw horst te veel bloot, dat is gevaarlijk; ik ben wát, als ik niet dacht een' oud piekenier vóór mij te zien; zoo, schenk maar vol, mijn jongen! en let op; tracht de vloeken te onthouden, die ik gewoonlijk gebruik, en het zal u veel gemakkelijker vallen, om u in het Fransch, uit te drukken.’
‘Senor savedra verlangt Mijnheer de la brette te spreken,’ zeide de meid, de deur openende.
‘Savedra? dat behoeft hij niet te zien, hij zou denken....’ mompelde hij, terwijl hij de beurs weg stak, en riep toen weder luid: ‘Laat maar bovenkomen.’
‘Hier niet!’ zeide la chapelle snel.
‘Niet?’ vroeg de andere, ‘en waarom? Mort-Dieu! gij ontvangt niet gaarne gezelschap, mij....’
‘Het is immers de kamerdienaar van Don bernardijn, dien wij laatst voor het huis op de plaats zagen zitten, en die u groette,’ viel la chapelle hem in de rede.
‘Juist! een meester met de kling, en een speler....’
| |
| |
‘Ik wil hem hier niet zien,’ zeide la chapelle; kort af, ‘ik ben er niet op gesteld zijne kennis te maken.’
‘Jammer genoeg; hij had mij deze kan bier kunnen helpen uitdrinken; maar het is wèl, gij zijt hier op uw grondgebied, tot straks dan!’ en hij volgde de meid, die reeds den trap afging.
Een' oogenblik daarna kwam hij terug, juist toen antoine scheen geantwoord te hebben op iets, dat zijn meester gevraagd had. Hij zette zich weder neder, zag beiden aan, en zeide toen: ‘Is het gedaan? want ziet, gij kunt gerust spreken, daar ik bij ben, vooral als de Heer de taal van den knecht spreekt. Nu, nu, la chapelle! kijk maar niet verstoord; ik ben in eene goede luim, en kan veel verdragen van u; ho, ho, het is goed, dat ik op honderd passen afstands zien kan, hoe iemand zich gedragen zal als er geroepen wordt: ‘vooruit, Mijne Heeren! even als een goede jagthond, die op dien afstand het wild kan ruiken; want, waarlijk! anders zoude ik moeten denken, dat gij den Spanjaard ontweekt, omdat ik u zoo iets van zijne handigheid met den degen gezegd had.’
‘De la brette!’ zeide la chappele.
‘Ik zeg immers, dat ik u voor een' dapperen edelman houd, ofschoon ik u nog nimmer.... Maar ik praat weêr voort, en ik hinder u,’ riep hij, plotseling van toon veranderende, terwijl hij haastig opstond, naar la chapelle trad, en dezen hartelijk de hand schuddende, zeide: ‘Ik heb niets voor u, dan dezen arm en dezen degen, en zij zijn beiden tot uwe dienst: waarlijk, dat zijn zij; ik verdien uw vertrouwen niet, zoo als gij denkt, en echter.... maar ik dring mij niet op, en ga heen; hebt gij mij noodig, waar of wanneer het ook zij, zeg dan maar: de la brette! dit of dat, en ik zal er wezen.’
La chapelle hield de hand van den jongeling vast, zijn vorschend oog beschouwde een' oogenblik het vriendelijk gelaat van dezen, dat zich meestentijd vergeefsche moeite deed, om de norsche trekken van den voorvechter na te bootsen; toen zeide hij ernstig: ‘Ééne vraag, de la brette! en laat deze u niet beleedigen, het geldt mijn leven, meer dan mij het leven waard is: gij zijt nog jong en onbezonnen; kunt gij zwijgen?’
‘Ja!’ was het korte, doch vaste antwoord. Toen vervolgde la chapelle: ‘en gij wilt dus op den bijbel zweren, dat al wat ik u zeggen zal....’
‘Geheim zal blijven! dat zweer ik op mijn woord van eer, en bij mijn' degen,’ riep de andere, en vervolgde: ‘Dat is
| |
| |
mijn gewone eed, ik ken er geen' sterker; want, ziet gij, mijne kling ken ik, er is niet ééne fout aan, en den bijbel heb ik nooit gelezen, dus...’
‘Het is mij genoeg, zet u neder,’ zei de la chapelle haastig, en toen hij zag, dat de la brette in de bierkan zag, vervolgde hij: ‘Ik zal wijn laten boven komen.’ En antoine vertrok op eenen wenk van zijnen meester.
‘Zoodat Mijnheer la chapelle dan niemand anders is, dan Mijnheer huygens,’ zeide de la brette eindelijk, na met belangstelling naar het verhaal van dezen geluisterd te hebben; naan de eene zijde spijt het mij, want zie, gij gaaft voor, Frankrijk verlaten te hebben om het geloof; doch ook nog om eene andere reden, en daar het juist trof, dat ik den aftogt geblazen heb, omdat de spelbrekers van het Geregt mij te lijf wilden, omdat ik in ééne week twee snaken had nedergelegd, die de zotheid hadden, mijnen degen met hunne borst te pareren, zoo deelden wij in één lot; het spijt mij, maar het is niet anders, en ik zal u toonen, dat gij mijne hulp niet vergeefs hebt ingeroepen! Doch zeg mij nu ook, Heer geheimschrijver! wie die man is, die dáár staat, alsof hij aan de deur van de Koningin stond.’
‘Het is antoni vermeeren, een der hellebaardiers van den Prins, die mij hem heeft aanbevolen als een' man van grooten moed en vertrouwen, en die schier even goed Spaansch en Engelsch als Fransch spreekt.’
‘Ho! mijn dappere hellebaardier! het verheugt mij, kennis met u te maken; zet u, kom aan! geene pligtplegingen, niet waar, la chapel, ik wil zeggen huy....gens? par ma dague! wat is dat moeijelijk! neem een' stoel, jongen! zoo, geef mij de hand; ha, ha! ik twijfelde er al aan, ik ben niet trotsch; gij moet eene stevige hand hebben, en straks.... Doch laat ons eerst eens drinken, laat mij eens schenken, dat is de beker van mijn' vriend. Weg met het bier, dat moet met wijn gedronken worden, Mijnheer huy....gens! Mijnheer ver.... ver...., de hellebaardier! dat is beter; ik drink de gezondheid van den Prins; lang moge Hij leven!’
Hoog hief hij den beker op, even zoo deden huygens en de hellebaardier. ‘En nu verder,’ zeide de la brette, nadat zij gedronken hadden.
‘Gij weet hoe ik hier gekomen ben,’ zeide huygens, ‘ik had met Zijne Doorluchtigheid afgesproken, mij voor een' Franschman, en hem voor mijn' knecht uit te geven: dit kwam ons het
| |
| |
voorzigtigste voor. Ik nam dadelijk la fontaine, dien ik hier bij een' ieder hoorde prijzen, in den arm, en ontdekte hem wie ik was.’
‘Een dom stuk, waarom mij niet?’ zeide de la brette, ‘gij hebt wel gezien, dat ik, dewijl ik hier het langste te huis gelegen heb, en de gewoonte heb, om alle verschil dadelijk met de kling af te doen, als het ware de eerste persoon hen; ook stelde ik u aan mijne vrienden en landgenooten voor, dus....’
‘Het is waar; maar ik kende u toen nog zoo weinig, en....’
‘Spreek vrij op, gij hebt immers beloofd niets te verzwijgen? dat was de afspraak.’
‘Later misschien,’ zeide huygens ernstig, ‘als wij alléén zijn, nu niet.’
‘O, de hellebaardier is niet te veel, zeg maar op!’
‘Nu, gij wilt het: ik kende u nog niet, en.... ik hield u voor een' van die pesten der maatschappij, die om een enkel woord, of een' enkelen blik, het bloed van hunnen evenmensch vergieten, die gevaarlijker zijn dan de booswicht, die zijn wapen veil heeft voor geld....’
‘Verdoemd!’
‘Een' oogenblik, de la brette! gij hebt het gewild; die, het eene met het andere parende, al spoedig een handwerk of eene broodwinning maken van hunne ongelukkige bekwaamheid....’
‘Huygens!’ zeide de jongeling, geheel ontmoedigd, het hoofd latende hangen; de drift bezielde zijn oog niet meer, dat nedergeslagen was: voor het eerst zag het misschien de greep aan zijn rapier, zonder er met welgevallen op te staren.
‘Doch ik deed u onregt,’ vervolgde huygens snel; ‘ik zag spoedig, dat de goede eigenschappen van uw hart nog leefden onder de ondeugden, welke het in slecht gezelschap had aangenomen, ik leerde u achten en beklagen; bewijst het mijn omgang niet met u, is het vertrouwen, dat ik in u stel, en niet het beste bewijs aan....? De la brette! wilt gij mijn' vriend zijn?’
‘Ik hoop het te worden,’ antwoordde deze, na eenige oogenblikken zwijgens, en drukte huygens de hand, waarna deze vervolgde: ‘La fontaine bragt mij al spoedig berigt, dat het kind zich hier nog bevindt, en bezorgde mij een mondgesprek met den geheimschrijver van den Koningin; doch nadat walsingham den brief, welken de Prins bad medegegeven, gelezen had, zeide hij mij al dadelijk, dat hij mij moest raden, om geen geweld te gebruiken, daar zijne gebiedster zulks niet zoude
| |
| |
kunnen gedoogen; dat het volstrekt onraadzaam was, Hare bemiddeling te verzoeken; doch dat hij evenwel zorg zoude dragen, dat het kind niet heimelijk vervoerd werd, daar hij van alles, wat er hij den Gezant gebeurt, onderrigt wordt. Bij dit en bij de belofte om mij te beschermen, als het mij gelukte om den jongen uit het huis van Don bernardijn de mendoza te verlossen, is de hoop van die zijde ook gebleven; want het berigt, dat het gevaarlijk zoude zijn, om iemand der bedienden te trachten om te koopen, was schier onnoodig, en de toegang, welke zijn bevel mij tot een kerkje in de nabuurschap van het huis des Gezants gegeven heeft, heeft mij slechts overtuigd, dat er geen middel is, dan het kind langs den gewonen weg te redden. De tijd nadert, aanstaanden Vrijdag komen de Spanjaarden te Vlissingen, en het kind kan niet vroeger in het belang van des Prinsen belangen, en niet later voor zijne eigene veiligheid verlost worden, en het is reeds Woensdag! de lijd nadert, ik ben nog niets gevorderd, ik ben zonder hoop en zal mijne toevlugt tot geweld moeten nemen.’
‘Sang-Dieu! dat is een verstandig besluit,’ zeide de la brette, ‘er is niets beters; wij zijn zoo bang niet voor den Gezant, als Mijnheer walsinguam; gold het eene weddenschap, dan neem ik aan, om Don bernardijn, als hij uit de koets treedt, eenige haren uit zijn' baard te trekken, ha! ha!’
‘Maar het geldt het kind! en ofschoon er dikwijls kinderen op de plaats vóór het huis spelen, heb ik het nog nimmer gezien; zij behooren aan den Gezant of zijne bedienden, hunne donkere haren en oogen komen weinig overeen met de blonde haren en blaauwe oogen van onzen kleinen niklaas willemszoon, die, volgens walsingham, door dien savedra verzorgd en bewaakt wordt.’
‘Ha! door Senor savedra? steelt die kinderen, ook? Ik dacht, dat hij alleen maar de menschen uitplunderde; ha! nu weet ik, waarom gij hem hier niet wildet zien. Maar, ja! ik geloof, dat hij mij wel eens geklaagd heeft over de zorg, welke hem een knaap baarde, dien Don bernardijn naar zich had genomen.’
‘Dát is het kind, dat ik zoek en voor hetwelk ik uwen bijstand verzoek; indien gij het mij helpt redden, zal ik er u eeuwig dankbaar voor zijn.’
‘Ik zal er mijn vermaak in stellen, en indien de staat mijner geldmiddelen het toeliet, om met savedra....’
‘Maar het spreekt immers van zelf, dat dit mij aangaat; Zijne Doorluchtigheid....’
| |
| |
‘Doet de dingen op een' nobelen voet, wilt gij zeggen; wel nu! daar is mijne arme beurs; vul ze, en ik zal den Spanjaard..... Maar ik geloof, dat het tijd is om te gaan eten, Mijnheer huygens!.... ik wil zeggen: la chapelle! dezen avond spreken wij neder. Kom aan, mijn brave hellebaardier! volg ons!’
__________
De dag, dat de Spanjaarden te Vlissingen verwacht werden, was eindelijk dáár, en reeds vroeg in den morgen zaten huygens met de la brette en antoni weder bij elkander; hunne houding en hun gelaat verrieden, dat zij iels gingen ondernemen, dat moeijelijk en gevaarlijk was; zelfs de la brette was deftiger dan anders, en huygens, die het laatst was binnengekomen, zeide: ‘De goede Leeraar was verwonderd, mij vroeger te zien, dan hij verwachtte; doch niet meer, toen ik hem zeide, dat gij gisteren van savedra hadt vernomen, dat hij morgen vroeg uit de stad moet, om den knaap naar elders te brengen; doch dat gij ook niet meer van hem hebt kunnen vernemen, zonder onvoorzigtig te zijn.’
‘Die duivelsche Spanjaard wil wel drinken als een ander betaalt, maar weegt elk woord vóórdat hij spreekt; indien hij even langzaam was in een geveeht, dan....’
‘La fontaine zal er den Heer walsingham berigt van geven,’ zeide huygens, om deze uitweiding af te breken, ‘en hem herinneren aan het paspoort en de bescherming van het vaartuig, welk een en ander hij mij beloofd heeft. Hebt gij ook het uur bepaald, wanneer gij terug zoudt komen, antoni! toen gij gisteren dat speelgoed aan de kinderen van Don bernardijn en de overigen verkocht?’
‘Neen, Mijnheer! maar wel, dat ik na den middag zoude komen; zij verwachtten nog veel meer en fraaijer aardigbeden te zien, en zelfs die Spaansche lakkeijen en knechts hielden mij voor een' reizenden Duitschen koopman.’
‘Het kon niet beter; misschien gelukt het u nog wel, om het kind aan de deur te lokken, en zoo dat niet kan....’
‘Dan neem ik maar een' van die kleine Spaansche Dons mede, ofschoon de oudste zoon van den Gezant nog al van gewigt is, Mijnheer!’
‘Kom aan! dat zal wel gaan,’ zeide de la brette, ‘waarlijk, huygens! het is het beste; de Koningin zal er zelfs om lagehen, als het gelukt: wie kan het helpen, dat de hellebaardier het verkeerde kind neemt?’
| |
| |
‘Als het gelukt, dan.... Doch het is reeds bepaald; ik zie zelfs in, dat het niet anders kan, en wat mij zelven betreft, ben ik op alles voorbereid; maar Zijne Doorluchtigheid zoude niet gaarne zien, dat hier iets gebeurde, waarover men zich onvergenoegd zoude kunnen toonen.’
‘Wilt gij dan liever met mij bij Senor savedra een bezoek afleggen, als wij hem heden avond te huis brengen, hem binden en den mond stoppen, als wij op zijne kamer zijn, en dan het kind verlossen?’
‘Neen, beste de la brette! gij weet, dit middel, waarmede gij zoo veel ophebt, bevalt mij niet; het huis is te sterk bewoond: ik wanhoop nog niet, of antoni zal met het speelgoed meer uitrigten, dan wij door geweld; ja, ik weet reeds wat gij zeggen wilt. Zoodra gij dan het kind, welk dan ook, in handen hebt, antoni! zet gij het op een loopen, terwijl ik zal zorgen, om in uwe nabijheid te zijn; dan loopt gij, zoo snel mogelijk, naar het huis, waarvan de gang, die in de achterstraat uitkomt, zal openstaan, en hier bergen wij ons in het huis, hetwelk la fontaine ons heeft aangewezen als eene veilige wijkplaats, gereed om ons te ontvangen.’
‘Ja, dat zal alles gemakkelijk gaan,’ zeide de hellebaardier, toen de la brette uitriep: ‘Nu moet ik nog de les opzeggen: ha! gij behoeft niet bezorgd te zijn, wat er in die straat gebeuren zal; want de Spanjaarden zullen niet eens den voet in den gang zetten; de zes vrienden, die ik heden middag op het middagmaal genoodigd heb, in de herberg, waar onze hellebaardier zoo dikwijls op het huis van den Gezant heeft zitten loeren, zullen hun zulks wel beletten. Zij weten van niets, dan dat er wat voor het mes en te drinken zal zijn; maar het zijn allen jongens, die, ofschoon wij goed gedaan hebben hun niets te zeggen, nimmer een' ontblooten degen kunnen zien, zonder ook van leer te trekken. Maar ik zal zorgen, dat alles uiterst vreedzaam toegaat; het is jammer, maar het is nu zoo eenmaal uw verlangen.’
‘O ja!’ zeide huygens, ‘en ik hoop, dat savedra, die heden middag in den Arend zal komen, om met u te spelen, maar niet ongeduldig wordt als gij niet komt, en evenwel is uwe tegenwoordigheid in onze nabijheid zoo noodzakelijk.’
‘Wel zeker! wie zoude mijne tafelvrienden anders op het juiste oogenblik aanvoeren, en bovendien, ik zal het genoegen, bij de grap tegenwoordig te zijn, niet laten loopen, om dien mageren geldwolf zoo veel vroeger zijne winst te laten
| |
| |
na zich slepen. Als ik een weinig vóór zijne komst naar den Arend ga, en zeg, dat ik wat later zal komen, en gelast Senor savedra intusschen eene flesch goeden wijn voor te zetten, dan wacht hij, op hoop van een' goeden buit, tot in den nacht.’
‘Ik wil het hopen, en dat de Gezant bij zijn voornemen blijft, om uit te gaan, anders blijft savedra stellig te huis, en het kind durft dau zeker niet aan de deur komen.’
‘Geene zorg, huygens! de Gezant rijdt stellig uit,’ zeide de la brette, die vóór het raam zat, waarna hij uitriep: ‘maar daar komt Vader la fontaine aan, die, op mijne eer! op de gedaante gelijkt, die dáár op dat uithangbord den dapperen coligni verbeelden moet, en dus, Mijnheer! snel het tweede geheime punt van ons besluit nog eens doorloopen, voordat onze Leeraar komt, die zelfs niet zonde willen hooren van een der edelmannetjes te rooven. Als de brave hellebaardier ook ongelukkig genoeg was, geen kind van den Gezant meester te kunnen worden, zal ik voorgeven Senor savedra te komen bezoeken; men kent mij in huis, ik ben er voorheen nu en dan, zelfs gisteren nog, geweest; ik breng het kind beneden, terwijl gij mij wacht en antoine zijne goederen blijft uitstallen en verkoopen, en mijne vrienden zullen zich, zoodra ik het hun verzoek, er een genoegen uit maken, die Spanjaarden te woord te staan, zoo zij onbeleefd genoeg waren, de regten der gastvrijheid te schenden.’
‘Het is veel gewaagd, maar evenwel kan het gelukken; ik hoop echter, dat wij niet genoodzaakt zullen worden, om er onze toevlugt toe te nemen.’
‘Wat mij betreft, Mijnheer de la brette! het wil mij nog niet aanstaan,’ zeide antoni vermeeren.
‘En mij zoo veel te meer, mijn dappere hellebaardier! doch....’
‘Stil! daar is, la fontaine,’ zeide huygens, terwijl hij opstond en naar de deur trad, die juist door eenen man van een waardig voorkomen geopend werd, en de Leeraar der Fransche gemeente te Londen trad binnen.
_____
Het was huygens wonderlijk te moede, toen hij voorbij de herberg trad, waar hij in de voorkamer het gejuich van de la brette's tafelvrienden boorde; hij berekende, dat deze zich zeker nu reeds hier in hun midden zouden bevinden, en dat savedra onder het drinken van den wijn, welken de Franschman in den Arend had laten op tafel zetten, geduldig zoude wachten, tot deze, ofschoon dan wat later dan de eerste af- | |
| |
spraak was, zoude komen, om zijn geld te verliezen. Het geweld, dat zij maakten, deed hem met eenige ongerustheid den oogenblik te gemoet zien, als zij hem tot bijstand zouden toesnellen, met de la brette aan hunne spits, en voornamelijk, indien men moest overgaan, om den voet in het huis des Gezants te zetten. Doch christiaan huygens was zelf te moedig van aard, om voor eenen gevaarlijken stap terug te deinzen; alleen gevoelde hij weêrzin om er toe te besluiten; want hij vermoedde, dat de Prins er geen genoegen in zoude nemen, vooral als het doel niet bereikt werd. Zoo naderde hij het huis van de mendoza, en wel op den oogenblik dat de hellebaardier, die eenen geruimen tijd vóór hem was op weg gegaan, hem voorbij trad en toefluisterde, dat de Gezant reeds een uur geleden, en savedra ruim een half uur daarna, waren uitgegaan.
Tot zijne vreugde werd huygens gewaar, dat er niet veel drukte was op de plaats vóór het huis; slechts twee knechts stonden, tegen het hek geleund bij de opening, naar de voorbijgangers te zien, en lieten den hellebaardier ongemoeid door het hek op de plaats komen, en naar het huis gaan. Er waren nog geene kinderen te zien; doch zoodra naderde antoni het huis niet, of een luid gejuich verhief zich in het voorportaal en de kinderen kwamen te voorschijn, zoodra zij den koopman in het oog kregen. Huygens vond het raadzaam te wachten, en niet verder te gaan, om de knechts in het oog te houden, en hield zich, alsof de strik van zijnen schoen losgegaan was, en hij dien op nieuw vaststrikte; terwijl hij de la brette in de verte reeds vóór de herberg zag staan, en antoni steeds in het oog hield.
De looze hellebaardier maakte een bijzonder goed gebruik van de nieuwsgierigheid en koopzucht der kinderen; hij liet hun zijn speelgoed zien, dat hij hun in gebroken Spaansch hoog opvijzelde. Ook twee zoontjes van den Gezant vertoonden zich weldra in de deur, met een paar mannelijke en eenige vrouwelijke bedienden, die om de vreugde der kinderen lachten. De jonge edellieden traden buiten, om op hun gemak in de mand te zien, waarin de koopman de goederen had; doch even als den vorigen keer, werd de hellebaardier den kleinen niklaas niet gewaar. Voordat hij er toe overging om een kind des Gezants aan te vatten, vroeg hij aan de kleinen, of er geene kinderen meer in huis waren om van hem te koopen?
‘Neen!’ antwoordde een der dienstboden. - Mismoedig trok de gewaande koopman de schouders op.
| |
| |
‘Ja wel!’ riep het oudste zoontje van Don bernardijn. ‘Niklaas is achter; maar koopen kan hij toch niet: hij heeft geen geld en kan niets spreken dan Vlaamsch.’
Toen verhaalde antoni hem, dat hij het fraaiste spel, dat hij bij zich had, aan hem zoude laten zien en goedkoop verkoopen, als hij het knaapje halen wilde, omdat het van hem zou kunnen vernemen, hoe het gespeeld moest worden, en dat hij dit in het Spaansch niet zeggen kon, noch aanwijzen, waar het te lezen stond. Een' oogenblik stond de kleine Spanjaard in beraad; hij wist wel, dat niklaas niet aan de deur mogt komen; maar de begeerte om het spel te zien, deed hem besluiten, het vertrek, waarin deze opgesloten was, te gaan openen, en hij liep het huis in, terwijl de knechts en de meiden dachten dat hij geld ging halen.
Huygens zag, tusschen hoop en vrees dobberende, naar de vrienden van de la brette, die, de herberg reeds gedeeltelijk verlaten hebbende, op de straat heen en weder stapten, zoowel als naar de onderhandeling van den gewaanden koopman, en hij stoorde zich niet aan de spotternij van eenen der knechts over zijne onhandigheid in het strikken. Doch plotseling zag hij twee kinderen met drift de huisdeur komen uitloopen, en hij rigtte zich op, toen bij het blonde haar van eenen der knaapjes zag. De koopman zette de mand neder, terwijl de bedienden verwonderd schenen te zijn, toen de vreemde knaap langs hen heen drong.
Er was een merkbaar onderscheid tusschen de knapen; de jonge edelman, die in fluweel gekleed was, was langer dan het kind, dat bruin grein droeg, en hij voerde het met eene zekere drift met zich, het bij de hand vast houdende. Misschien was het knaapje, dat gevangen werd gehouden, bang om bestraft te worden; ten minste de zoon van Don bernardijn trok het met geweld naar den koopman, terwijl zijne bruine oogen en trotsche houding zijne verstoordheid verrieden. Zoo dadelijk echter zag de blonde knaap het speelgoed niet, of hij scheen zelfs niets liever te verlangen, dan den schat te zien, dien de koopman medebragt, en knielde naast de mand neder; hij lachte toen hij dat speelgoed zag, doch liet het dra uit zijne handen vallen, toen de koopman in het Hollandsch zeide: ‘Even veel speelgoed, als hier is, zult gij hebben, als gij met mij mede gaat; uw vader wacht u, jongenlief!’ Die woorden schenen den knaap liever te zijn dan het speelgoed; de klank van de taal, die zijne moeder hem geleerd had, deed hem opspringen, en juichende
| |
| |
de handen uitsteken naar den man, die hem over zijnen vader sprak.
Vermeeren zag de verwonderde blikken der knechts; zelfs de oogen der kinderen verlieten voor een' oogenblik het veelkleurig verlangen van hun hart; langer wachten was gevaarlijk; hij achtte den kleinen niklaas genoeg onderrigt, doch hij bedroog zich; op denzelfden oogenblik klonk het angstgeschreeuw van een kind over de plaats, met welke andere kinderstemmen instemden, begeleid door die van de dienstboden van beider kunne; de hellebaardier had het knaapje opgevat en liep er mede weg; vruchteloos noemde hij niklaas bij zijnen naam, zeidi dat zijn vader hem wachtte, of beloofde hem speelgoed; het kind was hevig verschrikt, en Inisterde niet, en evenwel zoude het den koopman gerust gevolgd hebben, indien deze den tijd had gehad, het aan de hand mede te nemen.
Terstond schoot huygens op eenen der knechts toe, die, het gerucht vernemende, de opening in het hek zochten te sluiten, vatte hem aan, en wierp hem op den grond. De tweede trad antoni in den weg, en zocht hem te grijpen; doch een hevige vuistslag, welken deze hem op de horst gaf, deed hem terugtreden; toen naderden de overige knechts, die uit het huis en den stal kwamen toesnellen; het spartelen van het knaapje verhinderde den hellebaardier, om den man af te keeren, die hem weder naderde; maar huygens aarzelde niet lang, trok zijnen degen en noodzaakte den aanvaller om terug te treden, en vermeeren snelde met zijnen last de straat op.
Er was geen tijd om naar de la brette te wachten, die moeite vergeefs gedaan had, om zijne vrienden bij tijds de tafel te doen verlaten; het geschreeuw van het kind en de bedienden van den Gezant deed de voorbijgangers stilstaan. Ware huygens, die volgens zijnen stand gekleed was, deu hellebaardier niet op den voet gevolgd, misschien hadden sommigen den schaker van het kind wel tegengehouden; doch de moedige en edele houding van den man, die den ontblooten degen in de hand hield, benam hun allen lust, om den Spanjaarden hulp te bieden.
De doorgang in het huis, werwaarts antoni zijne schreden rigtte, was, volgens afspraak, open, en zij geraakten, vóórdat de Spanjaarden hen achterhaalden, in de achterstraat, waar nog niemand iets van het geval gehoord had; doch op den oogenblik, dat zij dáár het huis bereiken zouden, hetwelk hen vooreerst
| |
| |
in veiligheid moest stellen, werden zij door de Spanjaarden, die hen op den voet gevolgd waren, ingehaald. Slechts huygens was gewapend, doch trad hen moedig tegen, terwijl de hellebaardier in boraad stond, of hij blijven zoude of dezen alleen laten kampen tegen de overmagt, en het kind maar eerst redden; maar toen huygens, die even vlug den degen als de pen voerde, zijnen eersten aanvaller eene breede wonde in den arm had toegebragt, vatte antoni het gevallen staal van den Spanjaard op, en stoorde zich niet aan het geroep van huygens, dat hij het kind redden zoude, en hem alleen laten.
De Spanjaarden zochten hen in den beginne te omvleugelen, en wilden, daar zij op hun meerder aantal steunden, die twee mannen dwingen om zich over te geven; doch de wederstand maakte hen verwoed. Negen ontbloote klingen bedreigden de edelmoedige beschermers van het kind, dat, uit vrees, niet ophield met schreeuwen, en zich te vergeefs uit den linkerarm van den hellebaardier trachtte los te maken. Weinig tijds nadat de eene Spanjaard zijn wapen had laten vallen, kwam de la brette uit den gang te voorschijn, en riep luid en gebiedend: ‘Steekt de degens op, Heeren!’ hetgeen zij, die hem volgden, met kracht herhaalden. De Spanjaarden stoorden zich hier niet aan; maar toen de la brette hen naderde, en de hand op de greep van zijnen degen leggende, nog eens hetzelfde, en met verhefting van stem, uitriep, wendde zich een Spanjaard naar zijne zijde, en gelastte hem zijns weegs te gaan. Zonder verder antwoord, ontblootte de Franschman zijne kling; zijne makkers volgden zijn voorbeeld en nog dreigender herhaalde hij aan de Spanjaarden het bevel ‘steekt op de degens!’
De Spanjaarden waren verbaasd over dezen onverwachten aanval, en toen de la brette, de vruchteloosheid zijner vermaning ingezien hebbende, vooruit trad, en na weinige oogenblikken den Spanjaard ter neder stiet, die met hem gesproken had, waren zij genoodzaakt den Franschman en zijnen zes vrienden het hoofd te bieden. Van dit oogenblik maakte huygens gebruik; om met het kind te ontsnappen, terwijl hij de la brette nog met eene vredelievendheid, waarop hij, over dit geval sprekende, altijd in het vervolg nog gewoon was zich te beroemen, hoorde vermanen, om de wapens te laten rusten.
Zoodra de deur van het huis gesloten was, stelde huygens den verschrikten knaap gerust, en zeide, dat zijn vader hem liet halen, waarna zij hetzelve door den tuin verlieten, en door la fontaine werden verwelkomd in de woning, waarin de klee- | |
| |
deren gereed waren, welke zij voor hunne vermomming noodig geoordeeld hadden te verkiezen, terwijl huygens met ongeduld wachtte naar het paspoort, dat walsigham hem zenden zoude, en naar het vallen van den nacht, als den oogenblik, dat hij zich dacht scheep te begeven.
Wat de la brette betreft, zijne zaak begon een weinig van gedaante te veranderen, daar de Gezant, die vroeger te huis kwam, dan men verwacht had, gevolgd door de bedienden, die hem vergezeld hadden, op de plaats van het gevecht verscheen en het volk diets maakte, dat men hem zijnen zoon ontroofd had. Toen echter de Franschman, en op zijn zeggen af ook zijne vrienden, dit eene helsche list noemden van den Spaanschen kinderdief, zag Don bernardijn geene kans, om iets met goed gevolg te ondernemen; te minder, daar het volk begon te dreigen en partij te kiezen tegen de Spanjaarden. Hij gaf den zijnen last om terug te keeren, en de la brette, die van zijne vrienden afscheid nam, en hun voor hunnen bijstand bedankte, had daardoor gelegenheid, om, volgens zijne belofte, met Senor savedra een paar uren te gaan door brengen, die weinig vermoedde, waarom de vogel, dien hij zeker was te zullen plukken, zoo lang wegbleef.
Vruchteloos reed Don bernardijn terstond naar de Koningin; hij kon geen gehoor verwerven, en walsingham, die zijne hevige klagten met onverschillige bedaardheid aanhoorde, ried hem, om zijne bezwaren schriftelijk in te dienen en gerust te vertrouwen op de regtvaardigheid zijner Koninklijke Gebiedster. Met somberen ernst zeide de Spanjaard, dit te zullen doen, terwijl hij vertrok; maar bij zich zelven besloot hij zich regt te verschaffen, de schakers van het kind op te sporen, hun hunnen buit te ontnemen, en zich vreeselijk te wreken over hunne stoutheid en de ontvangene beleediging.
__________
Hetzij parma eenige achterdocht gekregen had, toen er, op last van den Prins, eenige schepen naar Walcheren gezonden waren, om de Spanjaarden in het oog te houden, of dat een ander toeval de uitvoering van den aanslag verhinderde, van het geheele ontwerp om Vlissingen te vermeesteren, kwam niets, en vier dagen na den bewusten Vrijdag, zat Prins willem na den middag weder aan de tafel, waaraan hij gewoon was te
| |
| |
schrijven, en juist dacht hij weder, te midden van zijne drukke bezigheden, aan zijnen geheimschrijver, en den gevaarlijken last, welken deze op zich genomen had, en wiens lot hem hoe langer hoe meer begon te verontrusten, toen deze de deur opende, in het vertrek trad, en met luider stem uitriep: ‘God zij gedankt, de jongen is gered! en ik heb de eer van Uwe Doorluchtigheid te groeten.’
De Prins stond op en zeide verheugd, terwijl hij den geheimschrijver te gemoet trad, en tegen zijne borst drukte: ‘En wij danken Hem ook, dat Hij u behouden heeft; en u ook, mijn Vriend! want gij hebt ons hart van eenen last ontheven, die het zwaar drukte; de tranen van den vader en zijne versmoorde jammerklagten nepen ons den boezem in, daartegen helpt geen harnas of geene staatkunde: men blijft altijd mensch, en ik ben zelf vader. Ik ben ook bevreesd geweest voor u; maar het heeft zich geschikt.’
‘En de knaap wacht met den trouwen hellebaardier beneden aan den trap,’ zeide de geheimschrijver, die moeite had om te spreken, zóó troffen hem de woorden en de stem van zijnen meester.
De Prins trad zelf naar de deur, en riep luid: ‘antoni!’ en toen deze met het jongetje aan de hand boven kwam, nam de Prins het in zijne armen en kuste het welkom in het Vaderland; ook antoni vermeeren ontving de betuiging van 's Vorsten tevredenheid en ging, op zijn' last, heen, om den vader van het kind, die zich in de stad ophield, de blijde tijding der redding van den kleinen niklaas willemszoon te gaan mededeelen.
Gedurende dezen tijd voldeed de Heer huygens aan de nieuwsgierigheid van den Vorst, en juist toen hij hem per slot mededeelde, dat zij alleen, dank zij de bescherming van walsingham! ontkomen waren aan de vervolging van Don bernardijn, die hun vaartuig met eene boot met gewapend volk had doen nazetten, trad de vader binnen.
Wij zullen de vreugde van vader en kind niet beschrijven, noch het geluk, dat Prins willem smaakte van deze bereeniging getuige te zijn; doch alleen zeggen, dat, toen van hoorn, in overmaat van gevoel, aan de voeten van den Vorst wilde nederknielen en hem danken, deze hem zulks verhinderde, en zeide, dat de Heer christiaan huygens en de trouwe hellebaardier, naast God, alleen dank verdienden.
De Prins beschonk zijnen geheimschrijver sedert, als een duur- | |
| |
zaam aandenken aan dezen oogenblik, met eenen gouden penning, prijkende met de borstbeelden van den Vorst en diens gemalin, die ook in deze edele daad het levendigste aandeel nam, terwijl als omschrift van den penning deze woorden stonden:
mandati strenue executi monum.;
dat is:
Gedachtenis van een kloekmoedig uitgevoerd bevel;
en antoni vermeeren had ook reden, om over de erkentelijkheid van den Prins en de Prinses dubbel tevreden te zijn.
Zoo was het dan eindelijk aan den kloekmoedigen geheimschrijver gelukt, om zijn voornemen uit te voeren, hoe weinig hoop zich in den aanvang ook liet bemerken op eenen gelukkigen uitslag, en omstreeks eene week na zijne terugkomst ontving huygens tot zijne verwondering een bezoek van zijnen ouden vriend de la brette, die hem den groet van la fontaine en andere bekenden bragt.
Savedra droeg, zoo hij zeide, de grootste schuld, dat hij Engeland verlaten had; want deze had zich gebelgd getoond, omdat men hem bedrogen had, en een paar stokslagen hadden den Spanjaard niet overtuigd, dat de la brette hem niet bedrogen, maar eerlijk zijn geld verloren had; eenparig had men geoordeeld, dat Senor savedra de beleedigde partij was; een tweegevecht was toen onvermijdelijk, en de kamerdienaar was zoo dwaas, zich te laten nederstooten.
Dankte niklaas willemszoon, die bij gevorderde jaren in de zeedienst trad, altijd zijne behoudenis aan christiaan huygens; trachtten de Engelschen zijn edel bedrijf te vereeuwigen in eene schilderij, welke langen tijd bewaard werd in het huis van den Graaf van arundel; de la brette dankte hem in rijperen leeftijd de eervolle betrekking, die hij in het Staten-leger bekleedde, en de achting en onderscheiding, welke hij genoot; want de welgemeende raad van zijnen vriend leerde hem zijne onwaardige wijze van leven inzien, en zijnen moed, welke veeltijds tot roekeloosheid oversloeg, aanwenden tot een edel doel, tot de bevrijding dezer Gewesten van de Spaansche dwingelandij.
J.F.O.
|
|