De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit het Engelsch.)
| |
[pagina 135]
| |
Wij hebben onzen Romeinschen vriend zoo verre verzeld, en tot op dit oogenblik heeft de arme man niets te eten gehad. Want voorondersteld, dat hij zijn jentaculum en daarenboven zijn prandium gebruikt heeft, dan heeft hij nog (zoo als wij hopen te hebben bewezen), slechts twee mondvollen gehad. Hoe lang zal hij moeten vasten, Lezer? Hij zal te drie ure wezenlijk eten, of, als het met het eten wat laat wordt, op het uiterst te vier ure. In Rome had men geen voorbeeld nog gehad, dat het middagmaal ooit later dan het tiende uur werd, en dat zou in den zomer vijf ure zijn, maar de meeste dagen bij vieren, uitgenomen voor officieren der Keizers, wien de bezigheden, aan hunne ongelukkige bestemming verbonden, tot zes ure het eten ontzeiden. En de Romein was zoo gezet op ceremoniën, dat er een nationale rouw zou hebben plaats gehad, en de sombere wigchelaars zouden ingeroepen zijn om de Goden te verzoenen, indien het algemeene etensuur later dan vier ure geworden was. Maar wat heeft onze vriend sedert zes of zeven ure 's ochtends uitgevoerd? Hoe heeft hij, na zijn hof onderdaniglijk bij zijn' patroon te hebben gemaakt, met den aartsvijand, den tijd, gestreden? Deze vraag ontwikkelt ons één' der opmerkelijkste trekken van het Romeinsche karakter. De Romein was de luiste aller luiaards. Man en muis vergingen van luiheid. Zij noemden zich ‘rerum dominos, gentemque togatam,’ de groote luî, die de toga droegen. En dan die toga, het was waarlijk een allerliefst ding. Verbeeld u eens een' ambachtsman, met vereelte handen, zoo als bijv. een' metselaar, timmerman, een' sjouwer, stratenmaker of grasmaaijer, aan het werk in zulk een' wapperenden toga, die, even als het groote zeil van een fregat, bij elke windvlaag gesteven wordt. Bedenk eens, met welk een daverend gejuich zulk eene figuur door eene partij straatjongens zoude verwelkomd worden. Ware de onmetelijke togaGa naar voetnoot(1) der Romeinen het éénige reliek, dat van hen overgebleven was, wij zouden weten, dat zij in luiheid geboren en opgevoed werden. En inderdaad, uitgenomen in den oorlog, deed de Romein niet dan zich in de zon koesteren. Daarom was hadrianus zoo | |
[pagina 136]
| |
verwonderd, bij het aanschouwen van Alexandrië. ‘Civitas opulenta, foecunda, in quâ nemo vivat otiosus,’ want hij dacht, dat, even als de abrikoos, hij zijne beste dagen had, als de zon hem maar bescheen. Hier zag hij voor het eerst eene groote stad, na Rome de grootste, waar een ieder iets te doen had; ‘wie aan het podagra sukkelen hebben iets te doen, zelfs de blinden, en die met de jicht in de vingeren behebt zijn, zijn niet ledig. Geene armengelden, ten koste van andere natiën bijeen verzameld, werden dáár aan hunne eigene behoeftigen gratis uitgedeeld.’ Alexandrië bood, (zoo als het hadrianus toescheen) het verwonderlijk schouwspel aan van menschen, die allen hun brood verdienden in het zweet huns aanschijns. In Rome alleen (en voorheen in eenige der Grieksche Staten) was bet een voorregt van den burger, dat hij eene stem had en lui konde zijn. Onder zulke omstandigheden, waarbij de éénige bezigheid des levens zich bepaalde tot het stemmen, konde een mensch niet anders zijnen tijd doorbrengen, dan met de openlijke vergaderingen bijwonen, óf verkiezingen te doen, óf de eene of andere partij voor te staan. Dit en eenig openbaar of privaat regterlijk verhoor, dat hem belang inboezemde om de personen, daarin betrokken, of de gedingen, die op het tapijt gebragt werden, verkortten hem den tijd. Ook kon hij zich vermaken door naar de columnae te gaan, pilaren van zekere portico's, waar men advertentiën aanplakte. Deze affiches moeten in vrij groot getal geweest zijn; want al de meisjes in Rome, die eenig snuisterijtje, een oorbelletje, een geliefkoosd vogeltje of schoothonde je kwijt geraakt waren, namen deze wijze van hengelen te baat, om in den grooten oceaan van het publiek naar de verlorene voorwerpen te visschen. Wij houden het intusschen voor eene uitgemaakte zaak, dat er geene openbare spelen vertoond werden, noch de verschrikkelijke van het Amphitheater, noch die van den Circus, waarbij geen bloed verspild werd. Deze waren het, die op andere tijden de bezigheid der Romeinen uitmaakten, en die bezigheid zou hem van zons-opgang tot zons-ondergang hebben onledig gehouden. Deze prachtige spelen werden bij dag vertoond. Hier zien wij een ander uitvloeisel van het gebrek aan kunstmatig licht. Hoe oneindig veel grooter zou de luister dier vertooning bij het lamplicht geweest zijn! Welk eene reuzen-voorstelling! Tachtig duizend menschen-gezigten, alle verlicht door eene lampen-illuminatie! Doch de armoede der aarde was de eindoorzaak, dat deze Heidensche spelen bij dag gevierd werden. Het was niet omdat de beheerschers der we- | |
[pagina 137]
| |
reld, die Arabische reukwerken verspilden en geurige wateren uit duizend fonteinen deden ontspringen, alleen om de zomerhitte te temperen, tegen de uitgave voor licht zouden hebben opgezien; dit was de reden niet, anders zouden ceders en andere welriekende boomsoorten op ontzaggelijk groote outaren, brandende met duizendvoudige toortsen, eene schittering verspreid hebben, welke toereikend zoude geweest zijn, over de ver afgelegene Adriatische zee een' nieuwen dag uit te storten. Daar er nu, gelijk wij vooronderstellen, geene openbare spelen zijn, en de hoven of politieke bijeenkomsten gewoonlijk tegen twaalf of één ure zijn gesloten, blijft hem niets te doen over, vóór hij naar huis gaat, dan de palaestra bij te wonen of eenige openlijke voorlezing van een gedicht, door een' vriend geschreven, of - en dit mogt niet missen - de publieke baden te gebruiken. De tijd hiertoe was verschillend. Sommigen waren van meening, dat eenige caesars zeer tyrannisch handelden door bepalingen te maken omtrent den tijd, wanneer zij moesten geopend worden; eenigen bijv. wilden niet toclaten, dat zij vóór twee ure gebruikt werden, en in alle gevallen mogt men er 's zomers niet later in zijn dan tot vier of vijf ure, op straffe van eene boete, die genoegzaam zoude geweest zijn, om de baden voor een tijdlang schoon te houden, daar het een sommetje was, dat een burgerman niet zoude hebben kunnen opbrengen, al had het zijn eigen leven gegolden. Doch de keizers mogten wel wat te zeggen hebben, daar zij de opzieners waren van de openbare toelagen voor het onderhoud, de oppassing, de baden, brandstoffen, olie, reparatiën, enz. Wij zijn bereid om, bij eene passende gelegenheid, te bewijzen, dat van vier burgers er altijd één was, die zich dagelijks baadde; - die geene burgers waren, betaalden natuurlijk een' extra-prijs voor hunne entrée. Twee ure was dikwijls het vroegste, waarop de publieke baden geopend werden. Ten tijde van martialis, evenwel, kon men zeer goed zonder blozen (salvâ fronte) om elf ure gaan, ofschoon twee ure de gewone tijd was voor het algemeene oproer, voor het geplas en het geduik, en het gezwem in de eindelooze baden van het eindelooze Rome. Ten laatste na het bad en de palaestra omstreeks half drie of drie ure, komt onze vriend te huis, om te huis te blijven. Hij is nu in een' nieuw mensch herschapen, geheel verfrischt, met parfums overdekt; bet stof is door het warme water afgewasschen, en hij zelf gereed om te genieten. Dit alles bepaalde den tijd van het middagmaal. Indien er geen ander | |
[pagina 138]
| |
bewijs was voor de beteekenis van coena, zou dit enkele afdoend zijn. Nu eerst was de Romein in een' geschikten staat om te eten, in een' toestand van het grootste gemak; zijne zaken waren afgedaan - die ontrustende last van den dag was ter zijde gelegd - zijne huid, zoo als hij zich gaarne uitdrukte, gereinigd en gepolijst - niets meer had hij te doen of te denken, tot aan den volgenden morgen: hij kon nu heengaan om te dineren, en met een gerust geweten wat te diep in het glaasje zien. Daarenboven, als hij nu geen eten krijgt, wanneer zal hij het dan hebben? Want hij heeft, dat is bewezen, nog niets gehad, dat eenigzins in waarde zweemt naar een schoteltje bouillon, dat wij wel eens op dien tijd van den dag nuttigen. Neen, wij hebben tot nog toe den man aan het vasten gehouden. Het wordt eindelijk tijd, dat hij met vasten ophoude. Eindelijk komt die tijd. Het middagmaal is daar; de coena, het maal, toegewijd aan gastvrijheid en genoegelijk verkeer, komt nu, om het overschot van den dag aan te vullen, totdat het licht geheel en al verdwijnt. Velen houden het er voor, dat de Romeinen alleen wisten, waarvoor het middagmaal vatbaar was. Het is zeker, dat zij het eerste groote volk waren, dat het echte geheim en de wezenlijke beteekenis van het middageten ontdekte, de groote functie, welke het nu vervult, en welke wij nu zoo algemeen tot de onze maken. Barbaarsche volken, en geene waren te dien opzigte barbaarscher, dan onze voorvaderen, schoten hieromtrent een' grooten bok; als gij aan die vraten vroeg, waarvoor het eten goed was, waartoe het diende, gaapten zij u aan en antwoordden, even als een paard zoude geantwoord hebben, als gij het dezelfde vraag gedaan hadt omtrent zijne haver, - dat het was om hem kracht te geven, ten einde zijn werk af te maken. Als gij daarom uwen verrekijker rigt naar onze voorouders, zult gij onze waardige bloedverwanten ontdekken, alle om twaalf of één ure 's middags, etende alsof zij bersten zouden, etende gelijk honden eten, dat wil zeggen, in ligchamelijke vrees, dat er een andere hond komen zal en nemen hun het been af. Welk een zwelling der aderen op het voorhoofd, welke eene verbazende en radde verslinding, welk een ijselijk geklikklak der messen en borden! welk eene stilte der menschelijke stem! welk eene woestheid in hunne oogen, wanneer zij de schotels opnemen! Maar vooral, welk eene dolle haast en gejaag, alsof de booze geest achter hen zat, gereed om hen met gloeijende tangen hij de lurven te nemen! | |
[pagina 139]
| |
Vergelijk nu deze haast, dit akelige zwijgen en die woedende blikken bij het visus amabilis, het aangenaam gelach, de festiviteit, de onderlinge minzaamheid, de muzijk, den wijn, de dulcis insania, de zoete begoocheling van een Romeinsch coena. Wij hebben straks drie punten opgenoemd, waaruit blijkt, welk maal het middagmaal der Romeinen kon genoemd worden, en wij voegen er nu een vierde bij: den geest der feestelijke vreugde, en van smaakvol genot, van ter zijde gelegde bekommernis van gezellige opgeruimdheid, die het siert als een bruiloftskleed. En wat was oorzaak van het verschil tusschen onze voorouders en de Romeinen? Eenvoudig dit: de misslag, dien de eerste begingen om het middagmaal tusschen de dagelijksche bezigheden in te plaatsen, en aldus alle ruimte over te laten aan de vlagen, welke de gedachte aan nog onvoleindigden arbeid in het gemoed deed ontstaan - in plaats van eerst de rekening te sluiten met 's werelds last, vóórdat men zich aan tafel nedervlijt. Die ongelukkige interealatie sloeg alles den bodem in. Het eten was bij hen eene leelijke kleine parenthesis tusschen twee nog leelijker gedeelten van een' volstrekt hatelijken zin. Daarentegen is bij ons - hunne verlichte nakomelingschap, van wie zij de eer mogen genieten de voorouders te zijn - het middagmaal eene groote reactie. Ziedaar ons begrip der zaak! En zulks ontstond juist door het overstelpende onzer bezigheden. Toen er weinig te doen viel, kwam het eten tusschen den dag en sneed hem net door midden. Doch toen de bezigheden des levens tot zulk een' maalstroom aangroeiden, als nu de zuchtende straten der hoofdsteden doorwoelt, begonnen de menschen in te zien, dat er een tegenwigt noodig was, om dezen overstelpenden vloed weêrstand te bieden, en aldus het evenwigt te behouden. Indien wij geene toevlugt vonden in het middagmaal, in het aangename onderhoud, dat het geraasmakend gewoel van den dag inneemt, in den helder vonkelenden wijn en in de smakelijke geregten, zouden, wij betuigen het, in twee jaren tijds alle zenuwen bij zulk eene ongelijkmatige verhouding te kort schieten. Zoo wij deze periodieke terugwerking niet hadden, zouden de hedendaagsche beroepsbezigheden, die zoo gruwelijk veel van onze hersenen en zoo weinig van onze handen eischen, ons verstand geheel op den hol brengen, uitgenomen bij diegenen, die van een grover hersengestel voorzien zijn. Inderdaad, het is het middagmaal, al de daartoe behoorende omstandigheden daaronder begrepen, dat den hedendaagschen met zijn brein zwoegenden mensch voor het stapel-gek worden behoedt. | |
[pagina 140]
| |
Die omwenteling was de grootste in wezen en waarde, welke ooit onder ons tot stand kwam, en altijd zijn het de meestafdoende omwentelingen, die te weeg gebragt worden door maatschappelijke of huiselijke veranderingen. Een volk kou niet anders dan barbaarsch zijn, en geene verstandelijke bezigheid hebben, dat 's ochtends dineerde. Het kon zoo vroeg onmogelijk alles afgedaan hebben. Degene dus, die te twaalf ure at, ging maar morsig aan tafel zitten, met denzelfden rok aan, en in het midden zijner zorgen. Wat volgt hieruit? Dit, dat voor hem, voor zulk een hondsch specimen van het genus homo, of mensch, het eten alleen bestond als eene physische zaak, eene dierlijke voeding, als een zuiver vleeschelijk genot. In hoe verre, wij vragen het den geduldigen lezer, verschilde dit vleeschelijk schepsel van de kraai, op aas belust, den wouw of den gier, of de raaf? - Een Fransch regter besliste eens een pleitgeding over eene weddingschap, door de uitspraak, dat de mensch alleen eene bouche had, en alle andere dieren eene gueule; alleen was het vergund aan het paard, om de wille zijner schoonheid, edele afkomst en nuttigheid, en de eer, waarin de menschen hem hielden, eene bouche te hebben. Waarlijk, ten opzigte van den veelvraat, het dolzinnige dier, dat op den middag betrapt wordt in het verslinden zijner spijze, van den homo ferus, die, gelijk thyestes en atreus, de middag-zon door zijn onmenschelijk malen onteert, kunnen wij, op gelijke wijze redenerende, met regt zeggen, dat hij slechts aanspraak heeft op een' gierenkrop, maar niets, dat op eene menschelijke maag gelijkt. Aan zoodanig een akelig wezen zoude een filozoof kunnen zeggen: ‘Ga heen, Mijnheer! en kom over twee of drie eeuwen bij mij terug, als gij geleerd hebt een redelijk schepsel te zijn, en het middageten aanziet voor eene physisch intellectuëele bezigheid, gelijk het behoorde te zijn en steeds had moeten wezen.’ - Ten tijde van hendrik den VIIden dineerde het hof te 11 ure vóór den middag. En dat uur werd voor zoo laat gehouden aan het Fransche hof, dat lodewijk de XIIde in kommer en verdriet met grijze haren ten grave daalde, omdat hij zijn gewoon uur half tien op elf ure verschoven had, daar hij den galant wilde spelen voor zijne jonge Engelsche bruid. In cromwell's tijd at men te één ure. In anderhalve eeuw ging men twee uren vooruit. Oude koks en keukenjongens keken zeker wonderlijk op den neus. Bij de Franschen was dit hetzelfde geval. Zij gingen nog verder in hunnen eerbied voor het etensmaal, want zij rekenden er den dag naar. | |
[pagina 141]
| |
Het middagmaal maakte de groote tijdrekening van den dag uit. L'après diner is bijna de éénige dagteekening, welke men vindt in des Kardinaals de retz Mémoires de la Fronde. Het middagmaal was hun Hegira - hunne linie, die zij op den dag-oceaan passeerden; zij gingen over den equator, als zij dineerden. Bij de Engelschen, zegt men, maakten de omwentelingen groote veranderingen in de Kerk en den Staat, maar eigenlijk werden hare groote uitwerkselen in het midageten opgemerkt. Eerst at men te twee ure. Eenige dingen maken eenen geregelden voortgang, gelijk eene overstrooming of een brand; zij maken eerst een einde aan a, eten en verteren het, en dan beginnen zij eerst aan b. Anderen weder gaan per saltum, liggen eerst stil gelijk eene slang, na eene overwinning, en maken dan weder eenen luchtsprong vooruit. Zóó ging het juist met het middagmaal, en zóó geraakte het met zulke rukken in den avond. Bij iedere schrede, die het middagmaal verder op den dag deed, vond het de natie meer beschaafd, en bragt haar op zijne beurt tot nog hoogere beschaving. Men at vervolgens algemeen te zes ure, dat te voren een gala-uurtje geweest was, en wanneer men zeer feestelijk wilde zijn, nam men steeds een later uur. Zoo is het zeven, acht, negen en tien ure geworden; maar later hebben wij nooit vernomen, dat iemand gedineerd heeft. Edoch, van eene enkele uitzondering hebben wij gehoord, namelijk van een' Ier, die veel later dan tien ure moet gedineerd hebben, omdat zijn bediende aan andere knechts, die de waardigheid hunner meesters trachtten óp te houden, door op hun laat eten te roemen, ernstig verklaarde, dat zijn eigen meester pas morgen dineerde. Waren de Romeinen in den beginne niet even barbaarsch als onze voorouderen? Zeker; in de dagen van hun onschuld namen zij hun diner als het precies twaalf ure was; dit was voordat zij hunne barbaarschheid hadden afgezworen, voordat zij zich scheerden; het was gedurende hunne barbaarschheid, dat zij hun coena op zulk een' onfatsoenlijken tijd namen. En het blijkt ook, dat, zoo lang zij in het uur wanneer dwaalden, zij onkundig bleven van de eischen van het middagmaal. Toen hadden zij ook geene muzijk achter tafel, geen' feestelijken sier, noch kenden eenige verpoozing op sofa's. Zij zaten regt op als ellelange kaarsen in hunne stoelen; waren even deftig als onze voorvaderen, even woest en zwijgend somber, en aten insgelijks alsof zij een' grooten brok in de keel hadden, en bij elke mondvol stikken zouden. | |
[pagina 142]
| |
Bij ons is het met de omwenteling op gelijke wijze als bij hen toegegaan. Wij nemen, het is waar, die epicurische, half liggende, half zittende houding der Ouden, aan tafel, niet aan; ons klimaat brengt dat niet mede; daarenboven hadden de Romeinen noch messen, noch vorken, die naauwelijks in dat postuur konden gebruikt worden; zij aten met hunne vingers van geregten, die reeds klein gesneden waren; van waar dan ook de bijzondere kracht van senecas ‘post quod non sunt lavandae manus.’ Naarmate nu ons middagmaal later werd, zijn wij en het maal zelve vooruit gegaan in al wat de smaakvolle en verstandelijke inrigting des levens betreft. Dit zoude op zich zelf al zeer veel gewonnen zijn. Groot toch is de vooruitgang bij een volk, dat opgehouden heeft grof dierlijk en vleeschelijk te zijn; dat niet meer het hoofdmaal van den dag beschouwt als eene bloote voeding van het ligchaam; dat het op een' hooger standpunt geplaatst, en het verbonden heeft met gezellige en menschelijke gevoelens; - met zedelijken en intellectuëelen smaak; zedelijk, ten opzigte van de onthouding, en intellectuëel, in het werkelijk vertoon van verstandelijke vermogens aan den etensdisch. En niet alleen moet dat bij ons het kenmerk van den maaltijd zijn. Naar mate het gewoel onzer dagelijksche bezigheden toeneemt, is het middagmaal noodig als eene reactie, een tegenwerkend hulpmiddel. Wij herhalen het, dat, indien, in den tegenwoordigen tijd, het middagmaal geene verademing en steun aanbragt, het brein-stelsel van al degenen, die zich in het geharrewar der hoofdsteden mengen, ontwricht zoude worden en ten eenenmale van streek geraken. Ons middagmaal intusschen is voor groote verbeteringen vatbaar. Wij bedoelen hiermede, dat wij nog de ligtere bevalligheden der muzijk behoeven, en een meer afwisselend gesprek aan tafel. Wij zijn verre van met een' Engelsch schrijver, Mr. croly, te beweren, dat het Romeinsche maal meer verstandelijk was, dan het onze nu is. Integendeel, het onze is op verre na verstandelijker; wij bezitten eene veel grootere maat van kennis, en dus veel meer middelen om het zoodanig te doen worden. Eigenlijk is het een gebrek aan onze etenstafel, dat wij te verstandelijk zijn, al te ernstig, al te politiek, al te veel aanleiding gevende tot betoog. In alle andere opzigten stemmen wij met de volgende plaats overeen uit des schrijvers welsprekende Salathiel: ‘Indien een oude Romein van uit zijne sluimering te midden van het Europeesch leven kon ontwaken, zoude hij met verachting nederzien op het gebrek aan smaak, sierlijkheid en | |
[pagina 143]
| |
fantasie. Met welke oogen zoude hij onze etenstafel aanzien, haar met zijne eigene vergelijkende, die een bevallig schilderachtig tooneel aanbood, en de kleuren der verbeelding bij de voldoening van den ectlust paarde - die smakelooze en alledaagsche kleeding, de grove bedienden, de karige versieringen, het ontbreken van vrolijkheid, muzijk en verstandelijk genot; - in één woord, den ganschen zwaren toestel, die het feest verandert in een verslindingsmaal.’ De schrijver gaat vervolgens voort met de intellectuëele genietingen van den Romeinschen disch aan te toonen, zijne afwisseling, zijne sierlijkheid en feestelijke strekking. Wij verschillen, het is waar, van de Romeinen, als een eigenaardig volk; maar wij komen in de hoofdzaak dáárin overeen, dat wij het ware doel en de eigenlijke strekking van het middagmaal ontdekt hebben: 1, om aan eene bloot dierlijke behoefte eene verstandelijke rigting te geven. 2. Om aan het brein, dat in de hoogere betrekking des levens zoo afgesloofd wordt, een hulp- en tegenmiddel in het middagmaal, de coena der Romeinen, aan te wijzen. Het is ons doel geweest, dit feit aan het licht te brengen, om den juisten aard van oude gebruiken, die verkeerd verstaan zijn, en hare gedurige volmaking aan te toonen, en daarbij nu en dan de zijpaden der geschiedenis in te slaan: omdat de omwenteling, die in de wijze van het middagmaal houden plaats greep, in verband stond met de maatschappelijke en staatkundige omkeeringen bij het grootste volk der oudheid.
F.J.M-D. |
|