De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
(Vervolg van bladz. 88.)Kent heeft zich van den Koning verwijderd, op het oogenblik, dat deze zijne dochters den rug gekeerd had. Hij schijnt zich op weg te hebben begeven naar cordelia, die inmiddels, mede vertrouwend op de geruchten der spoedige uitbarsting eener oneenigbeid tusschen albany en cornwall, met eene legermagt in Engeland geland was: niets had hij willen verzuimen, om de wraakneming wegens den onvergelijkelijken hoon, den Koning aangedaan, te verhaasten. Doch hij is door den donder overvallen; hij gevoelt zich verontrust door het denkbeeld, wáár de Koning bij zulk een vreeselijk weder zijn mogt, en het verheugt hem iemand aan te treffen, wien hij de taak, om cordelia van alles te onderrigten, kan opdragen, terwijl hij zelf den Koning wil gaan zoeken. Lear komt op, alleenlijk verzeld van zijnen nar, en, terwijl de regen en de wind hem de grijze haren in verwarring om de bloote kruin slingeren, terwijl hij het oproer van zijn gemoed te midden van het oproer der elementen den vrijen loop laat, terwijl de nar, juist door het hooggaande leed van zijnen heer met bittere scherts te bestrijden, ons dit leed in al deszelfs omvang te dieper doet gevoelen, zien wij ons het treffendst schouwspel van de nietigheid des menschelijken jammers voorgesteld, om ons des te smartelijker te doen beseffen, hoe zuur het den mensch in zijne kleine menschenwereld worden kan. In dezen staat wordt hij door kent gevonden, die hem aanspoort in eene hut de wijk te nemen, totdat hij voor hem van de hooge gas- | |
[pagina 126]
| |
ten in glosters huis ten minste een onderdak voor dezen nacht zou verkregen hebben. De Koning hoort zijne woorden slechts ten deele, want reeds begint het hem voor het verstand te schemeren; evenwel laat hij zich bewegen, naar de hut op weg te gaan, en in een aandoenlijk gevoel van sympathie met zijnen nar, die thans opgehouden had met hem een contrast te maken, heet hij dezen, zich met hem naar de aangeduide wijkplaats te begeven. Alvorens kent zijnen meester dáár gebragt heeft, zijn wij getuigen van een gesprek in glosters kasteel tusschen gloster zelven en zijnen zoon edmund. De Graaf beklaagt zich over het gedrag der Prinsessen, welke hem zelfs niet toelieten, zijn medelijden met den Koning aan den dag te leggen. Hij deelt zijnen zoon, als het heiligst geheim, het berigt mede, dat reeds eene legermagt geland is, gereed om de onnatuurlijke handelwijze der dochters tegen haren vader op de hoofden der strafschuldigen te huis te zoeken, dat hij voornemens is, den Koning onderstand te gaan brengen, en hij noodigt derhalve edmund uit, den Hertog gedurende zijn afzijn bezig te houden, ten einde allen argwaan voor te komen. Dus vertrekt hij; maar zijn zoon, in het bezit van het gevaarlijk geheim, wil het genoten vertrouwen lot het verderf van den argeloozen man aanwenden: hij zal den Hertog van zijns vaders genegenheid voor den Koning en van deszelfs verstandhouding met den vijand onderrigten, hopende voor deze verdienstelijke aangifte den ondergang zijns vaders te verkrijgen en in het bezit der verbeurd verklaarde vaderlijke goederen gesteld te worden. Zoo zal gloster het slagtoffer der boosheid zijns zoons worden, gelijk lear het slagtoffer der boosheid zijner dochters is. Wanneer shakspeare ons in het lot van lear wil leeren, hoe dwaas het is, dat men zich van zijne betrekkingen, in welken zin ook, afhankelijk maakt, slechts eene volslagen misduiding van des dichters bedoeling kan in den waan brengen, dat zijn treurspel de strekking hebben zou, het gedrag van edmund en van lears dochters, die zich gezamenlijk onafhankelijk van het gezag der bloedverwantschap betoonen, in een gunstig daglicht te doen zien. Verre zij deze meening! De dichter wil eene vrije, uit eigen keuze voortgevloeide liefde voor dezelfde voorwerpen, aan welke wij van nature slechts instinctmatig, gelijk de dieren, gehecht zijn, eene zelfbewuste onderwerping aan de eischen onzer aardsche betrekkingen; hij predikt verheffing boven de Natuur en hare magt op ons gemoed, geene versmading derzelve; hij trekt te veld tegen het beginsel der zelfzucht, hetwelk on- | |
[pagina 127]
| |
der onze liefde schuilt: uit dit oogpunt moet hij regan en goneril en edmund even sterk en nog sterker veroordeelen, dan den ongelukkigen lear, want bij hen is het mede zelfzucht, bij hen is het de begeerte naar de bevrediging van nog lagere driften, van de zucht naar vermogen en gebied, welke hen de stem der natuur doet versmoren, en wanneer de dichterlijke geregtigheid vordert, dat de schuldige verga, zoo zal shakspeare den ontaarden zoon evenmin als de ontaarde dochters de noodlottige straf laten ontgaan. Na wij het vermelde gesprek tusschen gloster en edmund hebben bijgewoond, zien wij lear, door kent geleid, en steeds door zijnen nar verzeld, aan de bewuste stulp aankomen. Zoo ver gevorderd zijnde wil hij ze niet binnentreden: hij is geheel onder den invloed zijner invallende gedachten, en zijn verstand spreekt te flaauw, om zijne handelingen, in weerwil dier gedachten, te bepalen. ‘Zou ik,’ zegt hij, ‘dit onweder ontschuilen, hetwelk slechts mijne huid aandoet, terwijl ik daar binnen aan grooter leed ter prooi ben? Men zal, om een' beer te ontwijken, niet in de holle zee loopen. Als de geest vrij is, is het ligchaam gevoelig; de storm in mijn gemoed beneemt mij elk ander gevoel.’ Hij verliest zich nogmaals in de voorstelling der ondankbaarheid van zijn kroost, doch waarschuwt zich zelven aan dat denkbeeld zich niet verder toe te geven, met de woorden: ‘langs dezen weg zou ik bij de krankzinnigheid aanlanden.’ Hij deinst terug voor den afgrond, dien hij zelf gevoelt niet meer te kunnen ontwijken. ‘De woede der natuurkrachten,’ zegt hij, ‘zal mij afleiding verschaffen.’ Deze woorden, in verband gebragt met de bijzonderheid, dat de storm juist bedaart, zijn van diepe beduidenis. Doch, gelijk de ongelukkigen in den staat, waarin lear thans verkeert, zich zelve van het eene oogenblik tot het andere weêrspreken, wil hij er nu toch toe overgaan om in de hut te kruipen. Vóór hij dit ten uitvoer brengt, valt hem weder in, hoe jammerlijk het lot is der behoeftigen, die zonder schuilplaats aan het onweder zijn blootgesteld, en beschuldigt hij zich, in de dagen zijner regering weinig zorg voor de noodlijdenden gedragen te hebben. Hoe natuurlijk deze gedachte ook zij, doet zij, te dezer plaatse door lear gebezigd, blijken, dat reeds zijne gansche voormalige loopbaan in verwarde herinneringen voor zijnen geest staat, en gereed is, om de stoffe voor zijne waanzinnige bespiegelingen op te leveren. Een Koning is boven allen in de gelegenheid, om eene rijke ervaring op te doen; doch blijft hij ligt blind voor de waarheid, zoo lang de fortuin | |
[pagina 128]
| |
hem medeloopt: wanneer hij ten val is gekomen, zijn zijne oogen plotseling geopend. Dit ondervindt zelfs de gekrenkte lear, en - den dichter zal deze situatie dienen, om niet weinige trekken der scherpste ironie tegen de misbruiken in het staatkundige aan te brengen. Het stuk is geschreven na de teregtstelling van essex, in wiens zamenzwering southampton, de begunstiger en vriend van shakspeare, mede gewikkeld was geweest. Meer behoeft er niet gezegd te worden, om de bitterheid, welke doorstraalt in dit stuk en in andere stukken, kort na hetzelfde belangrijke politieke voorval geschreven, verklaarbaar te makenGa naar voetnoot(1). De Koning kan er niet toe komen, de hut in te treden; want zijn nar, die hem daarin vooruit was gegaan, komt ontsteld weder te voorschijn loopen: hij had in de stulp eene verschrikkelijke gedaante gezien. Het is edgar, van wien de dichter ons reeds vroeger heeft doen hooren, dat hij voornemens was, door zich als een' krankzinnige aan te stellen, ontbloot van kleederen, zoo als zulke menschen niet zelden zijn, en onder den naam van armen Tom, aan de vervolging zijns vaders te ontschuilen. Hij komt voor den dag met den uitroep, dat hij door den booze achtervolgd wordt, en met anderen onzin op de lippen. Zoo staat dáár dan de, helaas! maar al te ongeveinsde krankzinnigheid van lear tegen den gemaakten waanzin van edgar over: deze spreekt meestal onzin; de woorden van genen hebben altijd een' diepen zin, slechts is hij het onbewust orgaan van de zwarte waarheden, welke hij uit; deze zegt den duivel te hebben, en spreekt gedurig van den satan des volks-bijgeloofs; gene heeft den waren duivel, zonder diens naam immer te noemen. Bewonderenswaardig de dichter, die ons een contrast, zoo rijk in uitwerking, voor de oogen plaatste! Lear identificeert dadelijk het lot van den rampzalige, dien hij voor zich ziet, met zijn eigen lot; want buiten het jammer, dat hij zelf lijdt, kent hij er geen, en bij hem moest alle ongeluk aan eene gelijke oorzaak worden toegeschreven. ‘Hebt gij alles, wat gij hadt, aan uwe beide dochters weggegeven, en zijt gij tot dezen staat gekomen?’ zegt hij. Edgar antwoordt slechts met onzamenhangende woorden, zoo als hij ze wel van krankzinnigen had afgeboord. Lear roept dood en verderf over de dochters van den gewaanden gek, die, zoo als kent hem ook verzekert, geene dochters heeft. Doch de Koning wijst met | |
[pagina 129]
| |
woede de teregtwijzing af en gaat voort op denzelfden toon. Het is niet genoeg, dat hij edgars lot met het zijne gelijk gemaakt heeft; hij wil zijnen eigen' toestand met diens toestand gelijk maken, en trekt zijne kleederen van één, om zich in denzelfden staat van naaktheid te stellen: want, zóó redeneerde hij, in dien armen Tom vertoonde zich eerst de mensch armzalig, gelijk hij was, ontdaan van allen uitwendigen en geleenden pronk. Doch vóór hij dit voornemen ten uitvoer brengt, komt gloster met eene toorts (want het is nacht) den Koning zoeken: hij zegt, tegen het gebod van de Prinsessen, er op uit te zijn, hem verwarming en voedsel te verschaffen. Doch lear is van den armen Tom onafscheidelijk: ‘laat mij eerst,’ zegt hij, ‘met dezen filozoof spreken!’ In zijn oog is de naakte, bazelende man niet slechts het toonbeeld, maar zelfs reeds de profeet der ongesmukte waarheid. Kent maant gloster aan, er sterker op aan te dringen, dat de Koning hem volge; doch gloster vindt den toestand van lear, na zulk eene smartelijke ervaring, zoo natuurlijk. ‘Gij zegt,’ dus spreekt hij, ‘dat de Koning gek wordt; ik zeg u, dat ik zelf bijna gek ben; de gruweldaad van mijn' zoon, dien ik te voren boven alles beminde, heeft mijn verstand geknakt.’ De man spreekt de waarheid: ook zijn geest is niet vrij, maar broedt op den afgrond, dien het verlies van de liefde zijns kinds voor hem geopend had: ook hij is krankzinnig; maar het is een bedaard redenerende waanzin, niet de hartstogtelijk geniale van lear. De Koning kan eindelijk niet van de plaats en naar het verblijf, hetwelk gloster voor hem bestemd heeft, gebragt worden, dan terwijl men hem vergunt den vermomden edgar, dien hij niet verlaten wil, derwaarts mede te nemen. Hoe natuurlijk gemotiveerd, hoe treffend is dit bijeenblijven van den waren en den gemaakten gek; maar ook, hoe diep doordacht de gansche toedragt! Het volgend tooneel, in het kasteel van gloster, doet ons blijken, dat edmund zijn voornemen, om zijnen vader hij cornwall van verstandhouding met Frankrijk te beschuldigen, volvoerd heeft. Wij vinden namelijk edmund in gesprek met den Hertog; hij blijft getrouw aan zijn loos karakter en verbergt zijne schandelijke bedoelingen onder den schijn van trouw aan zijnen meester, en bejammert, dat hier zijne kinderlijke liefde in strijd met zijnen pligt als onderdaan was gekomen. De Hertog wil nog vóór zijn vertrek wraak oefenen op zijnen trouweloozen, dat is, jegens lear zoo getrouwen, gastheer; hij maakt den zoon erfgenaam in het graafschap des vaders, ten loon van zijn ver- | |
[pagina 130]
| |
raad, terwijl hij hem aanmaant, mede te werken, ten einde gloster in hunne handen valle. De omstandigheid, dat deze was uitgegaan, om den Koning verkwikking te verschaffen, zou het zware vermoeden, hetwelk op den man rustte, bevestigen. Intusschen is lear in eene boerenwoning, nabij het kasteel, gebragt, en gloster gaat van hier, om al wat dezen tot verzachting strekken en hij hem in de gegevene omstandigheden bezorgen kon, te gaan halen. Nu is kent de éénig overgeblevene in het gezelschap, welke van tijd tot tijd een bezadigd woord doet hooren; want edgars moedwillig onzinnige taal wisselt af met des Konings dolle invallen en des hofnars sarcasmen, die altijd nog den zoo dwazen stap, de oorzaak van 's Konings ongeluk, ten doel hebben. Nu is edgar in lears oog weder een wetgeleerde, een regter, voor wien, met den nar als bijzitter, hij wil, dat zijne dochters, welke hij zich verbeeldt voor zich te hebben, te regt zullen staan. Voor zoo ver dit met de rol van waanzinnige strookt, voegt edgar zich tot dit zoo diepbeduidend als hartverscheurend spel. Eindelijk laat lear zich door kent gezeggen en legt zich ter rust, terwijl hij beschikkingen maakt voor den volgenden morgen, alsof hij nog als Koning bevelen had te geven. Op dit oogenblik komt gloster terug, meldende, dat hij een' toeleg, strekkende om den Koning uit den weg te ruimen, had afgeluisterd. Hij had eene draagkoets in gereedheid, met welke deze naar Dover in het leger van cordelia moest vervoerd worden. Dit geschiedt dan ook; en zoo wordt hij in eenen staat van dubbele bewusteloosheid naar haar toegevoerd, die hij, zoo hij het gebruik zijner verkeerde rede gehad had, uit vrees van eene laagheid te begaan, nimmer te gemoet zou hebben willen gaan. In het kasteel van gloster is alles in rep en roer geraakt: het berigt van de landing der armee uit Frankrijk werd niet betwijfeld, en boden worden uitgezonden, om gloster te vatten. ‘Hangt hem oogenblikkelijk op,’ raadt regan; ‘rukt zijne oogen uit,’ zegt goneril. Rukt zijne oogen uit! Werkelijk komt het tot deze afgrijselijke daad. Maar zou het des dichters bedoeling geweest zijn, om dat gruwelstuk als de volvoering van een overlegd plan te doen voorkomen? Dan, voorzeker, zou hem de beschuldiging verdiend treffen, dat hij een al te gruwelijk feit verdicht had. Men lette op, dat bij juist aan goneril deze woorden in den mond legt, welke bij de wreede mishandeling van den Graaf niet tegenwoordig zal zijn, en dat daarentegen regan, die daarbij werkdadig wezen zal, eene al- | |
[pagina 131]
| |
gemeene verwensching tegen den ongelukkigen gloster uitbraakt. Neen! ongezocht stijgen de hartstogten tot die hoogte, dat het uitrukken van glosters oogen zich, bij zulk eene kwaadaardigheid, als eene daad voordoet, tot welke de in drift ontstokenen op eene, helaas! maar al te natuurlijke wijze komen. Zoo is die vinnige uitlating van goneril, en ook die van regan, slechts dienende, om nu reeds in een afschrikkend voorbeeld te leeren, hoe ver zich zelfs de hoogst gestelde personen, hoe ver zich hier de beide koningsdochters met haren sterken geest kunnen vergeten: zóó ver, dat zij aan het laagst en ruwst gemeen niets behoeven toe te geven. Maar door de daarop gevolgde verwezenlijking krijgt dat wreede zeggen: ‘rukt zijne oogen uit!’ evenwel eene kracht van sombere voorbeduidenis. De satan maakte hier de vloekspraak waar, die in blinde en planlooze woede over den evenmensch was uitgesproken, en de dichter treft zijn doel, wanneer wij ons zelven hier waarschuwend voorhouden: ‘bewaar uwe tong, dat zij uwen naaste niet vloeke!’ Goneril vertrekt naar haren gemaal, wiens legerbenden zij op de been moet brengen. Edmund, de nieuwe Graaf van gloster, vergezelt haar: het was voor hem niet verkieslijk bij de teregtstelling zijns vaders tegenwoordig te zijn, meende cornwall, die voornemens was, dezen om het leven te doen brengen, ook zonder vorm van proces, bouwende op zijne magt, die zich om geene afkeurende stemmen behoefde te bekreunen. Ware dit voornemen van den Hertog tot uitvoering gekomen, of had deze slechts een minder wreed plan volvoerd en hem in den kerker opgesloten, zoo zou gloster voor het vervolg van het stuk verloren zijn geweest, en de verwikkeling, welke door het bedrog van edmund in de betrekking tusschen den vader en zijnen schuldeloozen zoon ontstaan was, ware onopgelost gebleven; eene belangwekkende figuur ware in het drama te spoedig van het tooneel getreden, en het karakter, dat aangelegd scheen; de lotgevallen, die uitgedacht schenen, om tegen lears karakter en lot een' tegenhanger te leveren, zouden in hunne ontwikkeling plotseling zijn afgebroken. Hoe kon de dichter dezen misstand vermijden? Zoo het beneden hem was, gloster gevangen te laten nemen, om hem daarna weder door geheime deuren en gangen, of door andere bulpmiddelen, te laten ontkomen, zoo als dit in Spaansche stukken, die in dit opzigt in onze dagen in Frankrijk weder navolging schijnen te vinden, veelal geschiedt, dan kon hij dat op geene andere wijze, dan door de hier handelende personen tot eene daad te doen komen, die | |
[pagina 132]
| |
hunne wraakzucht bevredigt, zoodat zij verder aan geene vervolging denken, en te gelijk den ongelukkige weerloos maakt, zoodat zij verder niets meer van hem te vreezen hebben. Behoef ik nog meer aan te voeren, om te doen gevoelen, dat de gewelddadige verblinding van gloster voor den dichter eene gebiedende noodzakelijkheid was? En indien wij dan zullen opmerken, hoe meesterlijk shakspeare later van glosters blindheid partij trekt, behoeven wij dan nog wel tot johnsons verontschuldiging van den dichter de toevlugt te nemen, eene verontschuldiging, die sterk naar eene beschuldiging gelijkt? Nadat die Engelsche oordeelkundige zich onbekwaam verklaard heeft, om het uitrukken van glosters oogen te verdedigen, hetwelk hem voorkomt eene daad te wezen, al te afgrijselijk voor de dramatische voorstelling, zóó zeer, dat hij meent, dat de toeschouwer, ter verzoeting van het bittere van zijn medelijden, zich geneigd zal vinden, daaraan geen geloof te slaan (merkt op, hoe hij wederom van ter zijde de waarschijnlijkheid aanbeveelt); nadat, zeg ik, johnson des dichters zaak dus heeft opgegeven, voegt hij er bij: doch men moet zich herinneren, dat onze auteur wel wist, wat het gehoor bevallen zou, voor hetwelk hij schreef. - Weg met zulk eene verontschuldiging! - Doch zien wij, hoe ongezocht de dichter de voltrekking der allezins gruwelijke handeling aanbrengt. Gloster wordt door de uitgezondene dienaren binnengebragt; hij wordt met de onzachtste scheldnamen van het hertogelijk paar ontvangen. Cornwall laat hem aan een' stoel vastbinden, met het doel, om hem te verhooren en hem, in dezen weerloozen staat, tegelijk als een verachtelijk dier te kunnen trappen. Regan begint reeds hem bij den baard te trekken, en haar gemaal vangt het onderzoek aan: ‘Welke brieven hebt gij uit Frankrijk? welke zamenspanning hebt gij met de verraders, die in ons rijk geland zijn, aangegaan?’ - ‘Naar wien hebt gij den krankzinnigen Koning heen gezonden?’ vraagt lears dochter. Gloster antwoordt, dat de brief hem van eene onbekende hand was toegekomen. Maar op de vraag, waarom hij den Koning, wiens lot het hem verboden was zich aan te trekken, juist naar Dover gezonden had, begrijpt de aangeklaagde, dat geene uitvlugten zouden baten; daarom komt hij er rond en krachtig voor uit: ‘omdat ik uwe wreede nagels zijne arme oude oogen niet wilde zien uitgraven.’ Ongelukkige beeldspraak! die den man op zijne beide oogen te staan kwam. Want wat was natuurlijker, dan dat cornwall, en vooral regan, die zich door de | |
[pagina 133]
| |
liefde eens onderdaans voor hunnen vader op het sterkst, wegens hunne wreedaardigheid jegens denzelven, veroordeeld gevoelen, die, daar zij hemelsbreed van de gezindheid tot schuldbelijdenis verwijderd zijn, ook dengenen, welke hunne ontmenschte handelwijze met zulke uitgezocht scherpe bewoordingen hun onder het oog brengt, op bet bitterst moeten haten, wat is natuurlijker, dan dat zij gloster willen aandoen, wat hij zegt, dat zij hunnen vader aangedaan hadden? ‘Ik wilde,’ gaat deze voort, ‘ook uwe wreede zuster geene zwijnenklaauwen aan zijn gezalfd ligchaam zien slaan. Onmenschelijk hebt gij hem bejegend; maar ik zal eene snelle wraak zulke kinderen zien treffen.’ - ‘Zien zult ge het nimmer,’ zegt cornwall, en hij rukt hem een oog uit. Een dienaar, verontwaardigd over dit schouwspel, poogt de hand van den wreedaard, die gereed staat, op regans aanhitsing, in het andere oog zijne vingeren te slaan, terug te houden. Nu keert zich cornwalls woede, evenmin planmatig, tegen dezen nieuwen aanklager zijner wreedheid, die daarenboven den pligt van slaafsche onderdanigheid vergeet. De dienaar trekt tegen hem, die reeds zijn zwaard getrokken had, en stelt zich te weer. Cornwall wordt gewond; doch regan, die hiertoe een zwaard van een' anderen dienaar afneemt, komt verraderlijk achter den oproerigen knecht en doorsteekt hem. Deze valt en roept stervend uit: ‘Mijn Heer! één oog is u nog overgebleven, om te zien, dat ook hij (cornwall) het duur zal bekoopen.’ Cornwall komt terug tot den aanval, en, door de woorden van den stervende, als door eene nieuwe aansporing des satans, aangezet, gilt hij: ‘om te voorkomen, dat dit oog iets meer zie!’ en rukt hem het andere oog uit het hoofd. Gloster roept in dezen nood om zijnen edmund; maar regan neemt gretig de gelegenheid waar, om hem ook naar den geest te pijnigen, en duwt hem toe: ‘gij roept om hem, die u haat; hij was het, die uw verraad aan den dag bragt.’ Nu gaat, op het oogenblik, dat hij naar het ligchaam in duisternis vervallen was, voor glosters geest een licht op en hij zegt: ‘dan was edgar onschuldig aangeklaagd. Barmhartige Goden! vergeeft mij dit en zegent hem!’ Gelijk lear krankzinnig moest worden, om in de armen zijner cordelia terug te kunnen keeren, zoo moest gloster blind worden, om de onschuld van zijnen edgar in te zien. Regan wil, dat men den mishandelde aan de deur zette en hem zijnen weg naar Dover met behulp van den reuk late vinden. Cornwall voelt zich zwaar gewond; hij, die het op het leven van gloster | |
[pagina 134]
| |
had toegelegd, zal zelf omkomen - en de dichter behoudt den eenen, die in het weefsel van zijn kunstwerk onmisbaar was, en laat den anderen aftreden, aan wien, ten aanzien van het dichterlijk belang, niets wordt verloren. De gekwetste verlaat het vertrek, steunend op regans arm, terwijl medelijdende dienstknechten den ouden blinden Graaf ontbinden en wegleiden. Te midden van hun medelijden legt één van hen eene zonderlinge minachting voor den man in dezen staat aan den dag. ‘Laat ons,’ zegt hij, ‘den gek zien te krijgen, om den blinde te leiden; zijne gewoonte van rond te zwerven maakt hem hiertoe regt geschikt.’ Een raad, die thans vreemder moet klinken, dan in shakspeare's tijd, toen het gemis van liefdadige gestichten dergelijke ongelukkigen slechts als ballasten moest doen beschouwen.
(Het vervolg hierna). |
|