De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg en slot van bladz. 72.)Terwijl wij, na de beschouwing van het portret, in gepaste bewoordingen onze bewondering over de schoonheid van lucie te kennen gaven, stond onze Kapitein op en verliet de kajuit, om, volgens zijn zeggen, even op dek te gaan kijken, of de Condor goeden gang hield. Beviel de vrouw van perville hem welligt minder dan ons, zeker had hem het lange verhaal van die liefde-geschiedenis een weinig verveeld; echter keerde hij weldra terug, en ik bewonderde den moed van onzen stouten zeeman, toen hij, zijn verzoek bij het onze voegende, perville verzocht, om met zijn verhaal voort te gaan; dat was nu, dacht het mij, te sentimenteel, of de beleefdheid te ver drijven, voor den Kapitein van den Condor; doch toen ik nadacht aan de belabberde redenaties, (vergeef mij deze uitdrukking!) met welke men op eene lange zeereis of in eene wachtkamer zich dikwijls nog gelukkig rekent den tijd te hooren dooden, en ik onzen Sindbad een groot glas met courage-water zag vullen, toen verminderde mijne verwondering. Wij staken den brand in onze Duitsche pijpen, zonder vrees, dat het onzen reisgenoot zoude hinderen; hetgeen u niet verwonderen zal, als gij in het oog houdt, dat de Franschman een ex-planter was, en ik u zeg, dat de Heer perville, die zijne brieventasch nu in den zak stak, vrij goed Hollandsch sprak, en zelf een liefhebber van rooken was.
‘Mijne Heeren!’ zeide perville, ‘tot heden toe heb ik u, ofschoon dan niet dag voor dag, echter in het breede verhaald, wat mijn huwelijk vooraf ging: het waren dagen van verdriet en angst; ik heb nog woorden kunnen vinden, om ze u te schetsen: maar u het huiselijk geluk, dat nu mijn deel was, te beschrijven, zoude mij onmogelijk zijn; dat geluk, die zalige tevredenheid, welke ik gevoelde, en met mijne lucie deelde, | |
[pagina 89]
| |
kunnen geene koude woorden uitdrukken: het ware geluk laat zich niet beschrijven. Welligt heeft men in de groote wereld van St. Domingo wel gespot met de herstelling van lucie, met mijne liefde voor eene krankzinnige, en heeft de een of andere uitvinder van geestige of laffe aardigheden er wel het onderwerp in gevonden voor eene opera of een ballet, en tevens doen opmerken, hoeveel effect die brug en die bergwanden, die visschende uegers en die rivier op het tooneel zouden maken, om nog niet te spreken van mijn' val en den sprong van lucie; ik zeg welligt, Mijne Heeren! want ik vernam niets van het oordeel der wereld: zoo ik al aan hare afgunst geen voedsel gaf, noch haar trachtte te vernederen, - want nimmer geleidde ik mijne echtgenoot naar de feesten of partijën, op welke ik haar had kunnen breugen, schitterende van jeugd en schoonheid, gelukkig door mijne liefde, en ombangen met de kostbaarste versierselen, - ten minste spaarde zij mij hare aanmerkingen, zij drongen niet dóór tot binnen onzen huiselijken kring, en zij, die zoo onmeêdoogend geweest waren, om de oorzaak van lucie's krankzinnigheid te verzinnen, zullen uit mijn geluk en mijne liefde voor mijne vrouw wel ontwaard hebben, dat zij de onschuld laaghartig hadden gelasterd. Wanneer het hart geheel vervuld is met liefde, dan blijft er geene plaats over voor den haat; daarom vergaf ik der wereld, om die reden gevoelde ik geen' haat meer tegen du teillade: ik bleef hem verachten, doch ik dorstte niet meer naar zijn bloed; ware liefde veredelt den mensch, maakt hem deugdzamer en doet hem het geluk zijner medemenschen meer ter harte nemen. ‘De gehechtheid van den Heer berton aan zijne dochter veroorzaakte, dat hij thans even veel tijd doorbragt op la Succession, als ik weleer op zijne plantaadje; ik had en wel eens aan gedacht, om mijne woonplaat bij mijnen schoonvader te vestigen, en hem daardoor de moeite te besparen van zich te verplaatsen om zijne dochter te zien. De Heer berton had niets liever gezien; doch duval ontried ons, om lucie op den duur op dezelfde plaats te laten, waar zij du teillade gekend, en haar verstand dien droevigen schok ontvangen had. Het verlangen van den Heer berton, om ons dagelijks te zien, en de wensch, dien hij reeds lang gevoed had, om eens eene reis te doen naar Frankrijk, ten einde zijne dochter en zuster te bezoeken, deed hem het besluit opvatten zijne plantaadje te verkoopen; het beheer van dezelve begon hem hoc langer hoc zwaarder te vallen, en het vertrek van iemand van vertrouwen en van vele bekwaamheden, | |
[pagina 90]
| |
die hem tot heden had bijgestaan, doch voor wien zich nu elders een voordeelige werkkring had aangeboden, bespoedigde er de uitvoering van. ‘Zoowel de tijd, welken deze verkooping vorderde, als eene heugelijke gebeurtenis, die ons allen met vreugde vervulde, veroorzaakten, dat mijn schoonvader niet vroeger dan anderhalf jaar na ons huwelijk de reis aannam; hij had het geluk, vóór zijn vertrek een kind zijner lucie aan het hart te drukken, moeder en dochter in volmaakte gezondheid achter te laten, en duval te hooren verzekeren, dat nu lucie ook deze beproeving gelukkig had doorgestaan, wij nimmer behoefden te vreezen van hare kwaal te zien wederkeeren, maar haar als in den grond genezen konden beschouwen. ‘Het was ons stil, toen de Heer berton vertrokken was; de gevaren, welke den zeereiziger steeds boven het hoofd zweven, gevoegd bij zijne gevorderde jaren, maakten ons bezorgd; vóór zijn vertrek stelde de vrolijke oude man ons altijd gerust, of verdreef onze vrees door zijne scherts; nu moesten wij ons zelve trachten op te beuren. Wel hadden wij hem deze reis afgeraden: doch er ons niet met nadruk tegen kunnen verzetten; de wensch zijne zuster, zijn vaderland nog eens te willen zien, was reeds zeer natuurlijk, en nu de laatste brieven het berigt behelsd hadden, dat zijne dochter het voornemen had, om in een klooster te gaan, bestond er wel geene hoop om haar nog eens te zien, dan door zijne overkomst. Vreemd kwam ons dit besluit van het meisje voor, over welks dartelheid en zorgeloosheid de zuster van den Heer berton zoo vaak geklaagd had; en wij moesten dus toegeven, daar er nu geene hoop voor den vader meer overbleef, om zijne dochter naar St. Domingo te laten komen. ‘De moederlijke teederheid, waarmede lucie haar kind verpleegde, die zorg van dag en nacht, van elk oogenblik, voor het hulpeloos wicht, dat haar het leven te danken had, deden mij in mijne vrouw nieuwe deugden kennen: nimmer vertrouwde zij haar kind aan de zorg van eene slavin of andere dienstbode; mijn dochtertje was slechts zelden uit het wakend oog harer moeder; schreide het, hare moeder was steeds dáár, om het in hare armen te nemen; voor geen' schatzoude zij aan een ander het geluk hebben willen afstaan, om haar kind de borst te reiken. Zij dankte den Hemel, dat zij ook het voorregt genoot dezen pligt te kunnen vervullen, en zoude het eene misdaad gerekend hebben, er zich van te verschoonen; hare wijze van | |
[pagina 91]
| |
handelen maakte mij gelukkig, en voorkwam mijne wenschen; nimmer behoefde ik mijn kind aan eene vreemde borst te zoeken, als ik het wilde liefkozen. ‘Een brief van den Heer berton, ons zijne behouden aankomst berigtende, kwam ons geruststellen omtrent de gevaren der zee; eenigen tijd later ontvingen wij nogmaals tijding van hem, benevens den groet van zijne zuster en dochter, welke hij den vorigen dag in gezondheid had aangetroffen; sedert dien tijd echter wachtten wij te vergeefs op eenen naderen brief, en ik trachtte de ongerustheid van mijne vrouw te verdrijven, door haar te doen opmerken, hoe gemakkelijk een brief op zulk eenen afstand zoek kon raken, zoo haar vader al niet door eene spoedige terugkomst onnoodig oordeelde te schrijven. ‘Ons kind was sterk en gezond, en ruim een jaar oud, toen ik mij genoodzaakt vond voor eenige dagen mijn huisgezin te verlaten; belangrijke zaken riepen mij naar Gonaïves, op de westkust des eilands: het was voor de eerste maal sedert ons huwelijk, dat ik zoo lang van mijne vrouw zoude verwijderd zijn; zij weende toen ik vertrok, en ofschoon het mij zelven moeite kostte, om te gaan, vroeg ik haar gekscherende, of zij aan mijne trouw of aan de tooverkracht harer liefde twijfelde, en beval haar lagchende, om gedurende mijne afwezendheid geene vreemde Heeren te ontvangen. ‘De zaken, welke ik te Gonaïves te verrigten had, liepen ongelukkig af, wat betreft de geldzaken; één troost was er echter voor mij, namelijk, dat mijne tegenwoordigheid dáár nu dan ook niet langer noodzakelijk was. Ik was verheugd, dat ik vertrekken kon, en evenwel was zulks een geluk, dat ik naderhand verwenschte; alsof alles te zamen moest loopen, om mij veel spoediger, dan ik verwacht had, naar mijne vrouw en mijn kind terug te voeren, werd mijn plan, om in het terugkeeren ook te Dondon eenige zaken af te doen, door de afwezendheid van den man, dien ik spreken moest, verijdeld, zoodat ik mij ook in deze plaats niet langer ophield, dan noodzakelijk was. ‘De gedachte, om lucie door mijne komst te verrassen, streelde mij, en de verte van den weg, of de onmogelijkheid, om vóór het vallen van den nacht la Succession te bereiken, schrikte mij niet af; een blanke knecht, die in mijne dienst was, vergezelde mij, en meer uit gewoonte, dan uitnoodzakelijkheid, droegen wij elk een' hartvanger en pistolen in de holsters onzer zadels. Niets is verrukkelijker, dan zulk een togt bergafwaarts op dit schoone eiland; zoo lang de dag duurde, woei de frissche zeewind ons te | |
[pagina 92]
| |
gemoet, versterkte onze krachten, en had zelfs een' heilzamen invloed op onze paarden: bevonden wij ons niet te midden van eenig hoog geboomte, zon aals nu en dan het geval was; verlieten ons de reusachtige eiken, mahonij- of ipenboomen, en die, welke het kostbare verf hout verschaffen, dan breidden zich ter wederzijde de bebouwde gronden over de ongelijke helling uit; het suikerriet, de kakauboom, die, welke de koffij, de indigo en de boomwol opleveren, wisselden elkander onderling af, naar gelang de vochtigheid of de aard van den grond zulks vorderde; de onderscheidene soorten van groen der bladeren en het verschil der bloesems boeiden het oog; aan onze voeten zagen wij over bosschen en bebouwde gronden; van tijd tot tijd vertoonden zich de witte gebouwen der plantaadjes: het was een Goddelijk panorama, dat omgeven werd door de zee. De blaauwe, onbewolkte hemel, de schoone hemel van St. Domingo rustte, gelijk een heerlijk koepeldak, op dit aardsch paradijs, en als wij stilstonden en terugzagen naar het oord, van waar wij kwamen, verrezen de toppen van het gebergte, achter welke de onmetelijke vallei van Goaves verborgen ligt, boven de uitgestrekte wouden, welke hoog uitstaken boven de schoone helling, die de nijverheid der menschen in eenen bekoorlijken tuin herschapen had. ‘Toen de avond viel, en de zeewind onmagtig was, om de bladeren te bewegen; of om het aardrijk te verkoelen, toen verhief zich de landwind, en bragt verfrissching aan; hij ruischte weldra door de heggen van citroenboomen, ter wederzijden der schoone en breede wegen, die door het eiland loopen, en verkondigde ons, dat wij weldra onze mantels zouden moeten ontgespen, om ons voor de koude, welke des nachts bijzonder sterk kan zijn, te beschutten. ‘Het was reeds laat, toen ik den uitersten grenspaal mijner plantaadje bereikte; twee wegen voerden nu naar mijne woning: de naaste, doch de slechtste, liep door mijne gronden; de langste, doch de gemakkelijkste en zekerste, was de algemeene weg, op welken wij ons bevonden, en de vermoeidheid onzer paarden deed mij den laatsten verkiezen. Op het oogenblik dat mijn besluit genomen was, en onze paarden reeds eenige stappen gedaan hadden, kwam het mij voor, als hoorde ik een paard op den steenachtigen weg, welke door mijn land liep, en de wind, die mij het geluid der hoefslagen overbragt, zoodra het den weg insloeg, welken wij kort te voren waren langs gekomen, overtuigde mij, dat mijn gehoor mij niet bedrogen had. In het eerst hechtte ik weinig belang aan deze | |
[pagina 93]
| |
zoo onbeduidende gebeurtenis; doch zij verontrustte mij naderhand; het was echter nu te laat, om te onderzoeken, wie er op dit uur, zoo het scheen, mijne woning verlaten of zich op mijn' grond bevonden had. Zonder het te willen, verhaastte ik den stap van mijn paard, en vreemd is het, dat ik deze gebeurtenis reeds toen in verband beschouwde met het berigt van de aankomst aan de Kaap van een transport militairen, dat ik te Dondon ontvangen bad, en dat mij tot heden niet belangrijker was voorgekomen, dan elk ander gewoon nieuws. ‘Eindelijk kwamen wij aan de lange laan, welke regt op mijne woning aanliep, en nu aan den knecht, die mij vergezelde, gelastende, mij op zijn gemak te volgen, gaf ik slechts gehoor aan mijn ongeduld, en liet mijn paard de sporen voelen. Alles scheen in diepe rust te zijn, toen ik de gebouwen naderde; ik steeg af voor den stal, in welken een neger sliep, die de paarden verzorgde, en klopte op de deur: doch was ik reeds verwonderd, toen ik onmiddellijk geopend werd en den neger met een brandend kaarsbout voor mij zag; nog meer verbaasde het mij, dat hij nog niet scheen geslapen te hebben, niet verwonderd scheen over mijne plotselinge verschijning, maar, het stuk brandend citroenhout boven het hoofd houdende, rondzag en vroeg: ‘Is grand-pierre niet met Meester medegekomen?’ ‘Grand-pierre was een jagtneger; en toen ik vroeg wat hij bedoelde, konde ik niet anders uit hem krijgen, dan dat houba dezen, ruim een uur geleden, afgezonden had, met last, om mij te Gonaïves op te zoeken. Ik wist nu, wien ik bijna op weg ontmoet had, en zag in, dat de neger mijne terugkomst als een gevolg der afzending van dezen renbode beschouwde. Ik verschrikte hevig, en vroeg hem, of mijne vrouw of mijn kind ongesteld waren; doch ofschoon zijn: ‘Alles wèl! alles wèl!’ mij moest gerustgesteld hebben, beangstte mij de achterhoudendheid van den neger, die meer scheen te weten dan hij zeide. Vergeefs beval ik hem toornig om den mond te openen; hij riep gestadig, terwijl hij de schouders ophaalde: ‘Houba alles weten moet, houba Meester wachten moet!’ ‘Er bleef mij niets over, dan mij tot den ouden neger te wenden, op wien ik volmaakt vertrouwen kon, en van wien ik betere inlichtingen te wachten had. Terwijl ik vloekte van ongeduld, en de noodzakelijkheid verwenschte, die mij verhinderde, om mij terstond naar mijne vrouw en mijn kind te begeven, ging de stalneger voor mij uit, en klopte zacht aan eene deur van mijn huis, welke den toegang gaf tot de kamer, die | |
[pagina 94]
| |
houba bewoonde; ook hier werd terstond geopend, en terwijl hij, die mij vóórgelicht had, in aller ijl de vlugt nam, ontving houba mij met een blij gejuich, dat echter weldra, plaats maakte voor een volstrekt, stilzwijgen. Het gelaat van den ouden huisneger, wien ik bij mijn huwelijk de vrijheid geschonken had, doch die, uit gehechtheid aan mij en aan de plantaadje, nog altijd in mijne dienst was, verried verwarring en diep nadenken; en waarlijk, het verwonderde mij, toen ik ook van hem op mijne vraag bet antwoord ontving, dat mijne vrouw en haar kind zich wèl bevonden. Hij antwoordde echter niet, toen ik hem de reden vroeg van de afzending van grand-pierre; doch toen ik een' onthlooten houwer in het oog kreeg, die bij de lamp op de tafel lag, riep ik plotseling: ‘Zijn mijne negers oproerig, houba?’ ‘Hij schudde met het hoofd, en besloot eindelijk om den mond te openen, toen ik, alle geduld verliezende, op hem toetrad, en hem dreigend beval, om mij terstond alles te zeggen, wilde hij niet den volgenden dag van de plantaadje gejaagd worden; ziet hier in korte woorden, Mijne Heeren! wat hij mij op zijne wijze mededeelde: ‘Omstreeks een uur vóór het vallen van den avond had er een ligt rijtuig vóór het huis stilgehouden; een officier, dien houba nog nimmer gezien had, doch die er jong en schoon uitzag, was uit het rijtuig gestegen, en had hem gevraagd, of Mijnheer perville te huis was, en na zich een' ongenblik bedacht te hebben, toen hij mijne afwezendheid vernam, verlangd, dat men dan aan Mevrouw perville zoude zeggen, dat de Kapitein du teillade haar verlangde te spreken. Zulks had houba natuurlijk bevreemd; doch eene herhaling van hetzelfde verzoek, dat nu als een bevel klonk, had hem doen gehoorzamen. Hij had zelfs de boodschap overgebragt, en mijne vrouw was hevig ontsteld, toen zij het verzoek vernam. Zoo als houba reeds verwacht had, ontving hij het hem welkome bevel, om den Kapitein te zeggen, dat zij hem niet kon afwachten, en zij hem liet verzoeken, om nimmer weder een' voet op la Succession te zetten. Het had den neger toegeschenen, of de Kapitein dit antwoord verwacht had, ten minste hij had het lagchende aangehoord, en toen meesmuilende gezegd: “Ga nog eens naar Mevrouw perville, en zeg haar, dat ik niet zal vertrekken, vóórdat ik haar gezien heb; geef haar dezen ring, en zoo zij al niet kan besluiten, om den Kapitein du teillade te ontvangen, zoo zal zij zeker zoo wreed met zijn, om mij terug te wijzen, aan wien zij hem eens ter hand stelde.” Houba werd weder ge- | |
[pagina 95]
| |
dwongen, om aan dit verlangen te voldoen, en mijne vrouw had hem tot zijne groote verwondering nu den last gegeven, om du teillade bij haar te brengen. De Kapitein was houba op den voet gevolgd, en mijne vrouw was dezen bij de intrede van de kamer te gemoet gekomen. “Hoe komt mijne lucie zoo bespottelijk ingetogen, dat zij du teillade wilde wegjagen, zelfs nu haar echtgenoot afwezig is? Gelukkig, dat de ring mijne regten op uwe liefde bewijzen kon!” had de Kapitein lagehende geroepen, terwijl hij haar in zijne armen sloot. Houba had door zijne verbazing niet kunnen verstaan, wat lucie geantwoord of gezegd had, doch evenwel gezien, dat zij du teillade's omarming beantwoord had, en toen had zij aan den verstomd staanden neger gezegd, dat hij vertrekken kon. “Gij liegt, ellendeling! gij liegt!” waren de eerste woorden, die ik uiten konde, toen houba zweeg; het angstzweet druppelde mij langs het voorhoofd, en ik vatte den sidderenden neger in de borst. Wat hem er toe gebragt had, om deze helsche logen te verzinnen, kon ik niet beseffen; want dat du teillade op mijne plantaadje gekomen was, dat mijne vrouw, dat mijne lucie den laaghartigen verleider ontvangen en omarmd had, dat kon ik niet gelooven. In mijne drift schudde ik den neger, die van schrik niet op de beenen staan kon, heen en weder, en sloeg de band aan mijnen hartvanger; de doodsangst gaf den ouden man het spraakvermogen weder. “Goede Meester! houba spreekt de waarheid!” riep hij jammerend; ik liet hem los, en hij viel aan mijne voeten, hetzelfde herhalende. De getrouwe neger loog niet, ik zelf viel bijna naast hem neder en klemde mij aan de tafel vast: de toon zijner stem benam mij het wantrouwen, maar tevens mijn geluk; niet hij, niet houba, de zwart gekleurde slaaf, bedroog mij, maar lucie, de schoone lucie, die engel in menschengedaante, mijne echtgenoot, de moeder van mijn kind, ik kon niet meer twijfelen. De geruchten, die ik weleer als de laaghartigste lastertaal, als verachtelijk en nietswaardig beschouwd had, drongen zich nu in mijn' geest op den voorgrond; hetgeen voor dezen in mijn oog gelijk was geweest aan eene nietige en broze korrel van leem, welke ik met den pink kon tot gruis drukken, werd nu plotseling een onmetelijke berg van graniet, en er waren nieuwe troepen aangekomen..... ik stond als verpletterd. “En toen, houba! - is hij lang gebleven?” vroeg ik, naar mijn' adem hijgende; die vraag kostte mij veel, zij vernederde mij ten aanzien van den neger: die oude arme man, welke niets | |
[pagina 96]
| |
bezat dan het leven en zijne vrijheid, was meer dan de rijke planter, de echtgenoot van lucie: ik benijdde den grijsnard zijn geluk. “De Kapitein is nog hier!” was het antwoord. Toen verhaalde hij mij verder, dat du teillade met mijne vrouw het avondmaal gehouden had; dat hij te vergeefs getracht had van den knecht, die met den Kapitein gekomen was, iets naders te vernemen; doch dat hij nood g geoordeeld had grand-pierre af te zenden, om mij te verzoeken, zoo spoedig mogelijk terug te komen. Hier hield houba wederom stil; hij scheen te vreezen om voort te gaan en mijne vragen af te wachten, en met de beradenheid der wanhoop vroeg ik: “Waar bevindt zich de ellendeling op dit oogenblik?” Ik dacht op alles voorbereid te zijn, dat mijn ongeluk, mijne vernedering niet grooter zonde kunnen worden; toen zeide houba aarzelend: “Hij is in de .... hij is in uwe kamer....” meer hoorde ik niet; ik weet ook niet of hij nog meer gezegd heeft, want ik viel geheel vernietigd op eene bank neder. ‘Hoe lang of hoe kort deze staat van verdooving duurde, weet ik niet; de stem van houba deed mij tot mij zelven komen. Ik had gewenscht te sterven. De neger trachtte mij te troosten; hij wilde mij bemoedigen door mij te zeggen, dat mijne vrouw geene schuld had, dat zij altijd zoo goed geweest was, zelfs voor hem; dat zij mij zeker nog liefhebben en mij niet verlaten zoude. Had een ander mij dit gezegd, ik had hem vermoord; maar houba dacht niet anders dan hij sprak, ik was er van verzekerd. ‘Wat zal ik doen?’ riep ik eindelijk half luid, zonder daarom aan houba raad te vragen; toen zeide deze en hij wees op den houwer: ‘Houba had den Kapitein gedood, maar hij wist niet wat of Meester zeggen zoude; wil houba....?’ doch ik viel hem in de rede, sprong op en riep woedend: ‘Ik zal hem straffen! door mijne handen zal hij vallen!’ ‘In het eerst was ik voornemens om den knecht van du teillade op te zoeken, en hem te dwingen, om op mijne vragen te antwoorden; doch ik verwierp die gedachten, houba sprak immers de waarheid: waarom zoude ik mij voor den knecht van den ellendeling vernederen? als de misleide echtgenoot zijne schande in het bloed van den verleider had afgewasschen, dan behoefde hij minder te vreezen voor den spottenden lach van een' gemeenen knecht. ‘Hem, die mij op mijne reis vergezeld had, had ik voorbij hooren gaan naar de plaats, waar hij sliep; er heerschte eene diepe stilte in huis, toen ik, gevolgd van houba, en voorzien van | |
[pagina 97]
| |
eene lantaarn, mijne schreden naar het vertrek mijner vrouw rigtte; de Hemel bespare u allen zulk eenen gang! de voetstappen, die naar het schavot leiden, kunnen zoo zwaar niet vallen. Mijne kamer grensde aan die mijner vrouw, en had een' afzonderlijken mgang; toen ik ze wilde openen, bevond ik, dat zij gesloten was: dit bevreemdde mij echter niet; ik herinnerde mij, dat de sleutel gewoonlijk daar bezijden aan een' spijker hing; ik had nog een' dergelijken sleutel, in eene lade op de kamer, waar mijne boeken en papieren, betreffende mijne zaken, lagen; doch het kwam mij gemakkelijker voor, regelregt naar de kamer mijner vrouw te gaan. ‘In een klein vóórvertrek sliep gewoonlijk de kamenier van mijne vrouw, ten einde bij de hand te zijn, als zij des nachts iets voor haar of haar kind noodig had, en de deur van dit vertrek was niet gesloten. De ongesteldheid van de kamenier was oorzaak, dat eene jonge negerin nu hare plaats vervulde, en deze ontwaakte, zoodra ik binnentrad; zij scheen verwonderd mij te zien, doch schrikte niet, dewijl zij mij dadelijk herkende, en ik haar zacht toeriep om zich stil te houden; ik trad toen, terwijl houba bleef staan, naar de deur van het slaapvertrek, doch vond ze gesloten. Dit stelde mij te leur; doch ik bedacht met koele beradenheid wat mij te doen stond, toen de negerin zacht, doch lagchende riep: ‘Meester kan er niet in, de deur gesloten!’ Ik keerde mij om, maar wendde het gelaat af; die slavin spotte met mij, en kende mijne schande: dat oogenblik was grievend! dat half gesmoorde, doch helsche gelach, zeide mij genoeg, te veel; ik schaamde mij, om aan de verachtelijke slavin eene enkele vraag te doen, en toch wilde ik het zoo gaarne gedaan hebben. De vreeselijke bedreiging, welke ik uitte, deed de negerin verstommen en aan mijne voeten vallen; nog nooit had zij mij toornig gezien: op mijn bevel verliet zij het vertrek met mij en houba; ik sloot het, stak den sleutel bij mij en gelastte den neger, om de zwartin op eene verzekerde plaats te brengen. ‘Ik bevond mij op de kamer, waar ik gewoonlijk zat te schrijven; toen ik er eens was, wist ik niet, hoe of waarom ik er gekomen was; ik zette mijne lantaarn op eene tafel en viel in mijn' armstoel neder; de spanning, die mij tot nog toe krachten gegeven had, was gebroken; mijne verslagenheid keerde terug; ik was diezelfde mensch niet meer, die tot bij het slaapvertrek van mijne vrouw was dóórgedrongen, en met vreeselijke bedaardheid mij den ingang had trachten te verschaf- | |
[pagina 98]
| |
fen; niemand zag mij; ik was alleen; geen menschelijk oog bespiedde mijne zwakheid; mijn hart was van droefheid gebroken, ik zuchtte en was afgemat; mijne tranen vloeiden.... ik had mijne lucie verloren, en zij was gezond: o! hadde eene ziekte of een ongeluk mij mijne echtgenoot ontroofd, ik zoude zoo diep ongelukkig niet geweest zijn, - want zij was mij ontrouw geworden! Hoe vaak had zij mij hier bezocht, bezocht met mijn kind, dat nu het hare niet langer meer blijven kon, dat ik aan de armen der echtbreekster ontrukken moest: mijn arm kind! zoo jong nog en reeds geene moeder meer te hebben, slechts eene misdadige moeder te bezitten! ‘Houba's komst wekte mij uit deze overdenkingen op, en deed mij gedeeltelijk mijn bewustzijn wederkrijgen; ik kon den sleutel, welke mijne schrijftafel moest openen, niet vinden, of bedenken waar hij was; alles draaide mij voor de oogen; ik wees op de schrijftafel en gelastte houba die zoo zacht mogelijk open te breken; hij zette zijne lantaarn neder en volvoerde mijn bevel met zijn' houwer. Doch te vergeefs zocht ik in de onderscheidene laden; toen kwam mij een koppel pistolen in handen, ik nam ze uit de lade; terwijl houba op mijn' last voortging met zoeken, liet ik het kruid in de gegroefde buizen loopen, stampte er de kogels op, en toen die fraaije wapens, welke de Heer berton mij vereerd had, geladen waren, had houba den sleutel van mijne kamer gevonden: de behandeling van die pistolen en het gezigt van dien sleutel deden dien vorigen dorst naar wraak weder in mijn hart de overhand nemen; ik was weder sterk en kalm, ofschoon het de bedaardheid der wanhoop was. ‘Eenige minuten later stond ik voor de deur, een oogenblik aarzelde ik; doch toen houba zijne dienst aanbood, vermande ik mij, en opende de deur behoedzaam en met vaste hand. Ik verlangde niet, dat iemand, zelfs houba niet, getuige zoude zijn van mijne schande, en beval hem te blijven; toen bad de oude neger mij, om mijne vrouw geen kwaad te doen; die bede ontroerde mij; ik had nog niet nagedacht wat ik met mijne schuldige echtgenoot zoude doen, ik durfde er nog niet aan denken, en antwoordde houba niet, doch gaf hem de pistolen over: hoe schuldig lucie ook mogt zijn, de wapenen van den vader mogten het bloed van de dochter niet doen stroomen. Een' oogenblik dacht ik zelf weder, dat houba zich bedrogen had, dat lucie nog altijd getrouw was; ik klampte mij vast aan die flaauwe hoop, even als de ongelukkige, welke, medegesleept door een' bergstroom, de hand slaat aan het drijvend riet, | |
[pagina 99]
| |
dat door dezelfde kracht als hij naar den afgrond gesleept wordt. ‘Ik haalde de deur, zonder ze te sluiten, achter mij digt; het eerste voorwerp, dat mij in het oog viel, deed den straal van hoop geheel verdwijnen: als ware het een verpestend lijk, een afschuwelijk monster of eene dreigende spookgestalte geweest, zóó staarde ik, de lantaarn vooruit houdende, op een' mantel, die over een' stoel hing; ik kende dat kleedingstuk niet, had het nimmer gezien, doch herkende het: het was een officiersmantel. Bleef er nu nog wel te twijfelen over? en toch, het lachte mij zoo toe, mijne lucie niet misdadig te vinden, dat het mij in het eind verheugde den mantel hier te vinden; ik was reeds zoo rampzalig, dat hetgeen reeds van de schuld mijner vrouw had moeten getuigen, nu hare onschuld bewijzen moest. Ik dacht du teillade hier, in mijne kamer, in mijn bed te vinden. ‘Behoedzaam naderde ik, sloeg de hand aan het gordijn, opende het, en zag - niets. Het was even alsof een bliksemstraal voorbij mijn oog schoot; ik stond als versteend, met het gordijn in de hand; toen onderdrukte ik met moeite een stuiptrekkend gelach, dat mij had kunnen verraden, en toen dat voorbij was, openden zich mijne lippen, gereed om een couplet van een vrolijk drinklied aan te beffen. Waarschijnlijk vernam houba iets van dat alles, want ik hoorde de deur bewegen en zag om; toen viel mijn oog op een' spiegel, en ik deiusde verschrikt terug, toen ik mij zelven zag; mijn gelaat had niets menschelijks meer: zóó moeten er de verdoemden uitzien in het eeuwige vuur! ‘Ik verzamelde mijne krachten weder; ik kon weêr denken; mijn goede engel fluisterde mij in: ‘keer terug!’ ook stond ik in beraad; maar die mantel...... ik zwoer nogmaals mij te wreken en zonder mededoogen te zijn, en ging verder. De deur van het slaapvertrek mijner vrouw stond aan, ik opende die behoedzaam; er brandde een flaauw nachtlicht in de kamer, er heerschte eene diepe rust. Ik stond stil om te luisteren, of mijne komst welligt eenig gerucht deed ontstaan; doch alles bleef rustig. Had ik er ooit aan gedacht, met zulke voornemens, getroffen door zulk eene ramp, onteerd door deze deur te zullen gaan, alles, wat mij hier omringde, al hetgeen door het licht mijner lantaarn of door de flikkering van de kleine lamp beschenen werd, alles herinnerde mij aan mijne liefde, aan mijn geluk als echtgenoot en vader; had ik immer kunnen denken, zelfs nog voor weinige uren, dat juist die herinnering aan die zalige oogenblikken van liefde en hemelsch genot mij zoude opwinden | |
[pagina 100]
| |
en dwingen om de vrouw te vermoorden, die met mij in dat geluk gedeeld had, aan wie ik die anders zoo zoete herinneringen te danken had? En die vrouw, mijne vrouw, lucie! zij rustte hier, hier! aan de zijde van den verachtelijken du teillade! ‘Langzaam en met afgemeten stappen trad ik vooruit, doch hield mijn' blik afgewend van het bed, waarop de vrouw rustte, welke ik bet meeste bemind, ja de éénige, welke ik bemind had; waarop de éénige mensch lag, dien ik haatte, maar ook onverzoenlijk haatte. Het was geene besluiteloosheid, die mij zoo deed handelen; het was niet, omdat ik vreesde hen te ontwaren: neen! want ik was reeds met de gedachte van lucie's ontrouw vertrouwd geworden. Neen! ik zocht mijn kind; had ik anders veeltijds mij naar dat kind gewend, en het gekust, voordat ik de moeder in mijne armen sloot, dan was het bij toeval geschied; het was omdat ik mijne liefde en genegenheid gelijk tusschen deze twee beminde wezens verdeelde; het was omdat ik mij verbeeldde, dat lucie mij toelachte als mijn kind mij lagchende aanzag; dat de moeder, als ik het liefkoosde, in mijne gedachte evenveel deel had in die bewijzen van genegenheid als haar kind. ‘Doch nu vereenigde zich mijne liefde alleen op het onschuldige wicht; waren mijne liefde en genegenheid er voor verdubbeld, het was omdat lucie mijne liefde en achting verbeurd had: al was de moeder nu trouweloos, mijn kind bleef mij even dierbaar; het moest in mij eene treurige, doch tevens aangename herinnering opwekken aan dien gelukkigen droom, welke voorbij was, aan die dagen van vreugde, toen lucie mij getrouw was en ik aan hare duurzame liefde niet twijfelde. ‘Ik sloeg het gazen kleed open, dat de wieg overdekte; het kind was wakker of opende de oogen, het herkende mij: waarschijnlijk had de vaderliefde die trekken doen verdrijven, welke mij zelven vroeger verschrikt hadden; mijn dochtertje zoude zeker in den van zijne eer beroofden man, in hem, die het bloed harer moeder vergieten wilde, immers haren vader niet herkend hebben! Zij stak de handjes naar mij uit, even als wilde zij om ontferming voor hare moeder smeeken; ik nam haar op, kuste haar en legde haar toen weder neder. Het drukken van mijn kind aan mijne borst, het gevoel van die zachte kleine handen, die over mijn ijskoud gelaat streken, deed mijne tranen vloeijen; mijne verslagenheid keerde terug, en daarmede mijn verlangen, om lucie onschuldig te vinden: doch hoe was zulks mogelijk! ‘Wekte mijne schandelijk bedrogene liefde mijne wraakzucht | |
[pagina 101]
| |
op, zoo weinig was er noodig, om mijne liefde voor de vrouw, die mij zoo waard geweest was, dien dorst naar wraak te doen beteugelen: wat kon die zalige betrekking mij beter voor den geest halen dan mijn kind, en het lag naast mij! O! die beurtelingsche verandering van gedachten was zoo pijnigend, schokte mij zoo zeer: nam ik mij voor om genade te oefenen, dan was het alsof een heelende balsem de wond van mijn hart kwam zalven; maar het was van korten duur! en verwierp ik met verontwaardiging zulk een lafhartig mededoogen, dan was het alsof kokend lood op die wonde werd uitgegoten. ‘Ik was eindelijk zóó ver, dat ik besloot de kamer te verlaten; het was even alsof ik gemakkelijker adem haalde, toen dat besluit vast stond; doch eerst wilde ik mij nog beraden: toen viel mijn oog op dien rooden rok met goud opgeleid, welke op eenen stoel was nedergeworpen, en weg waren mijne goede voornemens! ik stond verbaasd over mijne laaghartigheid, die mij had kunnen doen besluiten, deze vernedering, dit helsch verraad met geduld te gedoogen. Ik nam de wieg op en zette ze ver, zeer ver weg; ik vreesde, dat de ellendeling, die mij de liefde mijner vrouw reeds ontnomen had, in zijne woede zijn wapen tegen het kind zoude keeren, om zich te wreken, of dat het door eenig ongeluk zou getroffen worden, gedurende het vreeselijke treurspel, dat stond aan te vangen. De lantaren nam ik op en plaatste ze op een meubel. Diezelfde koele beradenheid had ik teruggekregen; die kleedingstukken, die degen, werkten op mij even als een versterkende drank, en ik naderde het bed; weldra zoude mijne stem de echtbreekster wekken uit dien zondigen slaap, den verleider opvorderen tot den doodelijken strijd: het strijdperk was gereed! ‘Nog eens zag ik naar mijn kind; maar te laat berouwde het mij, want het was mij nu onmogelijk om voort te gaan. Plotseling viel het mij in, dat het onmogelijk was, dat lucie schuldig was, omdat haar kind hier was; dat het onmogelijk was, dat eene moeder de heiligste verbindtenis met voeten zoude kunnen vertreden in tegenwoordigheid van haar kind, dat haarhare pligten zoo sterk herinneren moest. ‘En evenwel is het zoo,’ zeide ik zacht tot mij zelven. Ik dacht na, of er nog geen middel was, om mijne eer, om het leven van lucie te redden; ik zocht er met drift naar, doch vond er geen: al vernederde ik mij, om du teillade te verzoeken om te vertrekken, aldwong ik er hem toe, zoude zijn verblijf in mijn huis een geheim kunnen blijven? zouden zij, die hem hadden zien komen, zulks als | |
[pagina 102]
| |
eene hersenschim beschouwen, als hij des morgens verdwenen was? ja al gelukte mij dat, al stopten belooning en bedreiging mijnen bedienden den mond, was du teillade dan niet zelf de man, om mijne schande en mijne bespottelijke goedheid overal te gaan rondzeggen? ‘Het was de laatste twijfeling geweest; al zoude mijne dochter mij eenmaal verwijten, dat ik hare moeder vermoord had: ik wilde mij wreken! nogmaals deed dat schitterende kleedingstuk, die fraaije degen mijn' toorn opwellen, en ik stond naast het bed; het licht, dat eenigzins achter mij stond, scheen genoegzaam door de gazen gordijnen, om mij, toen ik het eene geopend had, te doen zien - dat houba niet gelogen had! Als een steenen beeld stond ik dáár, en staarde met vertwijfeling voor mij uit. Had ik gedacht mijne lucie immer zóó te zien sluimeren, haar immer met zulk een oog te moeten zien; wat was zij schoon! ik dacht, dat het misdrijf hare schoone trekken zoude hebben doen verdwijnen; doch het was zoo niet! haar arm, die het witte linnen beschaamde, lag op de bedsprei; nimmer zoude ik die hand, dat gelaat, meer kussen; die hand, welke zij mij eens voor het altaar geschonken had, was meineedig; dat schoone gelaat verborg eene zwarte ziel; in haren linkerarm rustte de ellendeling; hij kwam mij jong voor; slechts gedeeltelijk zag ik zijn gelaat; het was alsof mijne vrouw hem tegen haar aandrukte, alsof zij vreesde, dat hij haar verlaten zoude; een geruite zijden doek was om zijn hoofd geknoopt; ik verbeeldde mij eene zijner handen op den schouder van de schuldige echtgenoote te zien rusten; ten minste ik zag iets flaauws schitteren: het was zeker de helsche talisman, waarmede hij mijn geluk had doen instorten. ‘Ik bragt de hand aan de greep van mijn' hartvanger, doch liet dezelve weder zakken; zij waren beide in mijne magt, de schuldigen! één stoot,en - het was met hen gedaan. Maar twee moorden te begaan, dat kon ik niet; ik wist, dat lucie zich niet tegen mij zoude kunnen verdedigen; het gevaarlijkste wapen zoude zelfs ongevaarlijk zijn in hare hand: de vrouw kan niet kampen tegen den man, tegen den man, die reusachtig sterk is door de wraakzucht, welke hem bezielt; ik wist, dat de schuldige echtgenoot niets zoude hebben om haar leven te beschermen dan tranen en het smeeken om ontferming, en ik was bevreesd voor die tranen, voor dat angstig bidden om genade. Voor haar, voor mijne lucie, kon ik niets zijn dan een moordenaar; maar voor hem kon ik meer wezen: hij, hij kon | |
[pagina 103]
| |
zich verdedigen, zijn leven tot den laatsten ademlogt beschermen met dien degen; ik dacht er niet aan, welk gevaar mij dreigde, zoo ik hem wekte, aan mijne zeker mindere bedrevenheid in den wapenhandel; ik twijfelde niet aan de overwinning, en als hij dan aan mijne voeten zoude liggen, welligt smeekende om genade; als die schuldige vrouw geknield naast mij zoude liggen, en mij bidden hem te vergeven, dan zoude ik zeggen: neen! en den ellendeling het hart doorboren. ‘Plotseling luisterde ik aandachtig; mijne vrouw stamelde eenige woorden: wonderlijk was het mij te moede, toen ik die klanken hoorde; ik luisterde, of mijn naam ook over hare lippen zoude komen; mijn hart joeg onstuimig; maar de naam, dien zij uitte, was die van den man, welke in hare armen rustte. Toen bewaarde ik niet langer het stilzwijgen, maar riep, met eene donderende stem: ‘Staat op! en siddert!’ ‘Beiden ontwaakten te gelijk en openden met schrik de oogen. Zoo als zij mij gewaar werdeu, ontsnapte hun een luide kreet; doch om mijne woede ten top te voeren, verborg de lafbartige zich aan de borst mijner vrouw: hij zocht er eene schuilplaats tegen den regtmatigen toorn van den beleedigden echtgenoot. Met de snelheid des bliksems keerde ik mij om, en den degen van du teillade opnemende, wierp ik dien met drift op de bedsprei neder, en schreeuwde: “sta op, verachtelijke lafaard! verdedig uw leven! of!....” “Louis!” gilde mijne vrouw, die mij nu herkende; de toon dier stem verried ontzetting, angst en droefheid; zij scheen mij om ontferming voor haren minnaar te smeeken, die zich hoe langer hoe meer aan mijn oog onttrok: dát was te veel lafheid, te veel misdadige liefde, en ik trok mijn' bartvanger uit de scheede, mijn bloed kookte in mijne aderen: “marie! marie!” riep mijne vrouw, en sloeg hare beide armen om den verleider heen, om hem voor mij te beveiligen, om hem met haar ligchaam tegen mij te beschermen. “Sterft dan, ellendigen!” schreeuwde ik, met woedende drift, en hief het wapen op; toen wierp zij hem, die bij haar eene toevlugt gezocht had, van zich af; de zijden dock viel van zijn hoofd. Weelderige en lange haarlokken vielen op den nu ontblooten boezem, welken zij teu deele voor mijn oog bedekte, - het was eene vrouw, die naast mijne echtgenoote lag. Zij scheen geheel gevoelloos te zijn; hare oogen waren gesloten, en lucie had cindelijk kracht genoeg, om mij toe te roepen: “louis! het is mijne zuster, het is marie!” Mijn hartvanger was mij uit de | |
[pagina 104]
| |
hand gevallen van verbazing: ik stoud als van den donder getroffen; die woorden gaven mij mijn geluk, de liefde van lucie, weder; een kreet van blijdschap ontsnapte aan mijne borst, doch toen zeide ik treurig: “Gij zijt onschuldig, lucie! ik ben het nu, die schuldig, vreeselijk schuldig is, want ik bemin u, en kon aan uwe liefde en getrouwheid twijfelen, twijfelen aan de deugd van de moeder van mijn kind!” Het berouw sloeg mij ter neder, het vervulde nu de plaats van de wraakzucht, welke vervlogen was, en verteerde mijn hart met een bitter nadenken aan mijn onwaardig wantrouwen: ik was de liefde van mijne echtgenoote niet meer waard. “Louis!” zeide mijne vrouw bewogen, en het was alsof een engel tot mij sprak, “louis! mijn beste louis! gij kunt geene schuld hebben, zoo lang gij mij blijft liefhebben; maar, ik bid u, laat ons nu een' oogenblik alleen; die arme marie! zij is van zich zelve gevallen.” Zonder te kunnen antwoorden, mijn gemoed was te vol, drukte ik de band, die zij mij toestak; mijne gwakte veroorzaakte, dat ik niet dadelijk aan baar verlangen kon voldoen, en zij vervolgde liefdevol: “die reis heeft u vermoeid, ga wat liggen, louis! de rust zal u goed doen, straks zal ik naar u komen zien;” zij wenkte mij met de hand, en ik ging heen. ‘Toen ik in mijne kamer gekomen was, bleef ik staan, om mijne krachten te verzamelen en mijne gedachten te regelen. Ik had mijn leven, alles, willen geven, om mijne vrouw onschuldig te vinden, vóórdat ik in haar slaapvertrek trad; en ik was zoo gelukkig, de Hemel had mijne wenschen, het dierbaarste verlangen van mijn hart, verhoord: lucie had het pad der deugd niet verlaten. En evenwel was ik niet opgetogen van vreugde; er was eene kloof tusschen ons beide: het was niet mijne echtgenoote, die haar, door het vergeten barer trouw, had doen ontstaan; neen, ik zelf had door mijne verachtelijke jaloezij die klove tusschen ons daargesteld. Hoe zoude ik door berouw dien afgrond immer kunnen vullen, indien lucie dien niet dempte met de liefde van de vergevingsgezinde vrouw!. Ik twijselde niet aan mijn berouw, maar aan mijne aanspraak op vergeving; ik vreesde hare liefde verbeurd te hebben, en evenwel had zij mij gezegd, dat ik geene schuld kon hebben, zoo lang ik haar lief had: dat deed mij weder hopen, vertrouwen op de liefde zonder eind van de vrouw, die den vader van haar kind geene vergiffenis kan weigeren; doch ras verdween die flaauwe hoop weder, het leven was mij tot een' last. ‘Welligt werd houba ongerust over mijn lang wegblijven, of | |
[pagina 105]
| |
had hij mij hooren naderen; ten minste, hij stiet de deur open; het licht zijner lantaarn verving de duisternis, en toen hij mij daar zag staan, scheen hij verheugd dat ik nog leefde, en vroeg: ‘Is het gedaan, Meester?’ Zijne stem, de uitdrukking van zijn gelaat, herinnerde mij, dat ik op het punt geweest was een' laaghartigen moord te begaan; ik vergat mijne eigen schuld, en weet het leed, dat mij drukte, aan den ouden man, die niets gedaan had dan hetgeen hem zijne bezorgdheid voor mij had ingegeven, en toen hij, op mijn ongeduldig hoofdschudden, mij de pistolen aanbood, en zeide: ‘houba met Meester meêgaan, houba niet bang is!’ toen rukte ik hem die geladen wapens uit de hand, en riep met woede: ‘Gij zijt het, die den dood verdiend hebt; ellendeling! gij hebt mij bedrogen!’ De onde neger viel, van schrik overmand, voor mij neder; hij trachtte zich niet te verontschuldigen of zich te verzetten; zijn gelaat kenschetste slechts stomme verbazing; ik spande den haan van de eene pistool, terwijl ik nadacht, wie eerder den dood verdiend had, houba of ik. ‘De vreugde, welke zich echter plotseling op dat zwarte gerimpelde gelaat vertoonde, verbaasde mij; zulks redde één' van ons beiden het leven, want eene zachte en witte hand, die de ijskoude hand raakte, in welke de pistool geklemd zat, deed mij omzien, en lucie vroeg mij: “Waarom wilt gij houba kwaad doen, louis? heeft hij verzuimd die pìstolen schoon te maken? geef mij ze hier, ik zal het doen; ik wed, gij zult ze fraaijer vinden, als lucie dat zilver en die loopen gewreven heeft.” Ik liet mij die geladene wapens uit de banden nemen, en zeide somher: “zij zijn geladen, lucie!” “Ik hen er niet bang voor,” antwoordde zij, zich geweld aandoende om mij toe te lagchen; toen vervolgde zij, aangedaan: “heb geene vrees, louis! ik zal voorzigtig zijn; het leven is zoet, en belooft nog zoo veel geluk, wanneer men een kind heeft en een' echtgenoot bezit, die ons met hart en ziel lief heeft, is het niet zoo?” Ik kuste de hand, die zij mij reikte, en zij vervolgde verheugd, toen zij mijne tranen vlieten zag: “tot straks dan, mijne zuster wacht mij, en laat houba toch die deur open-sluiten, welke die negerin heeft gesloten, toen zij het in haar hoofd heeft gekregen om weg te gaan.” Lucie vertrok; ik gaf den sleutel aan houba, die opgestaan was, over, en zette mij neder; weldadige tranen bevochtigden mijn gelaat: de liefde mijner vrouw had mij getroost, mijne sombere wanhoop doen verdwijnen. | |
[pagina 106]
| |
‘Een half uur later liet mijne vrouw mij roepen; ik zag met een' oogopslag, dat mijne schoonzuster nu den uniform niet had aangeschoten; ik zag hem nergens; ook zocht mijn blik slechts mijne vrouw en zij kwam mij te gemoet; ik wilde iets zeggen, haar vergrifenis vragen voor mijne misdaad, doch zij kwam mij voor en zeide: “Ik ben verheugd, louis! dat ge zoo spoedig zijt wedergekeerd; ik dank u voor het verlangen, om mij te zien, dat u nog zoo laat heeft doen op weg blijven.” Zij sloeg haren regterarm om mijn' hals, kuste mij en vervolgde, terwijl zij het kleine hoofd van mijn kind, dat zij op haren linkerarm droeg, mijn gelaat naderbij bragt: “de kleine wil u ook welkom heeten!” Ik drukte moeder en dochter aan mijn hart, toen lucie snel tot mij zeide: “louis! ik stel u hier mijne zuster marie voor, zij brengt tijding van onzen goeden vader!” Doch ik gevoelde mij te schuldig, dan dat ik om iets anders denken kon dan om mijne vergiffenis, en ik zeide langzaam: “lucie! gij hebt mij nog niet gezegd, dat gij mij vergeven hebt.” “En wat zoude ik u vergeven?” vroeg zij, “dat gij mij te sterk bemint, dat gij....? maar gij hadt regt om zóó te handelen; doch als gij het zoo wilt, ik vergeef het u. Maar, louis! heet mijne zuster toch welkom!” Ik hield nog mijne armen om mijne vrouwen om mijn kind geslagen; ik las de vermoeidheid, de afmatting op dat bleek gelaat; het was mijn werk, en evenwel zweefde er een lach over dat gelaat: o! ik dacht nu, aan welk gevaar ik mijne lucie had blootgesteld, door haar zóó te verschrikken; ik kon het nog haast niet gelooven, dat haar verstand dezen schok had wederstand geboden; zij wist wat ik gevoelen moest; zij twijfelde niet aan de onstuimige kracht mijner liefde: dáárom koesterde zij mij door haren blik; dáárom verdreven hare kussen dat bittere berouw, hetwelk aan wanhoop grensde; zij wist, dat ik zwak was, dat zij mij moest oprigten. Met een droevig gevoel liet ik eindelijk mijne armen zakken, en keerde mij met eenigen weêrzin naar mijne schoonzuster, de oorzaak van het leed, dat mij drukte, van dat vreeselijk oogenblik, dat voorbij was: het was de Hemel, niet haar, dien ik danken moest, dat mijne handen nog rein waren van bloed. ‘Ik naderde haar; zij was schoon bij het licht der waskaarsen en had zich weder nedergezet; in eene achtelooze houding lag zij half zittende in de bergère. Ik wilde haar aanspreken, doch zij riep op eenen spijtigen toon, welke haar nog bevalliger maakte: “het schijnt, dat Mijnheer vergeten heeft, hoe onbeleefd het is om zijne vrouw te omhelzen, in tegenwoordigheid van | |
[pagina 107]
| |
eene vreemde dame, zonder deze eerst behoorlijk gegroet te hebben, en deze dame is eene onbekende zuster, die eene gevaarlijke reis gemaakt heeft....” “Niet zoo geheel onbekend....” viel ik haar lagehende in de rede; doch zij vervolgde op denzelfden toon als vroeger, en ongeduldig met haren voet stampende: “Mijn God! Mijnheer! het is nog al fraai voor een' wellevend man, om twee arme vrouwen te komen verschrikken, en indien mijne zuster mij niet verhinderd had om de uniform aan te trekken, dan zoude ik u voldoening vragen;” dit zeggende, stond zij op en bragt hare regterhand naar de linkerzijde, even alsof zij een' degen droeg. “Die ongelukkige uniform zoude mij niet meer bedriegen,” antwoordde ik op vrolijken toon; hare bevallige verbolgenheid had mij geheel met haar verzoend. “Ik weet nu, dat gij mijne schoonzuster zijt, en dat ik eene schoone zuster heb: er blijft mij geen de minste twijfel over; toen lucie....” “Toen lucie!” viel zij mij in de rede, en een ligte blos kleurde hare wangen; “in één woord, Mijnheer! ik blijf er bij, het is onbeleefd, om de dames te verrassen als zij slapen, foei! maar de Kapitein marchand moet weten, wat hem te doen staat.” “Hij zal toch zoo gevaarlijk niet zijn als de zwarte oogen van mijne schoone zuster,” zeide ik; “indien ik iets misdaan heb, vergeef het mij.” “Iudien ik mijne zuster was, ik zoude het u nimmer vergeven. Weet gij wel, Mijnheer! dat een wellevend man niet jaloersch mag zijn? in Frankrijk zoude men u uitlagchen; foei! jaloersch! maar wij, vrouwen, zullen voor ditmaal uw vergrijp door de vingers zien, is het niet zoo, lucie? Mijnheer mijn schoonbroeder! uwe schoonzuster geeft u verlof om haar te omhelzen, en het zij u vergeven!” ‘Toen de vrede gesloten was, en wij ons nedergezet hadden, vernam ik, dat marie, om aan de lastige heerschappij van hare tante te ontkomen, en om deze genoegen te geven, besloten had om in een klooster te gaan, welk besluit echter door haar geheel was opgegeven, toen zekere jonge Kapitein haar op eenen morgen met veel waarheid verzekerd had, dat hij haar lief had en zonder haar niet leven kon. Een' schoon en dapper officier te laten omkomen door den sluijer aan te nemen, dat was te barbaarsch; het was een liefdadig werk hem te huwen en niet meer aan het klooster te denken: de liefdadigheid is eene schoone vrouwelijke deugd, en de Heer berton kwam juist van pas, om de jonge nieuwelinge het klooster te doen verlaten, en den Ka- | |
[pagina 108]
| |
pitein eene schaakpartij te besparen, die hem eenige jaren vroeger welligt het leven had kunnen kosten. De brieven, welke dit alles behelsden, moesten ons ter hand gesteld worden door iemand, die over Marlinique naar St.Domingo zoude vertrekken; een jaar later zond deze naauwgezette brievenbesteller ze ons uit Boston toe, met berigt, dat hij zulks alleen deed, om ons van zijne naauwgezetheid in het vervullen van zijne beloften te overtuigen, dewijl de brieven nu wel niets nieuws meer zouden behelzen: eene verandering van reisplan was de oorzaak van het een en ander. De bestemming van den Kapitein marchand naar St. Domingo had het huwelijk verhaast: eene ligte ongesteldheid had den Heer berton echter verhinderd, met de jong getrouwde over te komen; maar zijne komst kon elk oogenblik verwacht worden. Hare ligtzinnigheid had marie niet eens doen nadenken, welk gevaar er in gelegen was, om zich als du teillade hij hare zuster aan te melden; doch hare goedheid, schalkschheid en onbezonnenheid veroorzaakten, dat ik het haar nimmer ten kwade rekende, dat zij ons door hare dwaasheid bijna diep rampzalig gemaakt had. Eene maand later kwam mijn schoonvader onze ongerustheid omtrent zijnen toestand zelf verdrijven; hij vond zijne kinderen welvarende en gelukkig. ‘Gij kunt hieruit leeren, Mijne Heeren! hoe ik op het punt geweest hen om een moordenaar te worden, en zulks zoude geworden zijn, had de Hemel mij niet bewaard; had de liefde voor mijne vrouw niet zoo sterk geweest, om haar door mijn weifelen den tijd te geven, den blinddoek van mijn oog weg te rukken. Wanneer de jaloerschheid u dus ooit mogt toeroepen: “mijne vrouw is mij ongetrouw!” wanneer het u mogt schijnen als had uwe echtgenoote, de moeder uwer kinderen, hare pligten verzaakt, denkt dan aan louis perville; geest alleen gehoor aan de liefde, aan de genegenheid voor uwe vrouw; verwerpt de zucht naar wraak, welke de hooze geest omhult en zoekt te veredelen door het denkbeeld van door een' moord zijne eer te redden: waar is de moordenaar, die zijne eer niet verloren heeft? of is de eer afscheidelijk van de deugd? God beware u allen, waarde Vrienden! voor eene beproeving als de mijne, en moest het zijn, dan schenke Hij u het geluk, uwe echtgenoote even onschuldig te vinden als ik mijne lucie!’
Hier zweeg perville. Ik had meenen te bespeuren, dat de Kapitein van den Condor met meer genoegen naar dit gedeelte van het verhaal des Franschmans geluisterd had; even als ons, had | |
[pagina 109]
| |
het hem verwonderd, dien du teillade plotseling te zien veranderen in eene ligtzinnige, jonge Francaise; doch, ofschoon ik onzen Kapitein niet verdenken wil, dat het hem speet, dat lucie onschuldig was, dat perville niemand vond om te straffen, zoo bemerkte ik duidelijk, dat deze uitkomst zijne verwachting teleurstelde. Terwijl wij nu met gerustheid en geduld voortgingen naar perville te luisteren, bedwong hij met mocite zijn ongeduld, en toen deze ophield met spreken, en er een' oogenblik stilte heerschte, riep onze goede zeeman: ‘Maar hebt gij uwe vrouw dan niet gedood, gij spraakt van haar en haar kind....’ ‘Mijne vrouw! mijn kind! vermoord? ik!’ riep perville, ‘o! hoe kunt gij dat nu nog denken? gelooft gij, dat deze les, deze wenk des Hemels voor mij vergeefsch is geweest? maar gij hebt gelijk, mijne woorden hebben u zulks misschien doen gelooven: wat mij uu en dan doet ijzen, is niet de gedachte aan eene misdaad, welke ik begaan heb, maar aan die, welke ik op het punt ben geweest om te begaan, is de herinnering van mijn wantrouwen aan de deugd mijner vrouw.’ Toen haalde perville diep adem, boog zijn hoofd up zijne hand voorover, en zeide met eene gedempte stem, welke vol droefbeid was: ‘Ik ga dagen, maanden, jaren van geluk voorbij. De 22ste Augustus van het jaar 1791, een dag, die al mijn geluk voor dit leven heeft vernietigd, brak aan; Kapitein marchand, die in de Kaap in bezetting lag, had ons allen uitgenoodigd, om hem dien dag te bezoeken; marie was voor de cerste maal moeder geworden: het zoude een klein, maar hartelijk familie-feest zijn. Eene ligte ongesteldheid van mijn dochtertje deed mijne vrouw besluiten, om ons niet te vergezellen. Vergeefs trachtte haar vader of ik haar te bepraten, om met ons mede te gaan: het was slechts om één' dag te doen, den volgenden morgen zouden wij terug zijn; doch mijne vrouw liet zich niet bewegen, wij gingen allen. Niets noopte ons om te huis te blijven, om marie en haren echtgenoot door eene weigering te bedroeven. De ongesteldheid van het kind kon geene zorg haren, en niettegenstaande er reeds vroeger hier en daar oprocrige bewegingen hadden plaats gehad onder de negers, zoo vreesde ik van die zijde niets: ik kende den goeden geest mijner negers, en houba verzekerde mij nog den vorigen dag, dat ik niets van hen te duchten had. Wij waren vrolijk bijeen: niets ontbrak er, dan de tegenwoordigheid van lucie; duval, en een paar goede vrienden van mijn' schoonbroeder bevonden zich in ons midden. Omstreek | |
[pagina 110]
| |
middernacht stoorde de alarmtrom onze vreugde, en weldra hoorden wij het bulderen van het kanon. Marchand en zijne vrienden verlieten ons op staanden voet; marie liet ik over aan de zorgen van haren vader, en volgde hen met duval, om te zien, wat er te doen was; half bewusteloos ging ik naast hem: lucie en mijn kind! ik dacht nergens anders om. De geheele stad was in opschudding; soldaten en burgers snelden elkander voorbij. Weldra was de oorzaak dezer opschudding ons bekend: de negers waren overal opgestaan. Als wezenloos stond ik naast duval, toen wij van den wal die zee van vuur zagen, welke achter de baai het geheele landschap overdekte en regts van ons al nader en nader kwam: dáár heerschte de verwoesting; dáár stichtte eene geheele bevolking van woeste en door de slavernij nog meer verharde en verbitterde slaven den brand in woningen en plantaadjes; dáár was alles weerloos tegen hunnen moordlust, en dáár lag la Succession, dáár was mijne ongelukkige vrouw, mijn arm kind! ‘Het was een heillooze nacht van wanhoop en vertwijfeling. Duval waakte voor mijn leven. Ik wilde de soldaten vermoorden, die mij weigerden de poorten te openen, om in een wis verderf te loopen. Ik wist, dat ik niets doen kon voor lucie, voor haar kind; maar ik wilde er ten minste voor sterven; het mogt niet, ik kon niet! Duval voerde mij naar het huis van mijn' schoonbroeder terug; de vader zag wel, dat hij niets meer te hopen had, toen ik mij in zijne armen wierp; wij behoefden hem niets te zeggen: de tranen van duval, van dien man, die aan den dood en aan alle ellende gewoon was, en mijne vertwijfeling zeiden meer dan eenige woorden. ‘Hoe is die nacht voorbij gegaan! ik weet het niet. Ik liet mij eindelijk niet meer bedwingen. Ik kende den Gouverneur, Mijnheer de blanchelande, zeer goed; ik drong tot hem door, en bad hem mij te laten gaan. Zijne voorzigtigheid en menschlievendheid weêrhielden hem, om mijn zinueloos verzoek toe te staan; hij had verstand genoeg, om mij mijne ongepaste woorden te vergeven, toen ik met geweld vorderde, waarom ik eerst gebeden had: hij zag, dat de wanhoop mij het ontzag deed vergeten. Diezelfde gevoelens, welke hem mijn verzoek deden weigeren, bewogen hem echter welligt, om, zoodra de dag aanbrak, eene afdeeling soldaten en militie eene verkenning te laten doen naar de zijde van Saint-Louis du Morin en Dondon; marchand maakte met zijne granadiers er een gedeelte van uit, en aan mij en duval, dien trouwen vriend, werd verlof gegeven, om | |
[pagina 111]
| |
het krijgsvolk te vergezellen. Welke tooneelen van verwoesting ons ook weldra omringden, ik sloeg er geen acht op, zelfs niet, toen ik mijne eigene bezittingen brandende, rookende of smeulende zag; ik dacht alleen aan den dubbelen schat, dien ik zocht: wat gaf ik om de vernieling van het grootste gedeelte mijner rijkdommen? Ik kan u niet zeggen wat ik gevoelde, toen ik eindelijk mijne woningen in het oog kreeg; ik bespeurde, dat zij niet door de vlammen verwoest waren: duval zelf, duval, die zich niet gemakkelijk door eene ijdele hoop liet medeslepen, gaf mij goeden moed. Hij wist zoo min als ik, dat de negers, die op onze verschijning terug waren getrokken, het voornemen hadden er hun hoofdkwartier op te rigten; ik dacht, dat mijne negers mijn huis en hunne meesteres beschermd hadden; helaas! het was zoo niet: zij hadden wel de handen niet aan mijne bezittingen geslagen, maar ook niets meer gedaan! Bewust van het voornemen hunner makkers, hadden zij den dag geheim gehouden, dat de opstand zoude aanvangen; zij wisten het, en lieten mij gaan; alleen houba wist niet van het verraad, dat er broeide. In het eerst vervloekte ik hen, later deed ik het niet meer: hoe vele blanken hebben de trouw aan hunnen meester verzaakt, om een' overweldiger te dienen, en zich beijverd, om zijne goedkeuring te verwerven, door hunne landgenooten te helpen onderdrukken en van hunne vrijheid te berooven! en deze ongelukkige negers deden niets dan een geheim bewaren, dat hunnen broeders de vrijheid moest bezorgen! het kostte mij mijn geluk; maar ik had geen regt om van hen te vorderen, dat zij duizenden hunner broeders zouden verraden, door hunnen meester twee levens te laten redden, welke hem zoo dierbaar waren. ‘Het eerste, dat mij in het oog viel, toen ik in het vertrek trad, hetwelk vóór de slaapkamer mijner vrouw was, waren drie zwarte ligchamen; twee waren vreemd aangekleed, zij waren mij onbekend, het derde was dat van houba! Ik begreep, dat hij den dood gevonden had in de verdediging mijner vrouw; de oude neger, dien ik eens had willen nederschieten, omdat hij zich bedrogen had, omdat hij zijne meesteres verdacht hield van mij ontrouw te zijn, was nu vermoord, omdat hij haar had willen beschermen! Duval en mijn schoonbroeder wilden mij verhinderen om verder te gaan, maar ik ging evenwel, en ik vond mijne vrouw en mijn kind vermoord! mijne lucie! mijn dochtertje vreeselijk vermoord! ‘Zeven en dertig jaren zijn er voorbijgegaan, en nóg zie ik | |
[pagina 112]
| |
die geliefde wezens vóór mij, drijvende in hun bloed, verminkt door de vreeselijkste moordtuigen, en dan denk ik aan dat oogenblik, toen ik zelf met bloedige voornemens, met het ontbloote staal naast het bed mijner echtgenoote stond, en ik ijs op de gedachte, wat er van mij zoude geworden zijn, als God mij toen verlaten had. Dan durf ik de wreedaards niet vloeken, die mij al mijne vreugde optroofden; dan durf ik hen niet dagen voor het oordeel daar boven, want ik ben mijner schuld bewust: ik ben schuldiger dan die verwoede negers, die mijne vrouw en hare deugden niet kenden; want ik kende haar toen ik twijfelde en wraak zwoer, ik beminde lucie, en zij was de moeder van mijn kind!’ Hier hield perville op; zijne stem begaf hem; hij verborg zijn gelaat in zijnen zakdoek; wij hoorden hem zuchten; de grijsaard weende. Door hetzelfde gevoel gedreven, stonden wij op, toen hij langzaam de kajuit verliet: het was eene hulde aan de smart, die hem vervulde, en welke de bevrediging onzer nieuwsgierigheid op nieuw had opgewekt.
Januarij 1840.
J.F.O. |
|