De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit het Engelsch.)Steeds hebben er groote dwalingen plaats gegrepen omtrent het middagmaal der Romeinen. Het middageten (coena) was het éénige maal, dat de Romeinen, als volk, nuttigden. Dit was geen toeval; het vloeide voort uit hunnen ganschen maatschappelijken toestand. Wij zullen dat aantoonen door de geschiedenis van een' Romeinschen dag te doorloopen. Ridentem dicere verum quid vetat? De gang van onze redenering zal een paar belangrijke feiten in de huishouding der Ouden in het licht stellen, die geheel en al over het hoofd zijn gezien. De Romein stond met den leeuwerik op. De vroegste leeuwerik staat wel niet zoo vroeg in Latium op, als de vroegste leeuwerik in Engeland, dat is, gedurende den zomer; maar aan den anderen kant staat hij ook nooit zoo laat op. De Romeinsche burger was reeds met het aanbreken van den dageraad | |
[pagina 113]
| |
op de been - hetgeen, wanneer men in het oog houdt, hoeveel korter de langste, en hoeveel langer de kortste dag te Rome is, - omtrent vier ure 's zomers, en zeven ure 's winters was. En waarom deed hij dit? Omdat hij zeer vroeg naar bed ging. Maar waarom ging hij zoo vroeg naar bed? Door op deze manier door te vragen, zullen wij aan de bron der waarheid wel eindelijk aanlanden. Laat ons, indien het mogelijk is, altijd le pourquoi du pourquoi hebben. De Romein ging vroeg naar bed, om twee bijzondere redenen: 1. Omdat in Rome, dat met een krijgskundig doel gesticht was, iedere gewoonte des levens betrekking had op de gebruiken des oorlogs. Ieder burger, zoo hij geen proletair schepsel was, dat op openbare kosten onderhouden werd, hield zich zelven voor eene soort van uitverkoren soldaat; hoe edeler hij was, des te meer verpligt was hij om te dienen: in één woord, geheel Rome, te allen tijde, de jongens zoowel als de mannen, wisten zeer goed, dat zij in procinctu d.i. soldaatjes en soldaten waren. Nu was het uitgemaakt bij de oude wijze van oorlog voeren, dat een uur dag driemaal meer waard was dan een uur donker. Ziedaar ééne reden - eene reden, die het gezond verstand aan de hand gaf. Maar er was eene tweede, van veel meer belang, en dit was eene reden, door de noodzakelijkheid voorgeschreven. Het is eene gewigtige waarheid, dat onze kleine aarde hare schatten langzamerhand heeft voortgebragt. Het was er verre van af, dat zij in caesar's tijd dezelfde kleine, rijke bol was, die zij nu is. De aarde is tegenwoordig oneindig veel rijker, dan ten tijde van karel den Grooten; maar toen was zij ook vele millioenen bunders rijker, dan in de eeuwen van augustus. In de eeuw van augustus was er een bebouwde aardgordel van omtrent 600 mijlen uitgestrektheid, door elkander gerekend, die in een' kring om de Middellandsche zee liep. Deze kring nu, en geene zier meer, was in eenen dragelijk bebouwden toestand. Buitendien was er slechts eene woeste Indische cultuur. Welk een onderscheid met onze dagen! Wij bezitten dat zelfde gordeltje, maar in veel rijkeren toestand, aequatis aequandis, dan ten tijde der Romeinen. De lezer moet niet op enkele gedeelten zien, zoo als bij voorbeeld Egypte, of andere streken van Afrika, maar het geheel bij elkander nemen. Volgens deze schatting hebben wij den ouden Romeinschen gordel, den Middellandschen kring en geheel Europa op den koop toe, of, om zeer geleerd te spreken, als een lucro ponamus. Daar dit nu het geval was, en onze goede moeder, de Aarde, (over het | |
[pagina 114]
| |
geheel genomen) zoo oneindig veel armer was, kon zij niet, in den Heidenschen tijd, de onkosten dragen, om groote rijken in koude streken te onderhouden. Hare beurs liet die uitgave niet toe. Waar zij toen ondernam om de menschen in groote menigte op te voeden, moest de Natuur goed gemutst zijn, om haar een handje te willen helpen; moest het zijn, waar warmte gratis te krijgen was; waar kleederen niet zoo onmisbaar waren, of een arme drommel met een gescheurd wambuis zou zich nog warm kunnen houden; waar eene geringe beschutting genoegzaam was, en waar de grond zoo niet vruchtbaarder in zijne opbrengst, toch gemakkelijker te bebouwen viel. De Natuur moest eerst voor den dag komen, en aandeelen nemen in elke nieuwe onderneming, wilde er iets van komen. Daarom dus gingen de menschen toen vroeg naar bed, eenvoudig omdat hunne beste moeder, Aarde, geen kaarslicht bekostigen kon. Die goede oude Dame of jonge Jufvrouw, - want geologen zijn het nog niet eens, of zij tot den ouden dag behoort, dan wel of zij jong is, of van een' ‘zekeren’ leeftijd, - zoude het zeker op de zenuwen gekregen hebben, als zij hare natiën om kaarslicht had hooren vragen. ‘Kaarslicht!’ zoude zij uitgeroepen hebben, ‘wie heeft ter wereld ooit zoo iets gehoord? en dat wel, terwijl er zoo veel heerlijk daglicht verspild wordt, dat ik gratis gegeven heb? Ach! wat zullen die onbeschaamde schepselen eindelijk nog meer vragen?’ Het daglicht, pro Deo geschonken, was ontegenzeggelijk echt van qualiteit, en geschikt tot alle eerlijke oogmerken, Seneca, in zijne weelderige eeuw, bestempelde zelfs die lieden als lucifugne en met nog andere leelijke namen, die voornamelijk bij het kaarslicht hunne dagen doorbragten. Alleen rijkaards, losbollen, en vooral lediggangers leefden bij het kaarslicht. Op verre na de meesten staken nooit eene kaars op, uitgenomen eenen enkelen keer zeer vroeg, bij het aanbreken van den dag. En deze gewoonte, die in Rome heerschte, was tevens die van alle volken, die rondom de groote Middellandsche kom woonden. Te Athene, in Egypte, Palestina, Klein-Azië, en overal, gingen de Ouden als zoete kinderen naar bed. De Turken en andere volken, die de plaats ingenomen, of de gewoonten der Ouden opgevolgd hebben, doen dat nog ten huidigen dage. Dien ten gevolge kwam het nooit bij den Romein op, om het als eene aardigheid te beschouwen, wanneer hij bij geval in het donker aan tafel zat; want zoodra het een weinigje meer dan schemering was, ging hij naar bed. Dat deed iedereen. En | |
[pagina 115]
| |
schoon het vermoeden bij ons opkomt, dat zamenzweringen, en andere ongeregeldheden van dien aard, in zulk eene duistere stad wèl moesten slagen, moeten wij bedenken, dat de zamenzweerders evenmin kunstlicht hadden, als de eerlijke menschen; beide partijën zaten in donker. Daar de Romein nu uit bed gesprongen is, en niet lang na den leeuwerik op de been komt, vragen wij: wat kwaad hij eerst uitvoerde? In onzen tijd zou hij eene pijp gestopt, of eene cigaar aangestoken hebben. Maar, helaas! die arme heidensche schepselen hadden noch het een, noch het ander. Te dezen opzigte was onze moeder, Aarde, wij moeten het bekennen, wat al te karig. In het geval van de kaarsen, keuren wij hare spaarzaamheid goed. Veel kwaad wordt door het kaarslicht gebrouwen. Maar het was wat kras, om geen enkel blaadje tabak over te hebben. Menig een woestaard in Rome - de syllaas, de catilinaas en andere sinjeuren van dien stempel, zouden niet zoo op de poot gespeeld hebben, indien zij zich met een cigaartje hadden verpoosd - eene pijp heeft zelfs menig een kwaad plan in duigen doen vallen. Derhalve, wat doet onze Romein, na zich geschoren te hebben? (voorondersteld, dat de eeuw der barbati voorbij was.) Hij begeeft zich op weg naar het paleis van een' der notabelen, een' der groote krassers, die tot den rang der senatoren behoort. Dezen grooten man behoeft hij niet te porren; want hij vindt hem niet in het kussen gedoken, maar vroeger op dan hij zelf. Want hij heeft evenmin cigaren of kaarsen gehad, en weet toch zeer goed, dat vóór de zon in zijne deur kijkt, zijn huis vervuld zal zijn met het morgengegons der hovelingen, der mane salutantes. Nadat hij zijn hof bij een' dezer grooten gemaakt heeft, vermoedt gij, dat onze vriend te huis komt ontbijten. Niets daarvan. De ontdekking van een ontbijt werd niet dan vele eeuwen naderhand gemaakt. Wij hebben altijd met opregte bewondering charles lamb's verslag gelezen, van den oorsprong van gebraden speenvarkensvleesch in China. Een zeker Chinees, met name ching ping, had zijns vaders huis laten afbranden; eenige belendende schuren gingen insgelijks den weg van alle stroo, en daarin werden de varkens, toevalliglijk, zeer netjes geroosterd. Merkwaardig waren de gevolgen daarvan voor de Chineesche beschaving. Ping, die, even als geheel China, tot nu toe zijn varken raauw gegeten had, proefde het thans in een' geroosterden staat. Hij schikte het in der minne met zijn' ouden heer, door hem | |
[pagina 116]
| |
een gedeelte van het varken (de overlevering zegt een' pool) te presenteren. De vader was zoo opgetogen met deze ontdekking, dat hij zijn huis geregeld ééns in het jaar liet afbranden, ten einde op gebraden speenvarkens-vleesch te gast te gaan. Een vreemde nieuwsgierige snaak, een zekere chang pang, kreeg hier de lucht van. Hij brandde insgelijks zijn huis, met een varken incluis, af, en hem ging een groot licht op. Eene algemeene hervorming kwam tot stand. De huizen stonden in lichte laaije vlam, in elk gedeelte van het Hemelsche rijk. De assurantie-kantoren trokken zich de zaak aan. Een ander, chong pong, op heeter daad betrapt, toen hij juist bezig was een varken in zijne voorkamer op te sluiten, en er een vuurtje voor aan te leggen, werd beschuldigd van brandstichting. De commissaris van policie te Peking verzocht te dier gelegenheid een' der officieren van het hof, hem een stuk van het geroosterde varken, dat was van het corpus delicti, over te leggen; want zuivere nieuwsgierigheid dreef hem aan om eens te proeven: maar drie dagen daarna zag men het huis van Zijn Wel-Edel Gestr. tot op den grond toe afgebrand. In één woord, geheel China ging tot het nieuwe geloof over; en niet dan na verscheidene eeuwen stond er een groote geest op, die het tweede tijdvak in de geschiedenis van het gebraden speenvarken deed aanbreken, door aan te toonen, dat men een varken roosteren kon, zonder een huis er bij af te branden. - Zulk een genie was nog niet in Rome verrezen. Men vermoedde toen geen ontbijt. Geene schaduw, geen type van ontbijt was voorafgegaan. En inderdaad, het vereischte even veel tijd en nasporing, om tot die groote ontdekking te geraken, als tot het stelsel van copernicus. Gij hebt, wel is waar, gedienstige Lezer! van een woord, jentaculum, in uw woordenboek gehoord; en diensvolgens dat oude heidensche woord vertaald door den christennaam van ontbijt; maar woordenboeken zijn al te gader suffe bedriegers. Galenus is eene goede authoriteit voor zulk een onderwerp, daar hij, zoo hij al, gelijk de andere Heidenen, geen ontbijt kreeg, toch in zeker opzigt de aanleidende oorzaak van een ontbijt was voor anderen, doordien hij over die dingen praatte, welke men gerust op eene nuchteren maag gebruiken konde. Wat den tijd van dat onthijt betreft, zegt hij (gelijk vele andere schrijvers) περὶ τρίτην, ἤ (τὸ μακρότερον) περὶ τετάρτην omtrent het derde, of, ten uiterste, omtrent het vierde uur, en hij is zoo naauwkeurig, dat hij verklaart, dat de dag precies tusschen zes en zes ure in ligt, en verdeeld is | |
[pagina 117]
| |
in dertien gelijke deelen. De tijd, waarop zij hun ontbijt namen, zal dus een paar minuten vóór negen of vóór tien ure in den voormiddag geweest zijn. Dit schijnt zonneklaar te wezen. Maar wij hebben niet zoo zeer met den tijd wanneer ons te bemoeijen, als met den tijd hoe lang. En eene heirschaar mannen van gezag houden bet voor uitgemaakt, dat men niet moet gaan zitten, maar moet blijven staan; dat, wat de plaats aangaat, elke plaats daar goed genoeg voor is: ‘ieder hoekje van den forum,’ zegt galenus, ieder plaatsje, dat u maar in den zin komt. Augustus verhaalt ons in een' brief, die nog aanwezig is, dat hij jentabat of zijn jentaculum in zijn rijtuig nam; nu eens in eene soort van rijtuig met wielen (in essedo), dan weder in eene draagbaar of palanquin (in lecticû). Deze losse en onordelijke wijze van doen, ten opzigte van tijd en plaats, en andere omstandigheden, toonen genoegzaam de hoedanigheid van het maal aan, dat men verwachten moet. Reeds verwacht gij, goede Lezer! een' geduchten aanval op uw ontbijt te kunnen doen, schoon ge er van huivert, van zulke armzalige toebereidselen te hooren. Een weinig geduld! Wij moeten eerst weten, wat er te eten valt. Een beetje panis siccus, of, zoo de geleerde lezer denkt, dat het smakelijker is in het Grieksch, ἄρτος ξηρὸς! Maar beteekent dit woordje droog? Beteekent het oudbakken brood? vraagt salmasius. ‘Zullen wij vooronderstellen,’ zegt hij op den toon van geleerd onderzoek, ‘molli et recenti opponi,’ en uit die anti-these opmaken, dat het was durus et non recens coctus, coque siccior? Hard en oudbakken! als het maar tafelbeschuit was, denkt gij, zou het nog schikken; maar onze salmasius vaart voort, aan dien kost den naam te geven van buccellatum, qui est panis nauticus, d.i. scheepsbeschuit, die met een' cyclopenhamer verbrijzeld wordt. Tot gerief van den geleerden lezer voegen wij er den Griekschen naam bij, δίπυρος, om aan te toonen, dat het tweemaal de vuurproef heeft ondergaan. ‘Wel,’ roept gij eindelijk uit, ‘al ware het vijftig malen in het vuur geweest, en door de vuren van moloch; geef de beschuit maar, hoe zij ook wezen moge.’ Helaas, vastende Lezer! er is, wij betuigen het u, er is luttel kans, dat gij er meer van te zien krijgt, dan gij reeds gezien hebt. Dit jentaculum was, waarlijk, niet meer dan een smulbrokje voor het feest der Barmeciden, waarop matigheid en geduld meer geoefend worden dan de kinnebakken. Geloof en hoop zijn de voorname bestanddeelen van den disch. En zelfs de beschuit werd in de geringste hoeveelheid toegediend, waarom dan ook de Grieken | |
[pagina 118]
| |
deze gelijkenis van een maal met den naam ven βουκκισμὸς bestempelen, een woord, dat gevormd was (zoo als vele woorden na augustus tijd) van een Latijnsch woord, bucca, eene mondvol, niet in den letterlijken zin, maar zoo veel als een fatsoenlijk mensch te gelijk in zijn' fatsoenlijken mond konde stoppen. ‘Wij namen eene mondvol,’ zegt Sir william waller, de Generaal van het parlement, ‘betaalden onze rekening, stegen te paard, en reden weg.’ Maar hier verstaat Sir william door eene mondvol negen of tien gewone quantiteiten van de letterlijke quantiteit. Mogelijk hoopt gij, gewillige Lezer! even als de reiziger, die, op zijn' togt over de Alpen op den St. Bernhard op Asch-Woensdag, door het ontijdige weder opgehouden wordt, eenige vertroosting voor de teleurstelling te zullen vinden, eenige tusschenkomende lekkernij, om eene beschuit door de keel te krijgen. Drogredenen kunnen veel uitrigten. Wanneer men een weinigje den slag heeft van ze te bezigen, cijfert men den vastentijd en al zijne quarantaines weg. Het spijt ons echter, te moeten zeggen, dat er van zulk eene te gemoetkoming bij geen' enkelen schrijver de minste melding wordt gemaakt. Een paar druiven (geen tros), een paar razijnen, eene dadel, eene olijf - ziedaar de éénige hulpmiddelen, welke de Romeinsche keuken in zulke gevallen vergunde. Alles loopt hier te zamen, om een volledig bewijs te leveren: de tijd, de plaats, de wijze hoe, de zaak zelve. Waarlijk, een mensch behoefde toch bij zulk eene beuzeling niet te gaan zitten. Wat! om zulk een ontbijt naar huis gaan! Het zoude even belagehelijk zijn de tafel te laten dekken, om eene perzik op te eten, of een' vriend te verzoeken, u bij te staan in het eten van een' china's-appel. De Romein wist derhalve niets van hetgeen een ontbijt eigenlijk is. Laat ons daarom tot de andere vakken van den dag overgaan; alleen verzoeken wij den Christelijken Lezer, bij het verlaten van dit uchtenduur, met ons den blik terug te slaan, door den loop der eeuwen, op dit heidensche maal, om de driewerf vervloekte beschuit te beschouwen, met eene halve vijg, bij wijze van toespijs, en een' grooten stamper daarnevens, ten einde de vertering te bevorderen, door voorafgaande verbrijzeling. Sla dan den blik weder op een christelijk ontbijt - warme broodjes, eijeren, koffij, rookvleesch.... maar waartoe langer hierbij stilgestaan? Gij, waarde Lezer! zult zeker eene verwensching ontboezemen tegen die klassieke eeuw, en uw gesternte dank weten, dat gij een Romantiek zijt. Iederen morgen zegenen wij de onze, dat wij voor deze latere eeuw | |
[pagina 119]
| |
bestemd zijn, eene eeuw, waaarin het ontbijt in der daad bestaat. Met de woorden van ovidius zeggen wij: ‘Prisca juvent alios: ego me nune denique natum
Gratulor. Haec aetas moribus apta meis.’
Onze vriend, de Romeinsche burger, heeft dus op zijne afgelegde morgenbaan nog geen ontbijt gekregen, zoo ooit zulk een dol denkbeeld hij hem opkwam. Wij konden wagenvrachten van meeningen aanvoeren, uit Griekenland zoowel als Rome, die nog klaarder dan de klaarste axioma bewijzen, dat, naarmate het rad der fortuin een' mensch omlaag draait, zij ook om de doodeenvoudigste reden hem weder omhoog zal brengen, onverschillig, welk een afkeer dat wiel of een van deszelfs spaken van het sujet zelf hebben moge; non, si male nune sit et olim sie erit: alsook dat, indien een mensch, door de dwaasheid zijner Natie, zijne koffij en warme broodjes om negen ure moet missen, hem daarom de kans nog overschiet, van om twaalf ure een' bout schapenvleesch te kunnen bekomen. Dit is waar. Die waarheid is zeer loffelijk: en wij willen niet ontkennen, dat iemand, door een ontbijt te missen, een middagmaal winnen kan. Zulke zaken hebben dikwijls plaats, en zullen dikwijls plaats hebben; maar te Rome niet. Er zijn duchtige redenen hiertegen. Wij hebben van lieden gehoord, die zich het leven onder het heeld van eene wildernis voorstellen, - droog als eene beschuit, die van de reis overgeschoten is, - en een' dag onder dat van een klein leven. Het leven is de macrocosmus, of wereld in het groot: een dag is de microcosmus, of wereld in het klein. Bijgevolg, indien het leven eene wildernis is, is een dag, als zijnde een klein leven, eene kleine wildernis. En deze woestijn kan alleen met veiligheid doorgetrokken worden, wanneer men de Oases daarin opspoort, en zich van tijd tot tijd op zulke steppen kan verkwikken. Zulke Oasen, vermeenen zij, heeft de Voorzienigheid aangeduid door de maaltijden, die den dag verdeelen, bijaldien de tegenstrevende mensch de schakel niet verbreekt, of de volgorde verstoort. Deze zijn de ankers, die de mensch uitwerpt in den golvenden Oceaan, tusschen den morgen- en avondstond. Dewijl nu het eerste anker in Rome geen grond gevat heeft, is het volstrekt noodig, een tweede uit te werpen, en dat noemt men nu het middagmaal. Gelijk nu, goede Lezer! uw Woordenboek het ontbijt door dat akelige woord jentaculum vertaald heeft, zal | |
[pagina 120]
| |
het zonder twijfel dit middageten met den nog ijdeler naam van prandium overzetten. Wezenlijk, wij hopen van harte, dat uw middagmaal van heden, en door uw geheele leven heen, een' beteren grond in wezen en waarheid hebben zal, dan die ijdelste aller ijdelheden, - het Romeinsche prandium, dat, zoo als wij u straks zullen aantoonen, het best vertaald wordt door een maneschijntje. Lezer! wij schertsen hier niet. Met al den ernst der waarheid verklaren wij u, dat de dwaling omtrent jentaculum nog overtroffen wordt door die van prandium. Salmasius, onze authoriteit, zegt ergens, dat prandium een maal was, dat de Ouden zelden namen: ‘raro prandebant veleres.’ dit zijn zijne eigene woorden. Oordeel nu zelf over het onjuiste der vertaling: middagmaal, dat van zelf het voorname maal moet zijn - door prandium te vertolken, een woord, dat beteekent: een maal voor de grap, uit eene aardigheid; een maal, dat weinige menschen nuttigden! Hoe is het mogelijk, dat wij, om een maal, dat zoo degelijk is, aan te duiden, een Romeinsch woord uitkiezen, dat niet meer dan eene schaduw is, een zuivere wassen neus, waarbij niemand ging zitten, en waarna weinigen hunne handen wieschen? ‘Post lavationem sine mensá prandium,’ zegt seneca, ‘post quod non sunt lavandae manus,’ dat is: ‘na het bad neem ik een prandium, zonder mij neder te zetten, waarbij het handenwasschen overtollig is.’ Neen, geëerde Lezer! die maneschijn bezoedelt evenmin de handen, als zij de maag bezwaart. Het prandium der Romeinen was niet te vergelijken bij ons twaalfuurtje, schoon het in dezelfde betrekking stond tot den Romeinschen dag. Het is opmerkelijk, dat er eene naauwe overeenstemming in dit geval tusschen de Romeinen en ons bestaat. Wij allen weten, hoe hard het valt, zijn' eetlust te moeten bederven vóór den etenstijd. Cicero, protesterende tegen het bederven van zijn' eetlust, zegt: ‘Integram famem ad coenam afferam: ik zal een' goeden appétit ter tafel brengen.’ De eetlust werd beschouwd als eene heilige Vestaalsche vlam, die zich meer en meer tegen etenstijd verhief; onbedorven zijnde, ging hij zijne eigene bestemming in coena te gemoet, stierf gelijk de phenix, en verrees weder uit zijne eigene asch. Doch wij raden, wat in des Lezers hart omgaat. Hij gelooft wel, dat dit alles bewijst, dat het prandium een maal was van zeer weinige beteekenis, en in zeer vele gevallen vol- | |
[pagina 121]
| |
strekt onbekend. Maar denkt hij, dit kan ook wel ten opzigte van ons middagmaal plaats grijpen; aan het avondeten zon die voorkeur kunnen gegeven worden. Stel dat dit eens zoo ware, het middagmaal blijft daarom even goed middagmaal als te voren. Menig geleerde vergeet zijn middageten; geestdrift, in welk vak ook, heeft ons aller eetlust wel eens uitgedoofd. Dit gebeurde dikwijls aan Sir isaac newton. Er is voor de balie door getuigen verklaring afgelegd, dat men ten acht ure Sir isaac vond met de ééne kous slechts aan, en de andere over den vloer; ten twee ure riep gezegde getuige hem om te eten. Ondervraagd zijnde, of Sir isaac de minus-kons aangetrokken, of de plus-kons met den kousenband vastgebonden had, verklaarde de getuige het tegendeel. Verder gevraagd zijnde, of Sir isaac was komen eten, antwoordde hij van neen. Toen men hem daarop vroeg, of hij bij zonnenondergang Sir isaac weder een bezoek gegeven had, antwoordde de getuige van ja. ‘En nu, Mijnheer! op uw geweten af, en bij den eed, dien gij hebt afgelegd, in welken staat waren de kousen?’ - Antw. In statu quo ante bellum. Sir isaac had dus den ganschen strijd van den dag gestreden, zoo moeijelijk een' kamp voor vele menschen; - hij had die gansche zandige Sahara doorgekruist, zonder een dier Oases op te sporen, of behoefte te gevoelen, in eene dier vruchtbare steppen te vertoeven, waardoor, gelijk wij straks gezegd hebben, de Voorzienigheid die barre uitgestrektheid dragelijk heeft gemaakt. En dit gebeurt wel eens een ieder; maar behield het middagmaal daarom niet zijn' rang, en werd het avondeten middageten, omdat isaac newton den geheelen dag vastte, en 's avonds eerst aan zijne maag dacht? Neen, zult gij zeggen, een regel verliest niet door ééne toevallige afwijking zijne waarde, evenmin als door de gedurige afwijking van één' persoon. Ieder was om twee ure met het middagmaal bezig, ofschoon Sir isaac zulks niet was, en meestal stelde zelfs Sir isaac evenmin het eten uit, als dat hij zonder kous zat. Wanneer wij dus het wezen van het middagmaal overwegen, ontwaren wij, dat de tijd er weinig of niets mede te maken heeft: vermits in Engeland, zoowel als in Frankrijk, het middagmaal, gelijk de wijzer eener horlogieplaat, achtervolgens ieder uur van den dag, tusschen tien 's ochtends en tien 's avonds, is doorgereisd. De tijd blijft dus buiten de vergelijking: het is eene grootheid, die even gemakkelijk opgelost wordt als een algebraïsch | |
[pagina 122]
| |
probleem. Maar de ware bestanddeelen van het denkbeeld zijn blijkbaar de volgende: 1. Dat het middagmaal het voorname maal is, onverschillig wanneer het genuttigd wordt; het maal, dat tot steun van den dag dient; 2. dat het het maal der gastvrijheid is; 3. dat het het maal is, zie 1 en 2, waarin dierlijk voedsel den boventoon heeft; 4. dat het het maal is, dat wanneer al de overige op één na werden afgeschaft, juist het eene zou zijn, dat moest overblijven. Pas deze vier punten toe op prandium. Hoe konde als steunmaal van den dag beschouwd worden, wanneer weinigen het aanraakten? Hoe kon het als het maal der gastvrijheid beschouwd worden, waarbij niemand aanzat? Hoe kon het dierlijk voedsel daarin het hoofdvoedsel zijn, dat algemeen erkend werd uitsluitend uit brood te bestaan? Of kon dit maal al de anderen volgens de wet der natuur overleven, wanneer het zelf in den gang der bezigheden gedurig overgeslagen werd? Wij zien dus, Lezer! dat prandium, wel verre van ons stevig middagmaal te zijn - zoo als de Woordenboeken voorgeven - in zijne beste dagen niet anders was dan eene loutere poging om ons twaalf uurtje te wezen, en, gelijk de phrenologen zouden zeggen: een nisus of een scintilla. Deze nisus duurde verscheidene eeuwen voort, maar loste zich eindelijk in rook op. Wij hebben een ander feit te bewijzen, ten nadeele insgelijks van onze Woordenboeken; maar op eenen anderen grond. Verschillende omstandigheden hebben de waarheid verborgen; maar waarheid is het, dat prandium in zijne eigenlijke afkomst aan de Romeinsche keuken onbekend was. Voor hare regtbank werd het prandium alleen als exotisch produkt beschouwd, dat geene vaste woonplaats in Rome had. Het was een woord en een denkbeeld, dat alleen op het krijgswezen betrekking had, en alleen de voldoening van krijgsbehoeften beoogde. Onder de nieuwe denkbeelden, die den Romeinschen rekruut ingeprent werden, behoorde dit: ‘verwacht geen coena, geen geregeld middageten bij ons, leg zulke onkrijgshaftige ideeën af. Zulk eene weelderige manier van eten ontzenuwt den geest en maakt hem onbekwaam tot handelen en lijden. De coena hebben wij afgezworen, opdat, wanneer de drang der omstandigheden ons noodzaakt haar te missen, wij het niet als eene ontbering des oorlogs beschouwen. Van den dag af, dien gij binnen het kamp doorbrengt, moet gij u aan eene nieuwe soort van maal gewennen, dat door ons, soldaten, prandium genoemd wordt.’ - Het werd staande genomen, om als het ware de noodzakelijkheid voor te stellen van altijd voor den vijand gereed te zijn. | |
[pagina 123]
| |
Het volgende kan tot bewijs strekken van het onderscheid tusschen coena en prandium. Op zekeren dag werden de officieren van het leger door caesar op een feestmaal genoodigd; maar het werd uitdrukkelijk door de officieren van het paleis gezegd, dat het feest niet uit een coena, maar een prandium bestond. Dien ten gevolge zaten de genoodigden niet op hun gemak aan den disch, ontdaan van hunne wapenrusting; terwijl, - merkt de geschiedschrijver aan - zoo het eene coena geweest ware, de officieren hunne zwaarden losgegespt zouden hebben: want zij legden hunne zwaarden zelfs in caesar's tegenwoordigheid af. In het kort, het woord prandium veranderde het paleis in eene keizerlijke tent, en caesar was nu geen Keizer en princeps senatûs, maar een hoofdbevelhebber te midden van zijn' staf, in volle krijgstenue. (Het vervolg en slot hierna.) |
|