De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
(Vervolg van bladz. 48.)De aanvang van het tweede bedrijf vertoont ons eene ontmoeting van edmund met eenen hoveling in het kasteel van gloster. De eerste verneemt op deze wijze, dat regan met haren gemaal, den hertog van cornwall, dien avond bij zijnen vader stond aan te komen, en tevens hoort hij van zekere loopende geruchten, betreffende het vermoedelijk uitbreken van eenen oorlog tusschen de beide zwagers, echtgenooten van goneril en regan, de Hertogen van albany en cornwall. Waartoe, mag men vragen, wordt de betrekking tusschen de beide Hertogen als vijandig, ten minste in de schatting der onderdanen, door shakspeare voorgesteld? Reeds de eerste woorden van het geheele stuk maken melding van eene heerschende meening, dat de Koning den één' boven den anderen begunstigde, boedanige meening alleen op eene vooronderstelde ijverzucht tusschen hen beiden kon gegrond zijn. Thans, nu de Koning afstand gedaan had, en zijne schoonzonen dus de handen vrij hebben gekregen, zijn die vermoedens reeds tot geruchten van oorlog aangegroeid. Maar, nogmaals, wat wordt er door die vermoedens aangaande de wederzijdsche gezindheid van cornwall en albany gemotiveerd? Zij schijnt tot niets te leiden, want de oneenigheid breekt niet uit; tusschen hen valt in het vervolg niets voor, niets, dat het voor den toeschouwer noodig zou gemaakt hebben te weten, dat zulke geruchten van hen in omloop waren; integendeel, wij zien hen op het einde hunne strijdkrachten tegen een' derde vereenigen. Zoo zou dan hier door den dichter een mid- | |
[pagina 78]
| |
del aangewend zijn, zonder doel of uitwerking, en hij zich aan den regel, die in de poëtische économie spaarzaamheid voorschrijft, hebben vergrepen? In geenen deele. Die vermoedens moeten dienen, deels om in den Staat eene brandstof aanwezig te doen zijn, welke dengenen, die belang heeft bij eene verandering van zaken, in de meening brengen kon, dat er slechts ééne vonk noodig was, om de vlammen te doen uitslaan; deels om den intriguant een voorwendsel te verschaffen, waardoor hij den ondergang van het voorwerp zijner vervolging bewerken kan. Het vervolg, namelijk, zal leeren, dat glosters voornemen, om den Koning des noods met geweld aan de mishandelingen, aan welke hij ten doel staat, te onttrekken, bevestigd, en zijne hoop op een' goeden uitslag zijner pogingen gevoed wordt door de verwachting, dat de beide Hertogen welhaast al hunne aandacht, al hunne strijdkrachten zullen behoeven, om zich tegen elkander te weer te stellen, en zoo dadelijk zullen wij bespeuren, dat edmund zijnen ongelukkigen broeder op de vlugt jaagt, door hem te doen gelooven, dat hij beladen is met de verdenking van de partij van een' der Hertogen getrokken te hebben. Voorts heeft shakspeare dus nogmaals de gelegenheid, om de meeningen zijner helden te logenstraffen, en het noodlot, als boven hen en hunne berekeningen gezeten, te doen kennen: gloster zal door zijne taktiek op een' dwaalweg en ten ondergang gebragt worden; cornwall en albany zullen eensgezind blijven, en de oplossing van eene zijde komen, van welke niemand die verwacht had, of, beter gezegd, in eenen zin uitvallen, ten eenenmale buiten de gissing, en, ik mag zeggen, tegen den wensch van de meesten der belangstellende toeschouwers. Eindelijk wint de dichter een ander aanmerkelijk voordeel, door ons dien blik te doen werpen op de onder het volk loopende geruchten. Dus toch gevoelen wij, dat het volk deel neemt aan het gebeurende binnen de muren zijner Vorsten, wier lot op het zijne terugwerkt; dus worden de handelende personen, als het ware, eenige voeten hooger geplaatst boven de schare des volks, dat als toeschouwer tegenwoordig is; alles geschiedt in het licht des daags en ten aanzien der menigte; het belang blijft niet binnen de grenzen eener familie besloten, maar de beslissing van het lot der Vorsten is tegelijk eene gebeurtenis in de geschiedenis des volks, even als in de oude tragedie, waarin wij doorgaans het lot eener geheele natie aan de uitkomst van den gemoedstrijd, aan welken de helden zijn blootgesteld, verhonden zien. Ook in den Hamlet wordt ons, met | |
[pagina 79]
| |
hetzelfde effect, een ruim gezigt geopend op de uitwendige betrekkingen der hoofdpersonen; doch aldaar is dit middel ter verhooging van het belang der handeling niet spaarzaam genoeg aangewend; de staats- en andere gevallen, aan welke het doen en lijden der helden van dat stuk wordt geknoopt, zijn zoo menigvuldig en verscheiden, dat zij den toeschouwer schijnen te moeten verwarren. Ook weet goethe (die zich zeer ernstig met de ontleding van den Hamlet heeft bezig gehouden) niets anders tot verontschuldiging van den dichter in dit opzigt aan te voeren, dan de opmerking, dat voor de toeschouwers van shakspeare, dat is, voor Engelschen, welke als eilanders zich door de zee met de verschillende vreemde Landen in een gedurig verband gewoon zijn te denken, die veelvuldige algemeene en bijzondere betrekkingen der handelende personen met het buitenland, waarvan de Hamlet overvloeit, het verstrooijende en verwarrende niet hebben kunnen, dat zij voor den Duitscher hebben moeten. Daarom raadt die fijnste aller kunstkenners, om, ten einde dat stuk voor het genot der Duitschers volkomen geschikt te maken, van al die motiven slechts één over te houden, te weten, den toeschouweren slechts het groote, eenvoudige uitzigt op de vloot, die het oproerige Noorwegen moet gaan bevredigen, te laten, als een' achtergrondGa naar voetnoot(1), of als eene landschapsdecoratie, hoedanige (en dit strekt ter waardering der juistheid van goethe's opmerking, dus getoetst aan den fijnen kunstsmaak der Grieken), hoedanige, zeg ik, de Atheners zich aan den drempel hunner scena voorstelden, daar een der toegangen, door welke de acteurs des Attischen tooneels optraden, als aan de zijde van het strand geopend gedacht werdGa naar voetnoot(2). In den Lear is het slechts de vermelding van het gemompel onder het volk, hetwelk tot middel dient, om aan de handeling ruimere betrekkingen te geven; zoo verwezenlijkt shakspeare hier, wat goethe voor den Hamlet wenschte, en regtvaardigt hij zelf, als het ware, de aanmerking van zijnen grooten opvolger. Edmund dan heeft de op handen zijnde komst van cornwall en regan vernomen. Peinzend op de middelen, om, tegen de belofte aan zijnen vader gedaan, zijnen broeder uit de voeten te krijgen, ten einde de valschheid zijner beschuldiging niet aan den dag mogt komen, valt hem in, dat hij de komst der hooge gasten als een middel tot het gewenschte doel kan bezigen. Zoo | |
[pagina 80]
| |
roept hij dan edgar uit het vertrek, waarin deze opgesloten was gebleven, en raadt hem, in geveinsde drift, aan, om, door den nacht begunstigd, te vlugten, want dat de verdenking van verstandhouding met albany tegen cornwall op hem rustte, dat de laatste ieder oogenblik gewacht werd, en tot zulk een bezoek, op zulk eenen tijd, zeer bijzondere redenen hebben moest; zonder twijfel kwam hij om onderzoek naar den verrader in glosters huis te doen. Edgar is zich van de ongegrondheid dier verdenking ten volle bewust. Edmund legt het er thans op toe, hem in verwarring te brengen, en op deze wijze tot de vlugt te nopen; te meer, daar hij zijnen vader hoort naderen. Zoo geeft hij dan voor, dat de noodzakelijkheid wil, dat zij in een tweegevecht gewikkeld schijnen; hij trekt den degen, en maakt daarmede eenige vertooning tegen edgar, die, dus verbijsterd geworden, eindelijk door het geroep zijns broeders: ‘Kom voor den dag, vader! brengt licht, fakkels! vlugt, broeder!’ geheel uit het veld geslagen wordt en in aller ijl de wijk neemt. Nog vóórdat de vader binnen treedt, brengt edmund zich eene kleine wonde toe, om zich daarop, als op het teeken eener moedige handelwijze, te kunnen beroepen; dus wacht hij gloster af, door het geroep van vader, vader! houd den voortvlugtige! zich nog steeds aanstellende, alsof hij edgar in zijne magt had willen krijgen. Gloster komt en edmund verdicht natuurlijk zware beschuldigingen tegen zijnen broeder; listig gebruik makende van zijns vaders bijgeloof, doet hij het voorkomen, alsof hij dezen, bezig met tooverkunsten en bezweringen, om de gunst der sterren tot zijn boos opzet te winnen, had aangetroffen, en hij verzuimt niet voor te geven, dat edgar hem te vergeefs bij vernieuwing tot den vadermoord had aangezocht, en hem, toen hij weigerachtig bleef, met uitgetogen zwaard had aangevallen. Gloster zendt dienaren uit, om den vlugteling te grijpen; hij wil met het gezag van den Hertog, wiens komst verwacht wordt, den tegen hem uitgesproken' banvloek bekrachtigen, en daarentegen door edmund voor wettig te laten verklaren, dezen regt op zijne eifenis doen erlangen. De ontaarde broeder, die dus zijn oogmerk bereikt heeft, voorziet ten overvloede nog in het geval, dat de ongelukkige, achterhaald zijnde, zich op het belang, dat zijn beschuldiger bij zijnen ondergang had, tot bevestiging der betuiging zijner onschuld beroepen mogt; zoo iets poogt hij te verijdelen, door bij zoo veel laster nog deze leugen te voegen, dat edgar hem te voren gezegd had, zich, wanneer hij verraden werd, op die | |
[pagina 81]
| |
wijze te zullen verdedigen. En werkelijk kan het ons bevreemden, dat het geval zich niet voordoet, waarin deze laatste leugen aan edmund zou te stade zijn gekomen: edgar wordt noch gegrepen, noch geeft hij, tot bezinning gekomen, zich zelven aan, om in de bewustheid zijner onschuld een onderzoek uit te lokken. Hoe hij aan zijne vervolgers ontkomt, zullen ons de volgende tooneelen leeren; dat hij zich zelven niet aan zijnen regter overgeeft, hetgeen (dus schijnt het op het eerste aanzien) zoo natuurlijk zou geweest zijn, dit wordt niet dáárom door den dichter dus ingerigt, omdat het belang der volgende handeling het zoo medebragt - wel kan men uit de inwendige, hoogere, in de idée des kunstenaars gegronde waarheid de uiterlijke onwaarschijnlijkheid verklaren en wettigen, doch door geene eischen der uitwendige économic van het kunstvoortbrengsel laat zich het onnatuurlijke, dat daarin voorkomen mogt, verontschuldigen. Ook is er werkelijk niets onwaarschijnlijks in gelegen, dat edgar, hoezeer hij zich van geen kwaad bewust is, echter als een boosdoener voortvlugtig blijft: hij was nog jong; wel was hij edmund nog in ouderdom vooruit, doch dezen had de boosheid vóór zijne jaren ontwikkeld; hij was volstrekt argeloos van hart, anderzins zou edmund zijn plan, om hem den voet te ligten, óf niet hebben opgevat, óf niet zoo stout volvoerd hebben; het goochelspel, waardoor deze hem op de vlugt gejaagd had, was in waarheid een hem aangedaan ligchamelijk en zedelijk geweld; welhaast verneemt hij de strenge bedreiging, onder welke gloster, voorzien van 's Hertogen volmagt, allen onderdanen gelast had hem uit te leveren; zoo wijkt hij voor den angst van zijn hart en voor den drang van het oogenblik; hij begint aan zich zelven te twijfelen, en verliest de bewustheid zijner onschuld, tegelijk met de kracht, welke deze anders in staat is te schenken. Cornwall en regan, die aangekomen zijn, toonen zich bekend met het voorgevallend ten huize huns gastheeren. Terwijl de vader jammert, en zijne woorden de blijken geven, hoe hij in het vertrouwen op de genegenheid van zijnen zoon en in den roem op den onbesmetten naam van zijn huis tot dus verre zorgeloos voortgeleefd had, zoekt regan listig van hare zaak de zijne te maken, door edgar als eenen gunsteliug van lear en als eenen uit deszelfs losbandigen hofstoet te doen voorkomen; dus wil zij lear mede het voorwerp van glosters toorn maken. Nadat edmund haar vermoeden even listig had bevestigd, vaart zij voort en verzekert, dat haars vaders gezelschap hem het opzet, om | |
[pagina 82]
| |
zijnen vader te vermoorden, zal hebben ingegeven. Dus heeft zij gelegenheid gekregen, om te vermelden, dat zij, verwittigd van haars vaders komst, en van hetgeen zij van hem te duchten had, zich van huis begeven heeft, om hem niet te behoeven af te wachten, en om hem van uit de woning van gloster, die, hiertoe aangezocht, belooft haar met zijnen raad te zullen dienen, haar verder besluit te doen kennen. Cornwall deelt hare gezindheden; hij heeft edmunds karakter begrepen en hem tot zijne dienst uitgelezen. Deze verbindt zich dadelijk aan zijnen nieuwen begunstiger, en zal niet in gebreke blijven, deze hem voordeelige stemming der fortuin zich ten nutte te maken. Het nu volgend tooneel brengt ons wederom kent voor oogen, en den hofmeester, die onlangs aan het hof van goneril door den Koning en kent zolven voor zijne oneerbiedigheid gekastijd was. Beiden komen van de residentie van regan, waarheen de een door lear, de ander door goneril was afgevaardigd. Kent had er zijne zending volbragt, toen de hofmeester in haast was aangekomen en de lezing van gonerils brief bij de vorstelijke personen het overhaaste plan bewerkt had van dadelijk de reis naar het kasteel van gloster aan te nemen, op welken togt zij kent geboden hadden hen te volgen. Thans ontmoeten zij elkander. De hofmeester veinst den vriend, thans dienstknecht des Konings, niet te herkennen. Deze bejegent hem dadelijk met onvriendelijke woorden, en, getrouw aan zijn stelsel, om geenen vrede met de vervolgers van zijnen heer te dulden, overhoopt hij den hofmeester weldra met een' vloed van scheldnamen, en eindigt met hem uit te dagen; werkelijk trekt hij het zwaard, doch zijne wederpartij ontwijkt het gevecht en roept: ‘hulp en moord!’ Edmund, cornwall, regan, gloster en bedienden komen toeschieten. Kent gaat voort den onbeschaamden hofmeester uit te schelden, terwijl het hem verboden is te vechten, en laadt, niet zonder opzet, door wezenlijke onbeschoftheid den toorn des Hertogen op zijnen hals. Hierop hooren wij den Hertog woorden uiten, die wederom getuigen, hoe ver de dichter er van verwijderd is, de partij van een' der door hem opgevoerde personen te trekken: zoo blijkt shakspeare ook hier verheven te zijn boven dezen allen; hij laat den eenen door den anderen gispen en hekelen, en, wanneer wij meenen zouden, dat hij zich aan de zijde van een' der sprekers schaart, legt hij den tegenstander van den schijnbaar door hem begunstigden woorden in den mond, zoo treffend, dat wij genoodzaakt zijn te | |
[pagina 83]
| |
erkennen: de dichter schrijft geene apologie zijner eigene meeningen, maar hij volgt de waarheid, die boven het gebied der menschelijke hartstogten zweeft. Zoo laat zich hier de Hertog tegen die openhartigheid uit, welke voorgeeft, niet te kunnen vleijen; hij zegt: ‘ik ken die soort van schelmen, welke achter hunne openhartigheid meer bedrog en arglist verbergen, dan twintig ootmoedige dienaren met hunne onderdanige pligtplegingen.’ Na de aanleiding tot het krakeel vernomen te hebben, echter alleen van de zijde des hofmeesters, die kent thans wel herkent, nu het er op aankomt, zonder lijfsgevaar eene dubbele beschuldiging tegen hem te kunnen inbrengen, beveelt cornwall, door regan aangemoedigd, den dienaar des Konings in voetboeijen te sluiten; hij ziet in kents gedrag de bevestiging van hetgeen zijne zuster hem omtrent de mannen van lears gevolg had medegedeeld, en wordt niet afgeschrikt door de gedachte, dat hij in den afgezant den meester heleedigde, noch door glosters waarschuwing. Hij vertrekt met zijne gade. Gloster belooft kent nog een goed woord voor hem te willen doen; doch deze laat zich eene straf welgevallen, welke medewerken moet, om de breuke tusschen lear en zijne oudste dochters onheelbaar te maken, en, alleen gelaten, haalt hij eenen brief voor den dag van cordella, welke zijn opzet, om den Koning bij de bekende omstandigheden van dienst te zijn, vernomen heeft, en berigt, dat zij zelve er op bedacht is, om redding aan te brengen. Lear komt aan na eene pooze, slechts vergezeld van zijnen nar, en in gesprek met iemand, tegen wien hij zich met betuiging zijner bevreemding uitlaat over de hem onverklaarbare handelwijze van zijnen schoonzoon en van zijne dochter regan, die, hoezeer van zijne aankomst verwittigd, hem niet hadden afgewacht, maar eensklaps vertrokken waren, en zelfs zijnen afgezant niet terug hadden gezonden. Zijn eerste blik vertoont hem kent in voetboeijen, en dadelijk wordt hij door dezen ingelicht, dat het zijn zoon en zijne dochter waren, die zijnen afgevaardigde, in weerwil van zijn onschendbaar karakter, in dezen staat gesteld hadden. Lear wil het niet gelooven; hij heet het den man liegen, want hij is onvermogend, het leed, dat hem daardoor zou aangedaan zijn, te dragen; daarom zoekt hij zijn heul in de ontkenning der wezenlijkheid, en op deze wijze vormt hij het scherpst contrast tegen zijnen nar, die, den onvermijdelijken loop der zaken voorzien hebbende, alles als uiterst natuurlijk aanmerkt en in het begrip der noodwendigheid, evenwel niet zonder een bitter gevoel, berust. Doch kent | |
[pagina 84]
| |
verhaalt den Koning alles omstandig, en hoe de berigten, van goneril ontvangen, regan en cornwall bewogen hadden hunne woning te verlaten, en kennelijk het gevolg hadden gehad, dat men hem met kwaadwilligheid en overdreven gestrengheid had behandeld. Nu legt lear met geweld aan zijne opkomende drift het zwijgen op; doch uit de emphatische wijze, op welke hij dit doet, blijkt genoegzaam, dat die drift hem welhaast de meester zijn zal, en dat hij de uitbarsting zijner hartstogtelijkheid slechts uitstelt, tot na hij zich nog meer van het ontzettende der beleediging, aan welke hij ten doel stond, zal overtuigd hebben. Hij gaat naar binnen, om iets naders van de zaak te vernemen. Na korten tijd komt hij terug met gloster, die hem gemeld heeft, dat zijne kinderen zich, wegens vermoeidheid van de reize, verontschuldigen; hij wil een meer voldoend antwoord hebben; op glosters zeggen, dat hij, beducht voor des Hertogs ontvlambaar gestel, dezen niet op nieuw met eene aanmelding lastig durft vallen, is de Koning op het punt van uit te barsten, in het besef, dat het eene dochter is, van wie hij eene gunst vraagt, die naauwelijks eene gunst mag heeten, en in het gevoel, hoe ongepast het is, dat men tegenover hem, den Koning, van het onverzettelijk en gramstorig humeur eens onderdaans durft spreken; doch nogmaals wij hij zich alles ontgeven: mogelijk, zegt hij, zijn zij werkelijk door ongesteldheid buiten staat, mij behoorlijk te ontvangen. Aan de eene zijde is hij geneigd rust te vinden in eene valsche beschouwing van den staat van zaken; aan den anderen kant is hij op het punt van door het besef der wezenlijkheid tot in het diepst zijner ziel geschokt te worden; in het besef der waarheid rust te vinden, dit is het, waartoe hem het vermogen ontbreekt, doch waartoe hij ook alle zelfliefde uit zijne borst zou hebben moeten uitroeijen, welke hartstogt in het spel is, hetzij hij gelooft hetgeen hij wenscht, dat waar mogt zijn, hetzij hij aandruischt tegen 'tgeen hij als waar erkennen moet. Men voere niet tegen mij aan, dat ik hier meer van lear schijn te vergen, dan den mensch mogelijk is ten uitvoer te brengen. De waarheid, dat de mensch onvolmaakt is, maakt de waarheid, dat hij volmaakt zijn moet, niet minder waar. De noodwendige ellende van den mensch is juist het tragische, dat shakspeare schilderen wilde, of het mogelijk ware, den mensch zich boven zich zelven te leeren verheffen, en om hem de volmaaktheid, als het doel van zijn streven, voor te spiegelen. - Een oog geworpen op kent in boeijen, overtuigt | |
[pagina 85]
| |
den Koning weder, dat de verontschuldigingen zijner kinderen uit een boos opzet voortvloeijen, en op nieuw eischt hij in de hevigste uitdrukkingen, dat zij komen en hem hooren. Zij komen werkelijk op de vernieuwde aanmaning. De Koning beantwoordt regans groet door te zeggen: dat hij de opregtheid harer beleefde betuiging wil gelooven, omdat hij terugdeinst voor hetgeen de overtuiging, dat zij onopregt was, vreeselijks zou hebben. Hij wil dadelijk gaan klagen over de behandeling aan kent aangedaan, toen hij ziet, dat men dezen ontboeid had, 'tgeen men waarschijnlijk gedaan had om niet al te stout te werk te gaan en den Koning op eene minder grove wijze te doen gevoelen, dat men van den last zijner tegenwoordigheid ontslagen wenschte te wezen. Door het dus in te rigten bewerkt de dichter tevens, dat de twist tusschen den vader en zijne kinderen niet op een verkeerd grondgebied wordt overgebragt. Zoo kan lear dan een' aanvang maken met, in een zich zelven opgedrongen vertrouwen op regans liefde, over goneril te klagen. Deze klagt wordt door regan koel opgenomen, en met de vermaning beantwoord, dat hij zijne oudste dochter niet onregtvaardig moet beoordeelen, als welke zeker tot zijn bestwil de uitspattingen van zijn gevolg had willen intoomen, en, daar lear zich tot alles behalve eene gelaten beoordeeling van gonerils handelwijze genegen betoont, gaat zij voort, woorden tot hem te spreken, die alleronaangenaamst in zijne ooren moesten klinken: ‘gij zijt oud,’ zegt zij, ‘en hebt leiding en opzigt noodig.’ De rol van opzigtster wilde zij zelve op zich nemen, en begint daarom met hem te raden, dat hij voor goneril in de schuld valle. Hoe diep hem zulk eene aanmaning krenkt, blijkt uit de hartstogtelijke en in zijn karakter zoo ware woorden, welke hij daarop uit. Zijne van de levendigste aktie verzelde taal wordt wederom als eene tooneelmatige vertooning door zijne dochter uitgekreten, en dezelfde raad kort en goed herhaald. Doch even kernachtig verklaart lear, dat hij niet gezind is dien in te volgen: hij was te zwaar heleedigd, en heeft slechts verwenschingen voor zijne ontaarde spruit. Regan voorspelt, als het ware, op het hooren van dezen vaderlijken vloek, dat zij zich dien insgelijks waardig wil maken: ‘want,’ zegt zij, ‘indien gij zoo gestemd zijt, als uit uw uitvaren tegen mijne zuster blijkt, kan ik spoedig zelve het voorwerp van eene dergelijke bejegening worden.’ - ‘Neen!’ hervat lear, ‘gij zijt van teederder aard dan zij, gij bemint mij, en zult mijne genoegens niet besnoeijen, en mij ten laat- | |
[pagina 86]
| |
ste de deur wijzen; gij kent uwen kinderpligt en den pligt der dankbaarheid voor mijne koninklijke gift beter. Zoo steunt de ongelukkige op eenen rietstaf, die hem de hand doorboort. Regan neemt natuurlijk niet aan, wat hij zegt, van haar te vertrouwen. De Koning veinst haar afwijzend woord niet op te merken, en begint weder te gewagen van het onregt, door kent geleden. Doch trompetgeschal verkondigt de aankomst eener hooge persoon. Het is goneril, die, overeenkomstig den inhoud van den brief, aan hare zuster geschreven, verschijnt. Lear ontvlamt reeds op het gezigt van haren hofmeester tot de gemaakte verwondering van cornwall, en, bij het binnentreden der gehate dochter, smeekt hij de genadige Goden, dat zij zijne partij tegen het voorwerp zijns afschuws trekken mogen. Shakspeare maakt het zich ten nutte, dat velen zijner stukken in den tijd des heidendoms spelen: dus kon hij veilig de Goden doen aanroepen en zijnen helden vaak hevige uitdrukkingen tegen hen in den mond leggen: het waren toch slechts gewaande Godheden, Afgoden! Het misbruiken van Gods naam zou de naauwgezetheid zijner natie op het tooneel niet geduld hebbenGa naar voetnoot(1). - De vriendelijke ontvangst, welke goneril van regan weêrvaart, spelt den Koning niet veel goeds, en zijne aanmerking dienaangaande haalt hem gonerils onzachte teregtwijzing op den hals; doch, gevoelende, dat, zoo hij verder op den aangeslagen' toon voortging, hij den sluijer zou wegrukken, die het wanhopige zijns toestands nog bedekt, en, liever het karakter van beleedigd Vorst willende aannemen, dan dat van verstooten vader dragen, komt hij weder terug op de vraag naar de oorzaak van de bejegening door kent ondergaan. Vóór hij iets omstandigs daaromtrent verneemt, komt regan weder tusschen beiden met den vernederenden en in vernederende uitdrukkingen medegedeelden raad, dat hij zich tot het eind der vooraf bepaalde maand bij hare zuster zou ophouden, na evenwel de helft van zijn gevolg te hebben afgedankt; dat hij daarna bij haar kon komen: vroeger kon zij hem niet afwachten. Eerder, antwoordt bij, zou hij in de open lucht en met de wilde dieren huizen, of bij zijn' schoonzoon van Frankrijk eene schuilplaats gaan afbedelen (hoe ver is zijn hart nog van | |
[pagina 87]
| |
cordelia!), dan tot goneril terugkeeren. ‘Zoo als gij verkiest,’ zegt goneril. En lear, in bet gevoel, hoe onmagtig hij is tegen het volle wigt van zijn wee, smeekt haar, hem met vrede te laten: hij zou haar verdragen en niet vervloeken; hij regan zou hij met zijn geheel gevolg huisvesting vinden. Bij regan! had deze hem dan niet reeds te verstaan gegeven, dat zij hem niet ontvangen wilde? Dus moet zij deels hetzelfde herhalen, deels er iets nog ergers bijvoegen: vijftig mannen in zijn gevolg waren nog te veel; zoo hij dan toch bij haar zou komen, kon zij hem er slechts vijf en twintig laten. Nu de slag treft zonder dat hij het zich ontveinzen kan, laat lear zich verslaan, en, slechts door zich zelven te hooren spreken, ontsteekt zijne drift weder en wordt hij tot dezelfde valsche kracht van vroeger teruggebragt. Zoo zien wij hem dan al zijnen trots ten offer brengen, en zich tot goneril wenden, die hem ten minste vergunde vijftig man in zijn gevolg mede te brengen. Maar ook nu stoot deze hem terug: zelfs geen vijf en twintig, geen tien of vijf man had hij noodig; en regan voegt er bij: ‘één was nog te veel.’ - ‘Spreck niet van hetgeen ik noodig of niet noodig heb,’ hervat de Koning; ‘de gemeenste bedelaar heeft nog boven het noodige; doch vraagt ge, wat ik werkelijk noodig heb? ik heb geduld noodig!’ Dus voortgaande spreekt hij zich warm, en thans, nu hij zelfs geen' stroohalm meer heeft, aan welken hij zich vast kan houden, en de sluijer is weggerukt, dien hij zoo lang mogelijk voor zijn jammer geschoven had gehouden, thans komt zijn hartstogt tot volle uitbarsting. Hij wenscht zijn jammer met mannelijken trots te dragen, terwijl de tranen in zijne oogen springen. ‘Gij denkt,’ zegt hij tot zijne dochters, ‘dat ik zal schreijen: ik zal niet schreijen, hoezeer ik daartoe reden genoeg heb; maar eer zal mijn hart in honderd duizend stukken barsten! O nar! ik zal krankzinnig worden.’ Met deze woorden gaat hij af, gevolgd door zijnen nar, kent en gloster. Met eene onverstoorbare koelheid merkt cornwall aan: ‘Laat ons naar binnen gaan, het zal gaan stormen,’ en - in dit weder moet lear het huis ruimen. Werkelijk hoort men reeds het gebulder van den wind. Regan poogt hare wreedheid nog met redenen te omkleeden; doch goneril wijt alles aan haren vader zelven, die de gevolgen van zijne eigene dwaasheid moest dragen. Gloster komt terug; men verbiedt hem den Koning uit medelijden en wegens het onstuimige weder van het vertrek terug te houden. Regan stemt in met het gevoelen, door hare zuster uitgedrukt, en geeft | |
[pagina 88]
| |
ten slotte den raad de deuren te sluiten tegen een' mogelijken wanhopigen aanslag van de zijde der mannen van het gevolg des Konings. (Het vervolg hierna). |
|