De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Nagevolgde liederen
| |
[pagina 74]
| |
II. Groete.
Mendelssohn Bartholdy, Op. 19. Heine.
(Gruss.)
Voort, mijn lied! langs veld en bosch,
Zweef langs beemd en stroomen,
Alles breekt zijn zwachtels los,
't Voorjaar is gekomen!
Mogt gij op uw' togt, mijn lied!
Kind of maagd ontmoeten...
Als ge rozenknoppen ziet,
Zeg: ik laat hen groeten.
III. Avondlied.
Claepius.
(Abendlied.)
Op vleuglen van schaduw en geuren
Daalt de avond in scheemrenden gloed;
De dag dooft zijn schittrende kleuren
In 't koelende nat van den vloed.
O, gij! die in hopen en vreezen
Gezorgd hebt, gezucht en geweend,
De troostende ster is verrezen,
Die laafnis en ruste verleent.
In 't duister ligt de aarde en haar zorgen,
En 't harte verheft zich tot God! -
Bij Hem zijt gij veilig geborgen,
Hoe wreed u het leven bespot.
O, Vader der armen, Algoede!
Het daagt in de ziel bij uw' nacht;
En rustig ontslaapt in uw hoede,
Wie d' eeuwigen morgen verwacht.
IV. Noord en oost.
Lachner. Heine.
Een dennenboom staat eenzaam,
In 't noorden, op het strand;
Sneeuw dekt zijn kruin: hij sluimert
Op steilen oeverkant.
En van een' palmboom droomt hij,
Die, ver in 't Morgenland,
Zoo droef en eenzaam wegkwijnt,
In 't gloeijend heete zand.
| |
[pagina 75]
| |
V. Winterlied.
Mendelssohn Bartholdy, Op. 19. Zweedsch Volkslied.
(Winterlied.)
Mijn Zoon! waar wilt gij heen, zoo laat?
Uw zuster keert niet meer;
Waarheen gij dwaalt, waarheen gij gaat,
Gij vindt haar nimmer weêr!
De sneeuw ligt hoog, 't is har en koud,
En aaklig loeit de wind,
De heer en wolf sluipt door het woud:
O blijf bij mij, mijn Kind! -
O, Moeder! Moeder! laat mij los,
Droog af uw schreijend oog.
Mijn zuster vind ik weêr in 't bosch,
Al ligt de sneeuw zoo hoog:
Eer ik haar vind, is voor uw' zoon
Geen rust of toeven meer;
Aan sneeuw en wind ben ik gewoon,
En spoedig keer ik weêr! -
De moeder zag hem lang nog na,
Hij ging langs berg en dal;
De wind werd stil, de nacht werd spâ: -
Of hij niet keeren zal? -
De sneeuw versmolt, de lente kwam,
De voorjaarszon verscheen,
En bragt weêr groen aan elken stam....
De Moeder bleef alleen! -
VI. In het dal.
Kalliwoda. Op. 54. Schnetzler.
Met kracht stroomt het water bij 't kaarsen der zagen,
En huwt zijn geklater aan haam'rende slagen;
De nevel den bergtop met sluijers omweeft,
Waar 't zonlicht, als 't lachje der schoonheid, door beeft.
Wat drijft u, mijn hart! met onstuimige slagen,
Tot angst en verlangen, tot stilstaan en jagen?
O, tranen! wat vloeit gij zoo droef langs mijn wang?
Mijne oogen, zij weenden zoo vaak en zoo lang!
Gij, koelende stroomen! o dooft gij mijn smarte,
O! wiegt het ter rust, dat onstuimige harte!
Gij, knarsende zagen! van 't splijtende hout
Een huis voor den wanklenden pelgrim gebouwd! -
| |
[pagina 76]
| |
Daar wandelt en zingt, bij den ruischenden molen,
Des molenaars dochter, in 't loover verscholen;
Zij zingt er een streelend en teeder gezang:
‘Mijn liefste, mijn liefste! waar toeft gij zoo lang?’
De nacht moog' de toppen der bergen omgeven,
In 't hart van den pelgrim rijst zonlicht en leven;
Het molenrad kleppert, door 't water gekust:
‘In de armen der liefde hervindt gij de rust!’ -
VII. Berg en dalGa naar voetnoot(1).
Mendelssohn Bartholdy, Op. 9 J.P. Heije.
(Mayenlied.)
Wilt ge geuren, wilt ge kleuren,
Wilt ge schaâuw en zonneschijn,
Stralen, die het weefsel scheuren
Van het achtenddamp-gordijn;
Wilt ge dauw als zilver klaar,
Wilt ge zang van nachtegalen?
Stijg dan neêr in onze dalen,
In den schoonsten tijd van 't jaar.
Trotsche bergen mogen tergen
Al des Hemels onweêr-lucht,
Minder eer, meer heil te vergen,
Voegt het nedrige gehucht:
Moog' de vrijheid, fier en schoon,
Onzer bergen kruin omstralen,
Liefde woont in onze dalen:
Mirthenkrans vóór lanwerkroon!
VIII. Lentelied.
Mendelssohn Bartholdy, Op. 8. Friederike.
Nu is het Lente, de Hemel is blaauw,
De beekjes ontdooijen en 't koeltjen is laauw!
Nu is het Lente, de vogel in 't woud
Kweelt smachtend, en lokt er zijn gaaiken in 't hout.
Nu is het Lente, de bloesem komt uit,
En ik vlecht een' krans voor mijn blozende bruid.
| |
[pagina t.o. 76]
| |
(cordelia)
|
|