| |
| |
| |
Lucie.
Niettegenstaande het reeds vele jaren geleden is, dat ik met den Condor naar Noord-America vertrok, zoo herinner ik mij echter dikwijls en steeds met genoegen den gullen Kapitein en de passagiers, die met mij op zijnen bodem de onde wereld verlieten. Het waren twee Duitschers en een Franschman; de eersten zullen zeker, indien zij nog in de Vereenigde Staten zijn, wel met wat minder enthousiasme over dat Land spreken dan toen; misschien zijn zij ook, zoo zij al niet vergeten hebben, dat hun weerzin tegen het despotisme de oorzaak was, dat zij hun vaderland en de herinneringen, aan den geboortegrond verbonden, hadden opgeofferd, reeds gewend geworden, om in een vrij Land, en zelfs een Christenland, de slavernij te zien in stand houden, en het gemeen regt doen over diegenen, welke zoo edel of zoo dwaas zijn, om hunne stemmen te verheffen tegen dit barbaarsch en onwettig gebruik, dat zich alleen kan doen verontschuldigen door het eigenbelang der eigenaren van de slaven; maar wat wil dit zeggen? het bewijst niets: want waarom zoude het aan een' Vorst niet vrijstaan, om millioenen onderdanen te regeren naar zijn welbehagen, als het een' enkel ingezeten van eenen Vrijen Staat vrijstaat, om een honderdtal zijner natuurgenooten als slaven te gebruiken? en wij beminnen immers de vrijheid, geven er goed en bloed voor, onze voorouders hebben er tachtig jaar voor gestreden. Daarom.... doch ik raak geheel van de wijs; ik zoude u daar, op mijn woord, gaan bezig houden met de hersenschimmen van mijne goede reismakkers, en ik wilde u nu niet van hen vertellen, ofschoon zij de goedheid en vriendelijkheid zelve waren, en niets mij meer zoude verheugen, dan nog eenige dagen met hen door te brengen, al ware het dan ook weder in de kajuit van een koopvaardijschip, ja zelfs in die van eene trekschuit; neen, ik wilde u iets verhalen van den derden passagier.
De Heer perville was even beleefd en voorkomend als zijne landgenooten gewoonlijk zijn, doch niet zoo spraakzaam; ik schreef zulks niet zoo zeer aan zijne jaren, dan wel aan tegenspoeden toe, die hem welligt getroffen hadden; zelfs de Kapitein wist ons niets naders van hem te vertellen, dan wij reeds zelve zoo van den Franschman bij toeval vernomen hadden, namelijk, dat hij planter geweest was; en geen van ons was onkiesch genoeg,
| |
| |
om door onbescheidene vragen eene wetenschap te verkrijgen, welke naar ons gevoelen had moeten uitgelokt worden door de openhartigheid, waarmede wij onzen levensloop en onze vooruitzigten in de toekomst hadden verhaald. Het liefst sprak hij over de landhuishoudkunde; gewoonlijk had hij het zeer druk met den oudsten Duitscher over de ontginning van woeste gronden, en over het geheel gaf zijn onderhoud de bewijzen van eene goede opvoeding en van veel ondervinding.
Wanneer het gesprek over de vrouwen liep, dat nog al veeltijds plaats vond en dat vooral nog al luidruchtig kon worden, als onze opperstuurman, die een vrolijke snaak was, zijne voeten in de kajuit gezet had, dan liet Monsieur perville het meestentijds aan ons jongelieden over, om het gesprek aan den gang te houden; meermalen meende ik dan eene treurige herinnering bij hem te zien opwellen, en als de vertellingen van onzen stuurman ons deden schateren van lagchen en ook zelfs hem eenen glimlach afpersten, dan was er evenwel iets pijnlijks in dien lach, en ik besloot bij mij zelven, dat eene ongelukkige liefde of de droefheid over eenen ongelukkigen echt hiervan oorzaak waren; want ik wist niet, of hij getrouwd was of niet.
Op zekeren dag, ja, indien ik mijn reisjournaal wilde opslaan, zoude ik u den juisten datum kunnen zeggen, en uit welke streek de wind woei, maar dat doet er niet toe; genoeg, het regende als in den kwaden mousson, en zulks veroorzaakte zeker, dat de opperstuurman eens in de kajuit kwam kijken, hoe de Heeren het zoo al hadden, en, want men dronk in dien tijd nog op alle schepen sterken drank, het aanbod van een glas cognac niet afsloeg, maar het, als heilzaam voor de nattigheid, op onze gezondheid uitdronk. Hetzij hij nu hierdoor spraakzaam werd, of dat hij, nu den smaak er van weg hebbende, besloot om te wachten, of men hem ook misschien nog eens zoude inschenken, ten minste hij ging zitten zonder verlof te vragen, hetgeen ook niet noodig was, omdat hij lang gevaren had met onzen Kapitein, en wij hem gaarne hoorden vertellen van ouden en jongen Jan, zoo als hij gewoon was te zeggen: in het kort, hij ving al dadelijk aan met eene krachtige lofrede op den cognac van Mr. perville en op de heilzame uitwerkselen van dien drank in het algemeen, en verhaalde ons, hoe hij eens met een' maat gevaren had, die d...... landziekig geworden was, omdat zijne vrouw met een' gepasporteerd serjant van de mariniers was doorgegaan, en hoe die maat enkel en alleen door het dagelijksch gebruik van cognac weder een vrolijke jongen was geworden.
| |
| |
Waarschijnlijk vreesde de stuurman, dat men vergeten zou om zijn glas nog eens te vullen, misschien deed hij het ook uit gewoonte en zonder het te weten: hoe het zij, hij schoof zijn glas naar de flesch, stond op, zag door de lantaarn, zoo het scheen naar de lucht, en wreef zich de handen; de beleefdheid vorderde zeker van hem, om niet terstond heen te gaan, toen perville, zonder verder verzoek af te wachten, zijn glas nog eens gevuld had; hij bleef ten minste staan en dronk tegen zijne vaste gewoonte aan, met kleine teugen, hetzij ons gesprek hem boeide of omdat hij wanhoopte dat hem nog eens ingeschonken zou worden.
Een onzer merkte lagehend aan, dat de zeelieden vooral dikwerf het geluk hebben, dat hunne kinderen van zelve komen; onze Kapitein hernam, dat hij, ofschoon ongetrouwd en dus geene partij behoevende te kiezen voor de vrouwen der zeelieden, echter van oordeel was, dat alles van de keuze eener echtgenoot afhing, en dat het er weinig toe deed, of men een landkrab of een zeerob was, als men slechts eene brave vrouw had. Voor het overige gaf hij te kennen, dat zijne vrouw het nimmer zoude moeten wagen om hem te bedriegen, want dat hij op dat punt geen gekscheren verstond. Het zal u niet verwonderen, dat wij met hem instemden, om de ontrouwe vrouw te verwenschen; de jongste onzer zeide, dat hij zijne vrouw vermoorden zoude, indien hij van hare ontrouw overtuigd was, en evenwel had ik hem den vorigen dag zien lezen in shakspeare's Othello. De stuurman oordeelde, dat de sop de kool niet waard was, en dat een stevige oorlam de beste medicijn was voor ontrouw en liefdepijn. Wij lachten om de philosophie van onzen stuurman, en hij, die vóór hem gesproken had, riep: ‘dan schijnt ge er net over te denken, beste jongen! als die Franschman, die plagt te zeggen: “Quand on ne le sait pas, c'est....”’ maar hij vervolgde niet, want nu eerst viel zijn oog op perville, die, zonder zich in het gesprek te mengen, zoo het scheen, aandachtig zat te lezen; de doodelijke bleekheid van diens gelaat trof ons, toen wij de rigting van den blik volgden van hem, die zweeg, uit vrees van iets te zeegen, dat perville onaangenaam kon zijn. Slechts de stuurman sloeg er geen acht op, en zeide: ‘Welnu, die Franschman?....’ en vervolgde, toen hij geen antwoord bekwam: ‘Maar wat zegt Mijnheer perville er van?’
‘Wat ik zeg?’ nitte perville, terwijl hij opsprong toen het woord zoo plotseling tot hem gerigt werd; toen vervolgde hij bedaard, terwijl hij langzaam het hoofd oprigtte en het boek
| |
| |
voor hem nederleide: ‘Wat zal ik zeggen tegen jongelieden, die, zonder ondervinding of nadenken, schertsende spreken over iets, dat den echtgenoot, die zijne vrouw bemint en hoog acht, meer ter harte gaat dan het leven, meer misschien dan het verlies van zijne eer: want hij heeft geene toevlugt meer in de armen eener vrouw, die hem lief heeft, wier liefde aanwint in kracht en zelfverloochening naar mate hij er meer behoefte aan heeft; zij kan niet meer zeggen: “laat de geheele wereld u verachten, ik, ik zal u voor allen liefhebben!” want hij veracht zijne vrouw, de moeder zijner kinderen, zoo hij er heeft; zij is het, die hem zijne eer ontnomen heeft, en zijne kinderen, welke hij als een' zegen des Hemels beschouwde, worden hem een vloek, zij kluisteren hem aan de echtbreekster, die alle wetten vertreden heeft;’ zijne stem had zich verheven, naar mate hij in zijne rede vorderde, en hij vervolgde, geheel medegesleept door het gevoel, dat hem beheerschte: ‘Ongelukkigen of liever gelukkigen! die spreken kunt over ontrouwe vrouwen, voornemen haar te dooden, en zulks al lagehende, helaas! gij zoudt zulks niet doen, indien gij, even als ik, met het ontbloote moordtuig vóór het bed uwer vrouwen hadt gestaan. Gelooft mij, en waarom zoudt gij aan mijne grijze haren geen geloof schenken? zeven en dertig jaren zijn er verloopen, sedert ik haar, met wie ik gehuwd was, en het kind, dat zij mij geschonken had, in hun bloed drijvende, aan mijne voeten zag liggen, en telkens als ik dat oogenblik herdenk, - en gaat er een dag om, dat ik er niet aan denk? - dan rijzen mijne haren ten berge, en de hand, die ik eenmaal dreigend en gewapend tegen de moeder van mijn kind verhief, siddert, alsof een vloek haar getroffen had!’
Het was nu onze beurt, om verbaasd te zijn; hij, die dáár zat, gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij ten uitvoer gebragt had, hetgeen wij zoo even gezegd hadden zelve te willen doen: hij had een' mensch, eene vrouw, zijne echtgenoote vermoord, en evenwel gevoelden wij geen afgrijzen voor hem; de uitdrukking zijner stem, het berouw, de droefheid, die op zijn gelaat te lezen stonden, gevoegd hij ons gevoel van eigen schuld, maakten hem ten voorwerp van ons medelijden, en gaf hem een heilig regt op ons vergeten van hetgeen hij gezegd had; wij bewaarden een diep stilzwijgen.
Plotseling klonk er een luid: ‘Pouah!’ door de kajuit; het was het gewone geluid, waarmede onze stuurman steeds zijn glas leêgdronk; doch nu was het bijzonder sterk: waarschijnlijk was het tevens de eerste uitbarsting van zijn gevoel over het- | |
| |
geen hij gehoord had; toen zeide hij, en er lag niet weinig verwaandheid en afkeuring in zijne woorden: ‘Ik geloof, dat me maat in zijn dom verstand het beter gelapt heeft; want nimmer heb ik hem hooren klagen, dat de haren van zijn pruik onder zijn zuidwester overeind gingen staan, en zijne handen hadden nooit de beverasie, als wanneer hij nuchteren was, en dat gebeurde zelden; dus houd ik het met den cognae, onder je welnemen.’
Eene kleine beweging, welke de Kapitein met de hand maakte, terwijl hij zijn voorhoofd rimpelde, was zeker een sein voor onzen stuurman, dat zijne tegenwoordigheid op dek noodig of in de kajuit geheel overtollig was; ten minste hij vertrok zonder verder iets te zeggen, en het is mij nog niet zeker, of de teleurstelling, welke hij liet blijken, en zijne buiging het gevolg waren van onvoldane nieuwsgierigheid en beleefdheid, of dat beiden alleen betrekking hadden op de flesch.
Perville scheen niets bemerkt te hebben van het gezegde of het vertrek van den man, die door zijne bepaalde vraag hem den mond had doen openen en ons bekend maken met een schrikwekkend oogenblik zijns levens; hij was opgestaan en volgde den stuurman werktuigelijk: doch de stilte, die er bleef heerschen, want geen onzer had nog gesproken, en die zoo afstak met het gelach, dat hij had doen verstommen, maakte zeker een einde aan de overdenkingen, waarin hij zich verloren had. Snel zich omkeerende, trad hij weder naar de tafel, hield de hand een' oogenblik voor zijn gelaat, zette zich weder neder op de plaats, welke hij zoo even verlaten had, en zeide langzaam, terwijl hij zijne hand liet zakken en zijn' blik op ons vestigde: ‘Mijne Heeren! ik heb te veel gezegd, om niet alles te zeggen; het aaneengeschakeld herdenken aan de dagen van vreugde en verdriet, die ik beleefd heb, zal mij smartelijk vallen; maar ik stel prijs op uwe achting en vereer uwe bescheidenheid, welke u tot heden en zelfs nu nog weêrhoudt, om te vragen naar hetgeen mij het leven vergald heeft: gij hebt mijne stilzwijgendheid geëerbiedigd, ik zeg er u dank voor; maar hetgeen mij gebeurd is, kan u tot eene nuttige les verstrekken. Zoo als ik zeg, het zal mij moeite kosten om te spreken; maar eenmaal bekend met hetgeen mij zoo neêrslagtig maakt, zult gij voortaan vermijden, om in mijne tegenwoordigheid te spreken over iets, dat mijne wonden, die nimmer heelen zullen, wederom zoude kunnen doen bloeden.’ Als uit éénen mond gaven wij te kennen, dat wij met de uiterste belangstelling zouden luisteren, en hij zeide, na zich een' oogenblik bedacht te hebben:
| |
| |
‘Gij weet, dat ik louis perville heet en een Frauschman ben, en waarschijnlijk niet veel meer; het doet er weinig toe, of ik aan de noordelijke of zuidelijke grenzen geboren werd: het is genoeg gezegd, dat ik mijne ouders beide verloren had, toen het oogenblik dáár was, dat ik mij vestigen moest. Mijn vader, die de laatste twintig jaren op het land geleefd had, had zich bezig gehouden met de bebouwing van het landgoed, dat hij mij naliet; doch ofschoon ik zelfs geen vijand was van al hetgeen de landhuishoudkunde betrof, gevoelde ik echter weinig genegenheid, om dit op zulk eene kleine schaal te doen, als mijne middelen mij dit vergunden. Het strookte weinig met mijn' driftigen aard, het streelde mijne eerzucht niet, om mij op mijne jaren op het land te begraven, en ik stond in beraad, of ik mij zoude toeleggen, om een of ander regterlijk ambt te verkrijgen of in dienst treden; een paar oude vrienden van mijnen vader, die nog leefden en nog al invloed hadden aan het hof, gaven mij het vooruitzigt, dat mijne wenschen, door hen ondersteund, niet moeijelijk zouden te vervullen zijn; ook behoefde het mij misschien niet veel geld of moeite te kosten, om te bewijzen, dat ik van adel was, en dat deed veel af in dien tijd, zoo als thans wederom het geval is: gij weet het zoo goed als ik, de guillotine heeft vergeefs gewerkt, er is nog geene gelijkheid onder de menschen.
‘Een brief, welken ik van St. Domingo ontving, deed mij echter zoo niet van die voornemens geheel afzien, ze ten minste verschuiven; een oom, dien ik daar had, berigtte mij den dood van zijn' zoon en éénig kind, en noodigde mij uit, om, zoo mijn vader het toestond, de plaats van den overledene te komen vervullen en zijn erfgenaam te worden. Ik had geen' vader meer toen mij de brief in handen kwam; niets noopte mij in Frankrijk te blijven, of weêrhield mij, om eens eene reis over zee te doen: het verzoek van mijn' oom strookte te wel met mijn belang, en de behoefte, welke ik gevoelde om mij te verplaatsen, het eentoonige leven vooral, sedert ik alleen was, verdroot mij, en mijn besluit was spoedig genomen; ik vertrok.
‘Mijne reis was voorspoedig; doch het eerste berigt, dat ik aan de Kaap inwon, zoodra ik mijne voeten aan land zette, had mij reeds moeten waarschuwen, dat mij weinig heils op dat eiland wachtte: ik ontving de droevige tijding van het afsterven van den goeden ouden man, die mijne komst met ongeduld verbeid had; ik kwam te laat en slechts juist van pas, om in mijne regten van erfgenaam te treden. Ik was weder alleen; maar nu
| |
| |
in een vreemd land, en ofschoon het vermogen, dat nu het mijne was, zeer aanzienlijk was, zoo kon ik mij echter daar niet over verheugen, nu hij, die het mij geschonken had, mijne zorgen niet meer behoefde, noch mijne dankzeggingen kon aannemen.
‘De uitgestrekte plantaadje, die nu mijn eigendom was, lag in de nabijheid van St. Louis du Morin, en door een zonderling toeval heette zij la Succession. Natuurlijk ging er een geruime tijd voorbij, voordat de hemocijingen waren afgeloopen, met welke de inbezitneming van eene erfenis, van dat belang, gewoonlijk gepaard gaat; ook duurde het lang, voordat ik kon zeggen eenigzins bekend te zijn met den eigendom, die kortelings de mijne geworden was. Gelukkig was mijn oom een man van orde geweest, en tot mijne niet geringe vreugde ontwaarde ik al spoedig, dat zijn verstandig gedrag een' heilzamen invloed op den geest der negers had gehad, waarom ik niet naliet, even als ik vernam dat zijne gewoonte was geweest, zachtheid met gepaste gestrengheid te paren. Helaas! waarom hebben alle planters niet even zoo gehandeld?
‘Eens toen ik mij naar eene plantaadje begeven had, welke iets meer landwaarts in lag, dan die, welke mij behoorde, met het voornemen, om met den eigenaar te spreken over hetgeen ik nog had te vorderen wegens eene verruiling van negers, die nog tijdens het leven van mijn' oom had plaats gehad, ontwaarde ik bij het naderen van het huis een blank meisje, dat, door een afdak van groen geschilderd linnen tegen de stralen der zon beschut, op een' stoel zat; ik groette haar in het voorbijrijden; doch het scheen, dat zij mij niet gewaar werd, ofschoon ik kort langs haar heen reed, en de stappen van mijn paard haar reeds op mijne nadering hadden moeten opmerkzaam maken. De mij onbegrijpelijke strakheid van haar gelaat en de onbewegelijkheid harer gansche houding zouden het mij er voor hebben doen houden, dat ik een beeld en geen bezield wezen voor mij zag; doch zij was te schoon: het kwam mij onbegrijpelijk voor, dat het mogelijk zoude kunnen zijn de Natuur zoo na te bootsen, eene vrouw door kunst daar te stellen, schooner dan ik er ooit eene gezien had, - de schoonste schepping der Natuur te overtreffen. Dit alles boeide mij op de plek, deed mij zoo onbeleefd zijn mijn paard te doen stil staan, om dat gelaat, die oogen, die schoon gevormde gestalte ongestoord te beschouwen: doch het was geene onbeleefdheid, want zij sloeg geen acht op mij; maar wel was het eene vrouw, de schoonste der vrouwen; zij leefde, want ik zag, hoe zij eindelijk eene bloem ophief, welke
| |
| |
zij in de hand hield en die ik nog niet bemerkt had: en hoe zoude ik er ook het oog op hebben kunnen laten vallen, ik, die geene oogen genoeg had, om de onbekende te beschouwen! toen wierp zij de bloem ver van haar af, ze raakte bijna mijn paard; maar zij scheen het niet te zien. Toen ik eenige oogenblikken later, om den hock van het huis heen, naar den ingang reed, zat zij weder even onbewegelijk als vóórdat zij de bloem weg wierp, die door mij was opgeraapt en nu reeds als een stuk van groote waarde beschouwd werd. Ik zag nog eens naar het meisje, dat met haar witte kleed niet beter kon vergeleken worden dan met het schoonste beeld, dat immer uit het zuiverste marmer door de hand van den kundigsten der Grieksche beeldhouwers gevormd was; toen zag ik haar niet meer.
‘Ik trof het, dat de eigenaar der plantaadje juist te huis was, zoodat de zaak, waarover ik kwam spreken, spoedig was afgedaan. De Heer berton was niet jong meer en ook niet zoo vrolijk van aard, als ik tot nu toe de planters en zelfs de bejaarden hunner over het algemeen gevonden had; doch hij was vriendelijk en voorkomend. Het verheugde hem, zoo hij zeide, mijne kennis te maken, sprak mij met warme deelneming over het verlies van mijn' oom, en noodigde mij uit, om hem, zoo dikwijls zulks mij aanstond, hetzij voor korten of voor langen tijd, te komen bezoeken. Bescheidenheid of liever schroomvalligheid weêrhield mij, om hem eenige vragen te doen, welke op zijn huisgezin betrekking hadden, en onder belofte van binnen kort een bezoek te zullen brengen, nam ik afscheid, met het voornemen, om langs denzelfden weg terug te keeren, in de hoop van de zonderlinge, doch schoone onbekende, die ik giste zijne dochter te zijn, nog eens te zullen zien; doch de goede Heer berton benam mij deze hoop, door mij naar eene nieuwe inrigting te leiden, welke hij onlangs op zijne plantaadje had daargesteld, zoodat ik langs een' anderen weg, dan den vroeger door mij gevolgden, zijne bezitting verliet.
‘Indien ik niet tegen jonge lieden sprak, dan zoude ik het misschien noodig keuren, om iets te zeggen ter verdediging van het gevoel, dat zich van mij had meester gemaakt; voor u, mijne Heeren! zal het, zoo ik vertrouw, genoeg zijn, dat gij weet, dat ik nog jong was, en het niet verwonderen of vreemd vinden, dat een Franschman zich overgaf aan de inspraak van zijn hart en niet aan die der rede: in één woord, ik was verliefd. Hoe ik echter mijn verstand pijnigde, om mij zelven reden te geven van haar doen of liever van haar niets doen, het hielp mij niet:
| |
| |
men zegt, dat de liefde vindingrijk maakt; maar hare tooverkracht lichtte mij niet voor; ik trachtte aan blindheid toe te schrijven, dat zij mij niet bemerkt had: doch hoe konden die oogen hun leven verloren hebben en zoo schoon zijn? en had niet zelfs haar gehoor haar moeten opmerkzaam maken, tenzij het bekoorlijke schepsel ook dit zintuig derven moest!
‘Binnen weinige dagen was echter niets voor mij een raadsel meer; eene edeler drift dan de nieuwsgierigheid dreef mij aan, om den sleutel van dit raadsel te vinden; ik dacht niet eens na, of het welligt onbescheiden was, datgene te weten te komen, wat de Heer berton mij nog niet gezegd had, en ik hem niet had durven vragen. Helaas! geeft de kennis van hetgeen voor 's menschen oog verborgen is, zelden veel geluk; ook ik werd niet gelukkig, toen mij niets meer te raden, te gissen, ja! te hopen overbleef.
‘De Heer berton was weduwenaar en had twee dochters: de jongste, marie, bevond zich in Frankrijk, alwaar zij hare opvoeding ontving; de oudste, lucie, woonde bij haren vader, maar hare verstandelijke vermogens waren gekrenkt! - zij was het, die ik gezien had. Die weinige woorden reddeden mij plotseling uit den doolhof van gissingen: alles was mij nu duidelijk, ik bevroedde alles, ik zag mij met eene schrede verplaatst uit den donkersten nacht in het helderste licht der zon; maar mijn hart kromp ineen, ik doorzag mijn ongeluk: het was lucie, die ik beminde, en - zij was krankzinnig.
‘Ook de oorzaak, waarom deze lelie geknakt was, bleef mij niet verborgen. Hij', die mij deze inlichtingen gaf, vroeg mij, of ik ook welligt in Parijs den luitenant jean-marie du teillade gekend had? Ik antwoordde ontkennend; toen deelde hij mij nagenoeg het volgende mede. Du teillade was met de granadiers medegekomen, welke de Koning naar St. Domingo gezonden had; hij was van goede geboorte, niet onbemiddeld, en de gaven, welke de Natuur hem geschonken had, gaven hem de middelen aan de hand om te behagen. Het viel hem niet moeijelijk, zich door de vrouw, welke hij wilde bekoren, te doen beminnen; zijne vleitaal scheen waarheid in zijnen mond; te laat werd zij echter gewaar, dat al die woorden, al die betuigingen van liefde en achting, gehuicheld waren, en ofschoon zulks niet lang verborgen bleef en hij zelf er eene eer in stelde, om te pralen met de overwinningen, welke hij behaald had, en de bewijzen van gunst, die zoo velen hem gegeven hadden, zoo rekenden zich evenwel de meeste vrouwen gelukkig, om door hem ten dans geleid te worden; zijne hulde en beleefdheden waren haar aan- | |
| |
genaam; elk een wilde den roem behalen dezen Lovelace gekluisterd te hebben. Lucie deed niet alzoo: nimmer geleidde haar vader haar naar de Kaap, of naar de plantaadje in de uabuurschap, om de partijën bij te wonen, - zij kende jean-marie zelfs niet bij naam; een ongelukkig toeval voerde den wolf binnen de woning van het onschuldige lam. Du teillade was, zoo als ik gezegd heb, schoon en bevallig; lucie beviel hem, hij spaarde geene moeite om haar te behagen: behoeft het u te verwonderen, dat het meisje geloof sloeg aan zijne logentaal, dat zij hem beminde?
‘Waarschijnlijk had du teillade, door zijne schoonschijnende woorden en beloften, ook den Heer berton overtuigd van de opregtheid zijner bedoelingen; ten minste ook de vader liet zich in slaap wiegen en verleende hem den toegang tot zijn huis, niettegenstaande het hem nu niet meer onbekend kon zijn, wie de man was, welke om de hand zijner dochter gevraagd had. Plotseling staakte du teillade echter zijne bezoeken, en men weet nog niet, of zulks veroorzaakt is, omdat hij vreesde, door een langer voortzetten van dezen liefdehandel, de genegenheid van eene vrouw van rang te verliezen, welke achter het geheim zijner gedurige afwezigheid gekomen was, en op wier verovering hij misschien meer prijs stelde dan op die van het eenvoudige meisje; of dat hij wanhoopte, om binnen korten tijd te zegevieren op de deugd van lucie, en hij toen reeds voornemens was St. Domingo te verlaten: in één woord, naauwelijks had zijn wegblijven haar verraden, dat hij haar bedrogen had, of de tijding van zijn vertrek benam haar de laatste hoop op het terugkeeren van den ongetrouwe; doch de vader kon zich niet verheugen, dat zijn kind als door een wonder uit de handen van den verleider gered was, want - zij werd krankzinnig.
‘Als ware dit alles nog niet genoeg, om mijn hart met medelijden te vervullen, zoo vernam ik, dat sommige lieden, als door eene inblazing van den boozen geest gedreven, verspreid hadden, dat du teillade de man niet was, om het beleg op te breken, vóórdat de sterkte zich overgegeven had; dat de tijden voorbij waren, dat men stierf of krankzinnig werd om de ontrouw van een' minnaar, wien men nog geene meerdere regten gegeven had; zij vergeleken het hart van de onschuldige lucie bij hunne eigen bedorven harten, waarin geen enkele edele en ware hartstogt meer ontgloeijen kon, en die vrouwen, welke het lot van het ongelukkige slagtoffer schenen te beklagen en zulks slechts deden, om er eene reden in te vinden, over de ontrouw der mannen wraak te roepen, schiepen er een boosaardig vermaak in,
| |
| |
om, door haar ongeluk te vergrooten, zich te wreken, dat lucie haar zoo lang de hulde en de genegenheid van du teillade had doen derven. Gevoelde de arme krankzinnige nu al niets van dit alles, was zij reeds zoo rampzalig, dat zij zelfs voor de aantijgingen van den laster ongevoelig was, wist misschien zelfs haar vader niets van de geruchten, welke er liepen; mij waren zij bekend, mij bedroefden zij en vervulden mij met razernij; het verzwaarde in mijne oogen de verachtelijke handelwijze van dien krijgsman zonder eer, en een vreeselijk verlangen om hem op te zoeken en ter neêr te stooten, rees in mijn hart.
‘Ik gevoelde misschien een weinig minder liefde voor lucie, nadat mij niets meer te weten overbleef; maar daarentegen veel, zeer veel medelijden; en dat is ook liefde: ik wist wel, dat ik haar nog beminde, maar nam mij voor, deze genegenheid zonder hoop te overwinnen en haar niet weder te zien; maar het gelukte mij niet haar beeld uit mijn hart te rukken! vijf dagen nadat haar ongeluk voor mij geen geheim meer was, zat ik te paard en begaf mij op weg naar de woning haars vaders.
‘De Heer berton toonde zich verheugd over mijne komst, en liet mij, met eene den planter algemeen eigene gastvrijheid, dadelijk datgene aanbieden, wat mij aangenaam kon zijn, om mij te verkwikken. Terwijl ik van zijne uitnoodiging gebruik maakte, en hij mij vriendschappelijk verweet, zoo vele dagen te hebben laten voorbijgaan, zonder hem te bezoeken, verscheen lucie plotseling in het vertrek; een oogenblik begaf mij mijn bewustzijn, en toen ik mij haasten wilde om op te staan en haar te groeten, legde haar vader de hand op mijn' arm en zeide met eene bewogen stem: ‘Blijf zitten, Vriend! het is mijne dochter, maar zij slaat geen acht op u; honderdmaal zoudt gij voorbij haar kunnen gaan of haar aanspreken, zij zoude u niet gewaar worden; zij heeft haar verstand verloren, en van al de gaven der Natuur, welke mijne arme lucie eens bezat, blijft haar niets over dan hare schoonheid, en juist moest het dat geschenk zijn.... zie, daar zit zij, op diezelfde plaats vertoeft zij uren achtereen en altijd even onbewegelijk; somtijds zit zij buitenshuis, en hare éénige bezigheid bestaat in het plukken of ontbladeren van eenige bloemen: zij is de zachtheid zelve; elk een beklaagt mijn ongelukkig kind en de negers vereeren haar als een hooger wezen.’
‘Gedurende dat hij sprak gelukte het mij mijne aandoening gedeeltelijk te overwinnen, en mijne oogen afwendende van het doodelijk bleek gelaat, hetwelk ook de onbewegelijkheid des grafs had, betuigde ik mijne deelneming in haar ongelukkig lot en
| |
| |
bad hem mij te zeggen, of er geene hoop meer overbleef, om haar weder hersteld te zien, hetzij door haar van luchtgestel te doen veranderen of haar door de voornaamste geneesheeren van Parijs te doen verplegen.
“Mijn waarde Heer!” antwoordde hij, “dit is hetgeen ik zoo meermalen heb voorgesteld; maar het zoude haren dood veroorzaken, ten minste haar leven in groot gevaar stellen, zonder dat eenige hoop op haar herstel dezen gevaarlijken stap zoude kunnen doen aanraden, en ik heb mijne lucie te lief, om haar leven in de waagschaal te stellen, tegen het gevoelen aan van de geneesheeren, die hier zijn, en dat door den raad van de voornaamste Professoren van Frankrijk ondersteund wordt. Was zulks niet het geval, ik zoude niets liever wenschen, dan St. Domingo te verlaten; niets noopt mij meer om hier te blijven, en mijn hart trekt mij naar mijne jongste dochter, die, bij eene zuster harer moeder, in het moederland is groot gebragt en die ik in zoo vele jaren niet gezien heb.”
‘Sedert dezen dag bezocht ik den Heer berton vlijtig, en naar mate ik meer met hem bekend werd, leerde ik hem hoe langer hoe meer achten; ook ik scheen hem te bevallen, en toen hij zag, dat ik meer voor hem geworden was dan eene gewone kennis, deelde hij mij mede hetgeen het ongeluk zijner dochter veroorzaakt had. Ofschoon ik reeds bekend was met het gebeurde en het mij verheugde te bemerken, dat de geruchten der kwaadsprekendheid den vader gespaard gebleven waren, zoo welden evenwel de tranen in mijne oogen op, toen ik alles op nieuw en nu zoo van nabij hoorde verhalen, met hoeveel overleg du teillade was te werk gegaan in de aanknooping van zijnen liefdehandel, en van de smart van lucie over de ontrouw van haren minnaar, totdat zij ongevoelig werd voor alle leed. ‘O!’ zeide de vader, terwijl hij zich de oogen afdroogde, ‘had ik immer kunnen denken, dat ik had moeten vloeken in plaats van zegenen, als ik den jongeling uit grond van mijn hart en met al mijn vaderlijk gevoel dankbaar was voor zijne liefde voor mijn kind, voor het geluk van bemind te worden en te beminnen, hetwelk hij haar deed kennen; o! had ik het geweten, ik zoude één dezer geweren van den wand gerukt en den booswicht ter neder gelegd hebben. Als mijne lucie haren jean-marie of marie, zoo als zij hem meestentijds noemde, bij de hand houdende, mij met snelle vaart door gindsche laan van citroen- en oranjeboomen te gemoet kwam, na de wandeling, die zij gewoonlijk deden, om onder het digte loof van het bosch, dat zich dáár ver- | |
| |
heft, des morgens den frisschen zeewind in te ademen, dan dankte ik hem voor het geluk, dat op het schoone gelaat van mijn kind te lezen stond, en hij bedroog haar! Nóg klinken mij de woorden in de ooren, welke zij gezegd heeft voordat het zwarte kleed nederviel, dat nu haren geest overstelpt heeft; driemaal riep zij den ongetrouwe, en toen zij voor de laatste maal “marie!” geroepen had, had ik mijne dochter verloren, die mij lief had en mijne vreugde was; van mijne lucie was niets over dan dat schoone beeld, en ofschoon sedert dat oogenblik mijn naam uit haar geheugen schijnt uitgewischt, beklaag ik er mij niet om, omdat ook die van den ellendeling haar vreemd geworden is: het is mij genoeg, dat zij mij schijnt te kennen en mijne liefkozingen niet afwijst; ik dank God dagelijks, dat Hij mij het leed bespaard heeft, mijn arm kind te hooren zuchten om den ongetrouwe, of zijn' naam vol liefde te herhalen.’
‘Ook ik achtte het een groot geluk; lucie den naam van den man te hooren noemen, dien ik verachtte en een' onverzoenlijken haat toedroeg, zoude mij diep gegriefd hebben. Ik zette mijne bezoeken voort, ofschoon ik mij overtuigd hield, dat er voor haar geene herstelling te hopen overbleef en mijne liefde zonder doel was; ook dacht ik dat gevoel, hetwelk haar eerste aanblik had doen ontstaan, overwonnen te hebben: indien ik het huis haars vaders bezocht, was het uit vriendschap voor den Heer berton en uit medelijden voor zijne dochter. Er verliep een geruime tijd voordat lucie mij eenige meerdere opmerkzaamheid schonk; in het begin had ik haar vruchteloos toegesproken, zij gaf geen acht op mijn komen of gaan, zelfs liet zij geen spoor van tevredenheid bemerken, als ik bloemen voor haar plukte en ze aan haar overgaf: nu echter scheen zij mij te kennen, mijne komst scheen haar te verheugen, ofschoon zij nimmer mijn' naam noemde; maar ik kon niet hopen op een geluk, dat haar' vader zelfs niet te beurt viel, en ik was reeds zoo verheugd, dat ik ten minste ook aandeel had in die kleine vonk van gevoel, welke nog in hare borst scheen te sluimeren, en somtijds vleide ik mij met de hoop, dat mijne wenschen zouden vervuld worden en het mij gelukken zoude, door mijne zorg voor haar, dat overblijfsel van haar verstand, hoe zwak ook, tot een' weldoenden gloed te doen aanwakkeren. Haar vader zag met vreugde, hoe ik in hare gunst deelde, en hoe zij eerst zonder weêrzin, doch ook zonder verlangen, met mij dagelijks ging wandelen in het woud van eiken- en mahonijboomen, dat aan de bebouwde gronden zijner bezittingen grensde, en hoe zij van lieverlede met
| |
| |
zekere drift naar het oogenblik begon te verlangen, dat ik haar mijn' arm zoude aanbieden, om boschwaarts te gaan. Had zij vroeger, als ik hare hand in de mijne nam, zulks, zoo het scheen, niet bemerkt; nu ontwaarde ik, dat, wanneer ik hare hand aanvatte, haar gelaat niet meer zoo volstrekt onbewegelijk bleef, en zij zeer goed wist, dat ik het was, - dat het haar verheugde; en ik merkte diezelfde uitdrukking op in hare oogen en op haar gelaat, als wanneer haar vader haar bij de hand nam of kuste. Eens zelfs reikte zij mij hare hand, ik was als opgetogen en bragt dezelve aan mijne lippen; doch toen ik weder opzag en reeds droomde van eene verbetering van haar lot, zeiden mij de trekken van haar wezen of hare oogen niets meer.
‘Doch ik vermoei uwe aandacht, mijne Heeren! door zoo lang te blijven stilstaan bij oogenblikken des levens, welke alleen voor mij van belang en onvergetelijk zijn; ik zal u dus slechts zeggen, dat ik omstreeks een half jaar aldus had doorgebragt, waarvan den meesten tijd ten huize van den Heer berton, toen ik begon te bespeuren, dat mijne herhaalde afwezigheid van la Succession en de schaarschheid mijner bezoeken bij mijne overige bekenden begonnen opzien te baren. Een hunner, die mij onbewimpeld te kennen gaf, dat de spraak ging, dat ik op lucie verliefd was, en ik haar ten huwelijk gevraagd had, opende mij de oogen, en ik mag het wel zeggen, nu ik oud en grijs ben, ik was jong en zag er vrij wel uit; bovendien was mijn vermogen voor niemand een geheim: de moeders waren verstoord op de arme lucie, die de oorzaak was, dat ik hare dochters het hof niet maakte, en de vrouwen, die behaagziek waren, wreekten zich door het verspreiden van dit gerucht op de ongelukkige krankzinnige, die haar nu wel de hulde van geen' luitenant du teillade, maar evenwel die van een' jongen man onthield, die rijk was en welligt een goede echtgenoot kon worden. Ik was radeloos wat te doen; wat mij zelven betreft, ik lachte met het oordeel der wereld: maar was ik niet verschuldigd aan den Heer berton en aan zijne dochter, om mijne bezoeken te staken? en evenwel, wat zoude er van lucie worden, wie zoude met haar wandelen en de bloemen plukken, welke zij het liefste had? moest zij nog niet ongelukkiger worden, als ik, die thans elken morgen kwam, zoude wegblijven; als zij te vergeefs mij zoude te gemoet gaan, want dat deed zij reeds, en het had mij zoo verheugd; zoude ik dat geluk opofferen, haar laten wachten, en dat om de kwaadsprekendheid der wereld? wie zoude mij dank wijten voor mijne opoffering, mij
| |
| |
schadeloos stellen voor mijn verlies? Doch het was nog niet om mijn geluk of mijne vreugde, welke ik zoo gaarne voor lucie zonde opgeofferd hebben; maar wat zoude de wereld der arme krankzinnige aanbieden in vergelding van mijne zorgen? immers niets! zij kon dus zoo wreed niet zijn, zij had het regt niet mijne verwijdering te vorderen: lucie moest mij meer waard zijn dan al het overige, ik beminde haar niet, en zij had een heilig regt op mijne vriendschap en medelijden. Ik zette mijne bezoeken voort; maar, helaas! weldra kon ik mij zelven niet langer misleiden: mijn medelijden was nog liefde, mijne gezondheid en krachten verlieten mij, ik beminde eene krankzinnige..... o! meermalen vreesde ik, dat diezelfde kwaal mij zoude treffen, en bad den Hemel, om mij er voor te bewaren, en in andere oogenblikken beschouwde ik, dat het verlies van mijn verstand eene weldaad zoude zijn; naauwelijks had ik krachten genoeg meer, om mijne bezoeken af te leggen, om lucie op hare wandelingen te vergezellen; dikwijls als ik haar eene bloem aanbood, dacht ik: misschien is dit de laatste, die gij van mij ontvangen zult, of bad, dat het zóó mogt wezen.
‘Één middel van redding was er misschien nog over: het was mijne gronden te verkoopen en naar Frankrijk terug te keeren; maar lucie? wat zoude haar lot zijn? wat zoude haar vader denken, als ik zoo plotseling het eiland verliet? moest ik even handelen als du teillade, de vriend even als de lage minnaar? De Heer berton redde mij uit deze besluiteloosheid; op zekeren dag zeide hij, terwijl zijne dochter ter ruste lag: ‘perville, waarde Vriend! gij zijt ongesteld, gij kwijnt weg, dat kan niet langer zoo blijven; te vergeefs tracht gij het te verbergen, of hetgeen uw hart gevoelt te onderdrukken: gij bemint lucie!’ Hij zweeg, terwijl ik mijn voorhoofd op mijne hand nederboog; toen vatte hij mijne andere hand en vervolgde bewogen: ‘gij treurt, ik beklaag u; ik vraag niet, hoe het mogelijk is, dat gij haar lief heht; ik weet immers, hoe ik haar zelve bemin, en zij is zoo ongelukkig! nu ik u zie lijden, nu verwensch ik dubbel hare schoonheid: eens kostte zij mij mijne dochter, nu zal zij mij een' vriend uit de armen rukken! had hij, dien ik nu niet noemen wil, hier nimmer zijne voeten gezet, had hij het ongeluk niet gebragt over mijn huis, dan zoude zij u hare wederliefde geschonken hebben, ik ben er zeker van, en ik zoude u zoo gaarne mijn' zoon genoemd hebben; maar nu! - zie, mijne arme lucie is minder dan die neger, die zich dáár in de schaduw heeft nedergevlijd, dan het slechte paard, dat dáár voor dien wagen trekt,
| |
| |
minder dan het stuk steen, dat ginds onbewegelijk ligt en geheel zielloos is, want ik kan haar niet wegschenken. Gij moet ons niet meer bezoeken, het kan niet anders; gij zijt nog jong: tijd en verstrooijing zullen u haar doen vergeten, geloof mij; ik acht u hoog, ik waardeer uwe vriendschap; maar gij sterft, gij moet ons verlaten.’
“En lucie?” vroeg ik met drift.
“Zij!” zeide haar vader langzaam, en ik zag, dat hij zocht naar hetgeen hij zeggen zoude, “zij zal u niet missen: één', twee dagen misschien zal zij u wachten, dan zal zij het reeds gewend zijn u niet meer te zien.”
“Dán reeds,” riep ik, “geloof dat niet; met wien zal zij willen gaan wandelen als ik er niet meer wezen zal? uwe krachten beletten u immers, om haar te vergezellen op die wandelingen, welke haar zoo heilzaam zijn, en die zij in het gezelschap van niemand anders doen wil? wie weet, welke bloemen zij het liefste heeft, gij weet het zelf, geachte Vriend! en zal ik niet, ondanks mij zelven, mijne schreden naar de plaats nemen, waar zij woont?”
“Perville!” zeide de Heer berton, na zich bedacht te hebben, “indien ik u niet kende, indien gij niet geheel mijne achting en mijn vertrouwen genoot, dan had ik u reeds vroeger gebeden, niet zoo dikwijls meer hier te komen, ik zoude u nu verzoeken uwe bezoeken te staken, des noods als vader u mijn huis verbieden: doch ik ken u; zoo als ik zeg, gij bezit mijn vertrouwen; daarom liet ik, ofschoon ik uwe liefde vermoedde en uw hartstogt mij nu zeker bekend is, mijne dochter gerust aan uwe zorg over; niettegenstaande ik eens schrikkelijk bedrogen ben, vertrouwde ik u mijne lucie; ik stelde de deugd van de arme zinnelooze onder uwe hoede en zal zulks gerust blijven doen, den éénigen schat, welken zij bezit, behalve het leven; ik weet het, zij zal u heilig zijn. Maar voor u zelven, wat kunt gij hopen, wat moet het einde wezen? geloof mij, het kost mij veel; maar luister naar mijn' raad: ik bezweer u bij alles wat heilig is, hij onze vriendschap, in naam van lucie zelve, verlaat St. Domingo, toon u een' man, een' verstandig man; geloof mij, het moet zoo zijn: gij sterft, en wie zal haar dán vergezellen? zal zij ook dán niet naar u wachten en te vergeefs uitzien? ga! en bespaar mij het verdriet u te moeten verliezen, zonder hoop om u weder te zien, als daar boven, waar wij lucie eens gelukkig zullen zien!”
“Ik zal vertrekken,” antwoordde ik verslagen, “ik zal het ei- | |
| |
land verlaten, mijn Vriend! maar niet terstond; langzamerhand zal ik mijne bezoeken verminderen, en ditmaal zal uw vertrouwen niet teleur worden gesteld, dat ik altijd waard zal blijven en vergelden wil door uwen raad te volgen.”
‘Moet ik u mijne zwakheid bekennen, mijne Heeren! later verwenschte ik het oogenblik, waarin ik deze belofte had afgelegd: ééne zaak was er echter, die mij moed gaf; ik had er als het ware bij bedongen, dat mijn vertrek niet terstond zoude zijn, en, gelooft mij, ik was zoo slecht of zoo dwaas om te hopen, dat lucie reeds te zeer gewend zoude zijn aan mijne tegenwoordigheid, om die te kunnen ontberen, zonder dat het hare gezondheid schaadde, en ik streelde mij met de gedachte, dat haar vader, in dat geval, niet zoude aandringen op mijn vertrek. Het was alsof eene geheime magt mij op het eiland boeide; mijn leven was, dacht het mij, verbonden aan mijn blijven, en eene flaauwe schemering van hoop verrukte mijn hart van geluk, als ik nadacht, of het soms der liefde ook vergund zoude zijn, datgene aan lucie terug te geven, wat zij haar ontnomen had.
‘Maar mijne hoop was ijdel, dagelijks zag ik het in; ik zoude lucie moeten verlaten, en haar vader herinnerde mij, even als een geneesheer, die zijn' pligt behartigt, aan hetgene mij redden moest. De dwaasheid van mijne droomerijën werden mij dagelijks duidelijker; ik won niets op de kwaal, die lucie beheerschte: mijne liefde was onmagtig, om haar het verstand terug te geven; zij kon niet herstellen, wat du teillade's ontrouw verbroken had! vruchteloos week ik niet van hare zijde, beschreef haar met geestdrift, schier met de drift der wanhoop, hetgeen zich voor ons oog opdeed, boomen, planten en bloemen, vogels en insekten of de schakeeringen van licht en bruin; even vergeefs beproefde ik door het geluid van de muzijk of den zang de toovermagt te verbreken, die haren geest beneveld had; dit alles, dat haar zoo sprekend moest doen gevoelen, dat ik haar beminde, wekte maar zelden, en dan nog voor een' oogenblik, hare aandacht op; slechts als ik, geheel ontmoedigd, veeltijds haar niet volgen kou, moest gaan zitten of, door zwakte en aandoening overmand, naast haar nederviel, dan bevreemdde haar zoo het scheen mijne traagheid; maar de tranen, die mij uit de oogen sprongen, troffen haar niet, en niettegenstaande zij somtijds op hare hand vielen, als ik die aan mijne lippen of aan mijne borst drukte, zoo was het even alsof zij op eene steenrots nedervielen.
‘Tot heden heb ik u niet onderhouden dan over het verdriet, dat
| |
| |
mij trof; nu zal ik u verhalen, wat mijne treurigheid in vreugde deed verkeeren. Ik volgde met haar op zekeren morgen een smal voetpad, hetwelk in zijnen loop de kronkelingen volgde van eene bergkloof, langs welker linkerzijde het heenliep; nu en dan slechts, wanneer de heesters en boomen ontbraken, welke aan de helling groeiden en over de diepte zweefden, en het pad het vergunde, om den zoom der diepte te naderen, dan zagen wij het water, dat aan onze voeten zeewaarts spoedde, en welks geruisch de diepe stilte, welke hier heerschte, afbrak. Reeds meermalen had ik dezen weg met lucie betreden, tot aan eene brug, welke naar de overzijde voerde, en even als vroeger had ik nu en dan stil gestaan en, haar bij de hand houdende, getracht haar opmerkzaam te maken op de schoonheden, die ons omringden; getracht zeg ik, want ook nu sprak ik te vergeefs over de terugkaatsing der zonnestralen op de kruin van een' palmboom, die zich aan de overzijde van den oever verhief, en de boomen en heesters, die zich in zijne nabijheid vertoonden, had doen versterven; vruchteloos maakte ik haar opmerkzaam, toen ik haar deed nederzitten, op de bloemen der plaan- en andere boomen, op de lianen, die aan de helling, tot in de diepte, veeltijds den geheelen rots- of bergwand bedekten met een groen gordijn, bezaaid met blaauwe, roode en gele bloemen, of van boom tot boom of tusschen de heesters, die in de rotsspleten groeiden, in sierlijk loofwerk afhingen of bloemkransen vormden, even alsof een vorst of eene bruid daar voorbij moest trekken; maar ijdel was mijne taal! van tijd tot tijd ontsnapte haar slechts een enkel woord zonder bedoeling of zamenbang, zoo als zij gewoon was, en evenwel was zij weltevreden en ademde met genoegen den koelen zeewind in, die, vermengd met den geur van citroenbloesem en duizende andere planten en bloemen, over de vlakte tot ons dóórdrong en zijne weldoende kracht gevoelen deed.
‘Wij vervolgden onzen weg, welke voortdurend, ofschoon ongemerkt, opwaarts liep, tot aan de brug, waar het pad met meer spoed begon te rijzen en zich al zeer schielijk tot eene aanmerkelijke hoogte boven het water verhief. Op de plaats, waar wij ons nu bevonden, had de toenadering der beide oevers gelegenheid gegeven tot het overwerpen van eene brug, die uit twee boomstammen bestond, welke met ruwe planken gedekt waren; honderd malen had ik er gebruik van gemaakt, ook met lucie, en hield er veel van, om, op het midden staande, naar de rivier te zien, welke gedurende de groote regens veranderde in een' breeden stroom, die de boomen en plan- | |
| |
ten van den berg, welke hem in een eng bed terugdrong, in zijne vaart medesleepte; doch nu boden de begroeide bergwanden een vrolijk gezigtspunt aan, en eenige negers, die, waarschijnlijk langs een hun bekend pad, naar de diepte afgedaald, zich met visschen bezig hielden, zetten eenig leven aan dit natuurtooneel bij. Wij gingen voort; doch eensklaps gleed mijn linkervoet uit op een rond voorwerp, dat op de brug lag; misschien was het eene zaadkorrel, welke een vogel had laten vallen; eene rilling ging mij door de leden: ‘sta stil, lucie!’ riep ik, terwijl ik haar losliet, om haar niet te doen vallen; doch juist door mijne overgroote bezorgdheid voor haar, en omdat ik slechts naar haar zag, verwaarloosde ik alle zorg voor mijn behoud toen ik viel; het mislukte mij, om mij aan de ranke leuning of aan de brug zelve te grijpen, en met het oog gerigt op haar, welke ik dacht voor het laatst te zien, riep ik nog eens: ‘lucie!’ en stortte in de diepte. Waarom was ik zoo onvoorzigtig om haar te roepen, niettegenstaande ik volmaakt besefte, wat mijn lot moest zijn, en dat zij mij geene hulp bieden kon; of liever gelukkig, dat mijn hart mij haar een laatst vaarwel deed toeroepen? Ik hoorde een luid geschreeuw en had nog den tijd om te beseffen, dat het de negers waren, vóórdat ik in het water viel; ik meende dezelfde kreten, hoezeer dan ook flaauw, nogmaals te vernemen, terwijl ik, onder water zijnde, al mijne krachten inspande, om de oppervlakte van hetzelve te bereiken. Op het oogenblik dat het mij gelukte, verdween er iets met een' doffen slag in de vloeistof, welke mij droeg, maar wier stroom mij medesleepte; ik kwam nog even tijds genoeg, om een stuk witte stof te zien, welke nog een' oogenblik bovendreef. Was het lucie? die gedachte was vreeselijk. Vergeefs sloeg ik het oog omhoog, ik bevond mij onder de brug; maar er was geen tijd te verliezen, ik lette niet op het verward geroep en geschreeuw, dat zich aan den oever verhief, en ik dook onder water. Wat er toen gebeurd is weet ik zelf niet: de kracht, die ik heb moeten gebruiken, om, hoe weinig dan ook, tegen den stroom op te zwemmen, is mij altijd verwonderlijk voorgekomen; want ik was wel jong, maar het verdriet had mijne krachten ondermijnd: ik weet niets, dan dat ik mij wanhopig kantte tegen den stroom, in wiens ingewanden ik mij vrijwillig gestort bad; dat ik het voorwerp vatte, hetwelk ik had zien vallen; dat ik lucie herkende en toen naar boven wilde zwemmen.
‘Toen ik tot mij zelven kwam, lag ik aan den oever; de oude huisneger mijns ooms, houba, die mij gewoonlijk vergezelde als
| |
| |
ik naar den Heer berton ging, lag op zijne knieën naast mij en klapte in zijne handen toen hij mij de oogen zag openen: ‘lucie? houba lucie?’ riep ik, meer kon ik niet vragen en zag te vergeefs naar haar om. ‘Naar huis, levend, met Meester Papa,’ was het antwoord, en terwijl ik God dankte voor haar behoud, verhaalde houba mij, dat de negers mij gered hadden, ofschoon dan met moeite, toen ik mij met lucie, die mij nagesprongen was, op de oppervlakte des waters vertoonde, en gereed stond, om met haar weder te zinken. Een der negers had de tijding van het gebeurde aan haren vader gebragt, die zelf gekomen was om zijn kind te halen, dat vroeger als ik eenige teekens van leven gegeven had; elk oogenblik verwachtte houba eenige negers met eene draagbaar, om mij te vervoeren.
‘Ik beproefde, door houba ondersteund, te gaan; doch ik was genoodzaakt te wachten tot de draagbaar kwam. Terwijl de zachte schommeling, welke de tred der negers veroorzaakte, en mijne zwakte mij bijna in slaap wiegden, herhaalde ik bij mij zelven: ‘Goede lucie! Meester nagesprongen,’ zijnde het antwoord, dat houba mij bij herhaling op mijn gestadig vragen gegeven had. Ik wist, dat mijn val haar zelfs niet had doen wankelen; dat het dus haar eigen wil geweest was, om den doodelijken sprong te doen; mijn verstand zeide mij, dat hare kwaal de oorzaak was, dat zij mij gevolgd was; mijn hart herhaalde telkens: ‘lucie deed het uit liefde.’
‘Zachtjes aan sluimerde ik in, en toen ik de oogen opende, zag ik den Heer berton en den geneesheer van Dondon vóór het rustbed staan, waarop men mij had nedergelegd; mijne eerste vraag was naar lucie, en toen men mij zeide, dat deze leefde en sliep, wilde ik mij haasten om op te staan, ten einde mij zelven te overtuigen, dat ik haar niet verloren had; doch de geneesheer verzocht mij zulks na te laten, en toen ik hem zeide, dat ik mij sterk genoeg gevoelde, om, door hem ondersteund, te gaan en het geluk, haar te zien, des noods met mijn leven zoude willen koopen, toonde haar vader zich reeds half overreed; doch de geneesheer gelastte mij, om zulks om der wille van lucie na te laten; de minste stoornis van hare rust kon doodelijk zijn en vreeselijke gevolgen hebben; die verantwoording wilde hij niet op zich laden: in alle geval moest ik geduld hebben totdat de Heer duval, de eerste geneesheer van het geheele eiland, zoude gekomen zijn. Ik onderwierp mij aan zijnen wil, doch hoopte dat duval, dien ik zeer goed kende, minder gestreng zoude wezen.
| |
| |
‘Tegen den avond kwam duval: met angst en verlangen wachtte ik naar hetgeen hij zeggen zoude; doch toen hij mij bezocht en ik hem mijn verlangen voordroeg, weigerde hij even stellig als zijn ambtgenoot, om zijne toestemming te geven. In het breede ontvouwde hij mij zijne gedachten en hetgeen er te hopen en te vreezen was: zij kon welligt uit den diepen slaap, waarin zij gevallen was, ontwaken, verlost van de wezenloosheid, die haar tot nog toe beheerscht had; maar in dat geval kon hare krankzinnigheid ook tot razernij overslaan. Lucie, de ongelukkige, die de zachtheid zelve was, door mijn toedoen vervallen tot razernij! dit maakte mij wanhopig, en de goede duval voegde er, om mij tot bedaren te brengen, bij, dat hij gezegd had wat mogelijk was, omdat ik het hem verzocht had, niet wat er gebeuren zoude, want dat hij zulks niet voorzien kon, en dat hij, even als hij haren vader gedaan had, ook mij tot troost kon zeggen, dat het ontwaken uit die sluimering misschien een einde kon maken aan haar ongelukkig leven, met eenen zachten dood; ja! dat er, hoewel dan flaauw, nog eenige hoop was, om haar verstand te zien wederkeeren. Hij vertrok, en ik zoowel als de vader hielden ons vast aan deze laatste schemering van hoop.
‘De geneesheer van Dondon bleef; tusschen hoop en vrees dobberende wachtte ik naar berigten van lucie. Van tijd tot tijd kwam haar vader mij zeggen, dat zij voortdurend bleef slapen. Ik had mij voorgenomen mijne oogen niet te sluiten, ten einde er niets zonder mijn medeweten zoude kunnen gebeuren; doch mijn wil moest zwichten voor mijne uitgeputheid, en houba, wien ik gelast had mij telkens te wekken, als ik dreigde in te sluimeren, kwam mijne bevelen niet na; de herhaalde last van den Heer berton en den geneesheer maakte hem ongehoorzaam.
‘Het was dag toen ik met schrik ontwaakte. De Heer berton sloot mij in zijne armen en stamelde den naam zijner dochter. Hij kon niet spreken van aandoening, en toen ik zijne tranen op mijn aangezigt voelde vloeijen, riep ik wanhopig: ‘lucie is dood en ik heb geslapen!’ doch liefelijk klonken mij de woorden van haren vader in de ooren, toen hij, zijn spraakvermogen terug bekomende, zeide: ‘Neen! neen! zij is niet dood, maar zij heeft mij herkend!’
‘U te beschrijven, mijne Heeren! wat ik toen gevoelde, zoude niet mogelijk zijn, en ik wilde haar zien: helaas! het werd mij verboden; eerst twee dagen later werd het mij vergund in tegenwoordigheid van duval, die mij op mijn woord van eer had
| |
| |
laten beloven, de voorschriften te volgen, welke hij mij gegeven had: niets van hetgeen gebeurd was, mogt haar worden herinnerd; tot nog toe had zij niet laten blijken, dat haar vroegere ongelukkige toestand haar bekend was; alleen had zij bij herhaling tegen haren vader gezegd: ‘Ik ben lang ziek geweest, is 't niet zoo?’ Ik moest mijne liefde in mijn hart terugdringen en mij slechts voordoen als een' vriend haars vaders.
‘Eindelijk was het oogenblik dáár, waar ik zoo naar verlangd had: ik zoude lucie zien en mijne beenen bogen onder mijn ligchaam. Ik trad hare kamer binnen, duval gaf mij zijn' arm. Ik werd haar gewaar! even schoon als altijd lag zij daar; haar arm rustte op de witte bedsprei, en de warmte veroorzaakte, dat zij geene muts droeg. Ik had gewenscht op haar toe te snellen en haar aan mijne borst te drukken; doch duval dwong mij eene buiging te maken, en de Heer berton, die aan het hoofdeneinde zat, zeide: ‘lucie! daar is mijn goede vriend louis perville, die u komt bezoeken.’ Het kostte hem moeite, om dat op een' vrolijken toon te zeggen, zijne stem beefde. Ik zelf was ontsteld, en duval zag met een' ernstigen blik naar de kranke, hij scheen voor haar te vreezen; dit deed mij geheel mijne tegenwoordigheid van geest terug bekomen; ik naderde, boog mij nogmaals en zeide toen beleefd: ‘Mijnheer uw vader, Mejufvrouw! is zoo vriendelijk geweest mij te zeggen, dat gij de goedheid gehad hebt, mijn verzoek, om u te mogen bezoeken, toe te staan; ik dank u voor deze gunst, en indien de wenschen van mij en van al de vrienden uws vaders vervuld worden, dan zult gij spoedig geheel hersteld zijn.’
‘De zwaarmoedige uitdrukking van haar gelaat, toen ik in de kamer trad, verminderde een weinig; doch zonder dat zij door eenig teeken of beweging verried, dat zij mij herkende, (hetgeen mij gerust stelde, maar toch smartte,) antwoordde zij zacht en vriendelijk, terwijl zij met haar hoofd knikte: ‘Ik dank u, Mijnheer! uw bezoek is mij welkom; o! ik ben zeer ziek geweest, doch nu weêr beter.’
‘Zij stak mij hare hand toe, en toen ik die in de mijne nam en kuste, zag zij mij aan en scheen zich iets te willen herinneren; toen zeide zij vragend, terwijl wij allen eene diepe stilte bewaarden, haar vader verbleekte, duval met zijn' ambtgenoot een' bezorgden blik wisselde en ik zoo koud werd als een doode: ‘Louis perville is immers uw naam? ik herinner mij niet, en evenwel het is mij als hadde ik u meer gezien; maar, waar?..... hier zweeg zij en bedacht zich. - “Welligt.....”
| |
| |
zeide ik; doch duval fronste het voorhoofd; toen vervolgde ik: “louis perville is wel mijn naam, Mejufvrouw!”
“Het is mogelijk,” sprak zij steeds in gedachten verloren; toen wendde zij hare oogen van mij af en het hoofd naar haren vader en vroeg: “Is hij het niet, die gevallen is, lieve Vader? mijn hart zegt mij, dat hij mij gered heeft, antwoord toch.”
“Lucie!” zeide de Heer berton, - maar hij kon niets meer zeggen, en wederom zag zij mij aan; toen zeide duval snel: “uw hart bedriegt u niet, Mejufvrouw! hij is het.”
“O! ik wist het wel, eeuwig zal ik u dankbaar zijn: aan u zeg ik het dank, dat ik mijn' vader wederzie; maar dan is Mijnheer ook diegene, die mij die schoone bloemen bragt!” zeide zij, en toen ik hare hand losliet, zitten ging, (want het geluk overstelpte mijn hart,) en slechts stamelen kon: “Ik had dat geluk, Mejufvrouw!” vervolgde zij vriendelijk: “O! Mijnheer perville! wees dan zoo goed er eenige te gaan plukken; sedert twee dagen vergeet gij mij: ga bid ik u; gij alleen kent die, waaraan ik de voorkeur geef.”
‘Ik stond op; duval gaf lagchende voor, mij te willen helpen, doch deed zulks slechts om mij zijnen arm weder te kunnen aanbieden; maar vóórdat ik het vertrek verliet, deed hare stem ons stilstaan. ‘Mijnheer perville!’ riep zij, en zeide tot haren vader: ‘Maar indien mijn hart en Mijnheer duval mij niet misleiden, indien hij het is, waarom is hij dan nu reeds hersteld en ik niet?’
‘Maakt mijne lucie er dan aanspraak op, om even sterk te zijn als een man?’ vroeg haar vader lagchende, en zij zeide beschroomd: ‘Neen, maar ik dacht.....’ en vervolgde toen luider: ‘Ga dan, Mijnheer perville! indien gij u wèl gevoelt, anders......’
‘O! ik ben wèl,’ haastte ik mij te zeggen, en ging leunende op duval uit de kamer; zittende op de draagbaar, op welke de negers mij reeds eens gedragen hadden, koos ik de bloemen uit, terwijl duval ze plukte, en ik zorgde wel, om er geene aan te wijzen van die soort, welke zij weggeworpen had, toen ik haar de eerste maal zag, en steeds had ik haar zoo zien handelen. Eenige oogenblikken later was ik zoo gelukkig haar te hooren bedanken voor den bloemruiker, welken ik haar bragt; het was voor de eerste maal: die dag was de gelukkigste mijns levens.
‘Ik behoef u niet te zeggen, met welk blij gejuich ik het aanbreken van elken dag begroette, hoeveel geluk elk mij beloofde en deed genieten, dat ik duval mijn geheel vermogen zoude geschonken hebben, indien hij er mij om gevraagd had, toen hij
| |
| |
de verzekering gaf, dat lucie gered was, dat hij, zoo haar geene nieuwe rampen troffen, voor het behoud van haar verstand instond. Ik was opgetogen, zelfs schier zinneloos van vreugde; niets was er in zijne woorden, dat mij verontrusten kon, zelfs niet voor het vervolg; welke rampen konden haar ook treffen? immers geene, daar mijne liefde haar die besparen zoude: zóó vermetel, zóó dwaas is de jeugd! Nu vergezelde zij mij niet meer als eene levenlooze, als een beeld; ik sprak niet meer te vergeefs, en met mijne woorden drong het gevoel van mijn hart in het hare door; ik won hare liefde, of veeleer, ik bespeurde, dat zij mij beminde, misschien reeds lang bemind had; de genegenheid, welke de arme krankzinnige mij betoond had, was toen zeker het warmste gevoel, dat haar hart gevoelen kon.
‘Een jaar na lucie's gevaarlijken sprong in de rivier, stond zij, haar blozend gelaat aan mijne borst verbergende, mij toe, om haren vader te verzoeken den dag onzer verloving te bepalen, en om u slechts een gering denkbeeld te geven van het geluk, dat mij te heurt viel, van de vreugde van mijn hart, welke ik te vergeefs zoude trachten u zelfs met flaauwe kleuren af te malen, toen de zegen des priesters mij met haar verbonden had, zal ik u haar afbeeldsel laten zien.’
Dit zeggende, haalde perville zijne porteseuille uit den zak, opende eene geheime sluiting, nam er een portret uit, en ons hetzelve overgevende, vervolgde hij, terwijl hij zijn hoofd op zijne handen liet rusten: ‘Zóó was mijne lucie! weinige dagen vóór ons huwelijk schonk zij mij dit afbeeldsel, maar zij was nog schooner dan die mengeling van verwen op dat ivoor; en gij ziet dáár slechts haar gelaat: hare ziel, hare deugden, dát alles kan alleen het hart gevoelen en bewaren, dát is der kunst ontzegd.’
Wij moeten bekennen, dat het een bekoorlijk voorbeeld van vrouwelijke schoonheid was; maar even als perville zoude ik u er moeijelijk een denkbeeld van kunnen geven: de schoonheid, vooral die eener vrouw, laat zich gevoelen, bewonderen, - maar niet beschrijven. De droefheid van den Franschman bevreemdde ons nu niet meer, en ik vergaf het hem, dat hij ons zijnen levensloop verhaalde in de taal van een' verliefde uit de vorige eeuw en die der helden van Mad. de genlis, nu zaliger gedachtenis.
(Het vervolg hierna).
|
|