| |
| |
| |
Mengelingen.
Shakspeare's King Lear.
Zoo de vrijheid van den individu hierin bestaat, dat hij zich door geene autoriteit, van welken aard ook, hetzij staatkundige, hetzij godsdienstige of zedelijke, laat beheerschen, noch zelfs den banden, welke de Natuur schijnt te vlechten, eene heiligheid toekent, die aan de rede de beoordeeling van hunnen aard zou ontzeggen; dan voorzeker hadden zich de Grieken, bepaaldelijk de Atheners in het tijdperk van den hoogsten bloei huns Staats, tot het bezit der vrijheid weten te verheffen. Een regeringsvorm, welke geenerlei onbepaald gezag toeliet en alles aan de beraadslaging des volks onderwierp; eene staatkunde, die, zoo als zij door themistocles en pericles begrepen werd, het vreedzaam behoud van het voorvaderlijk erf geenszins als eene voorwaarde van het volksbestaan meende te behoeven aan te merken, en de burgers dat zelve, dat zij als hun van de voorouderen overgeleverd konden beschouwen, of de vergoeding daarvoor, door eene gedurige krachtsinspanning wilde doen verkrijgen; eene zucht naar nijverheid, welke, met versmading van opgelegde bezittingen en vaste goederen, door kunstoefening het onderhoud des levens wilde verdienen, - zulke verschijnselen in het uitwendige leven dwingen ons niet alleen bij de uitstekende personen dezelfde afkeerigheid van alles, wat de zedelijke werkzaamheid verlamt, te vooronderstellen, maar ook de zucht van den individu, om zich door geene natuurlijke of toevallige invloeden, maar alleenlijk door de vrije bepaling der eigen rede te laten leiden, als eene algemeene rigting van dien tijd aan te nemen.
| |
| |
De ware vrijheid openbaart zich geenszins in tegenstelling tegen de uitwendige invloeden, maar is gelegen in de vrije daad van den wil, die zich zelven voorschrijft, wat de rede als noodwendig heeft ingezien. Doch hoe ligt ziet men de vrijheid ontaarden en loopt men gevaar, haar in den tegenstand tegen de beschikking des lots te zoeken! Van daar de overhelling tot eene zedelijke krankte, welke de Griek doorgrondde te gelijk met het middel daartegen. De Attische tragedie stelde zich ten doel, de mystagoog in het geheim der genezing van die kwaal te wezen. Vertoonde zij den held besprongen door eene magt, welke tegen de keuze van zijnen wil over hem wilde beschikken, of stelde zij hem voor, als met schijnhare opoffering van zijn dierbaarst kleinood, de vrijheid, zich aan het noodlot onderwerpende, zoo werd de sympathie van den toeschouwer opgewekt, hij deelde in de vrees van den held of leed met hem; doch, zoo dan de dichter in sprekende heelden leerde, hoe juist in den triomf van het noodlot de verheerlijking en vergoddelijking van den hoofdpersoon werd voltrokken, dan moest de sympathie met het menschelijke opgelost worden in de aanbidding van het goddelijke, en het gemoed worden gestemd, om de vrijheid alleen in de overeenstemming met den wil van het opperste wereldbestuur te zoeken.
Ook het moderne treurspel moet zich ten doel stellen, den mensch van eene zedelijke krankte te genezen; doch van eene andere kwaal, het tegenovergestelde van die, welke de oude tragedie bestreed. Onze stam- en tijdgenooten, namelijk, zijn bovenal onderhevig aan de geneigdheid om te steunen op anderen en zich afhankelijk te maken van hen, die door het bloed of ten gevolge eener eenmaal opgevatte zinnelijke neiging met ons in betrekking staan; deze geneigdheid is zoo vermogend, dat zij eene bron van het grievendst lijden wordt, wanneer ons het gemis van het gebruik der rede buiten staat stelt, ons, met losscheuring dier banden, waar ze knellen zouden, in onze individuële vrijheid te handhaven.
De moderne treurspeldichter vertoont dus óf den triomf der zelfstandigheid en der verheffing boven toevallige betrekkingen, óf leert in een duidelijk voorbeeld, hoe rampzalig de involging van natuurlijke neigingen, de koestering eener zwakheid den mensch maakt, die daarmede behebt is. Indien hij echter met zijnen held de ingenomenheid met den hartstogt, welke dezen doet lijden, deelt, en geen hooger goed kent, dan hetwelk de bevrediging van de neiging des harten kan aanbrengen; indien
| |
| |
hij de zedelijke vrijheid niet, met den Griek, als het dierbaarst kleinood des menschen erkent en deze niet aan de toeschouwers wil aanbevelen door de afschrikkende voorstelling der smadelijke slavernij, aan welke de hartstogt den mensch onderwerpt, zoo wordt zijn kunstwerk eene magtelooze protestatie tegen de magt, welke den mensch vaak verbiedt aan zijne hartstogten toe te geven, of eene apologie der menschelijke zwakheid, en mist het doel, hetwelk het treurspel zich moet voorstellen.
Shakspeare's King Lear beantwoordt volkomen aan hetgeen wij van den treurspeldichter verlangen. En wat kon men anders verwachten? Zoo, namelijk, de naam van den modernen dichter bij uitnemendheid en de uitbundige lof, hem door alle bevoegde beoordeelaars gedurig bij vernieuwing toegezwaaid, niet onverdiend is. Aan den invloed alleen, door shakspeare uitgeoefend, zou men hem kunnen kennen, daar hij goethe's leermeester geworden is, die thans de leermeester van ons allen is. Shakspeare gevoelde diep en dacht consequent genoeg, om, na de lessen der ervaring, niet bevangen te blijven door de gemeene dwaling en tot zulk een resultaat te komen, als aan zijn' Lear ten grondslag ligt.
In het genoemde treurspel vertoont hij ons in een treffend tafereel de dwaasheid van eenen vader, die zijn geluk van de gezindheid zijner kinderen jegens hem afhankelijk maakt. De afhankelijkheid, bij velen bewerkt door de liefde, welke zij toedragen, bestaat bij den man, hier door shakspeare geschilderd, in den trots, dien hij in de genegenheid zijner kinderen stelt; de liefde zijner dochteren wil hij als een middel ter bevrediging der zucht naar zelfroem gebruiken. Maar is het niet in het algemeen waar, dat, hetgeen men gemeenlijk liefde noemt, op zelfliefde uitkomt? Hij toch, die niet zelfstandig en vrij bemint, heeft het voorwerp zijner liefde slechts in zoo verre lief, als deszelfs bestaan in zijn eigen bestaan is ingeweven. Hoe het zij, Koning lear is een zwak man, en de dichter brengt in dit karakter aan het licht, hoe klein de afstand is tusschen de zwakheid, welke op toevallige persoonlijke voorregten prijs stelt, en eene volslagen krankzinnigheid. De kwaal, tegen welke de helden der oude tragedie strijden, is waanzinnige eigenzinnigheid; die, van welke de hoofdpersonen des modernen treurspels het slagtoffer zijn, eigenzinnige waanzin. De held van dit stuk verbeeldt zich bij zijne kinderen de beminnenswaardige en beminde vader te wezen; doch hij is buiten staat liefde te kennen en te schatten, waar deze zijne beminnenswaardigheid niet in een glansrijk licht
| |
| |
stelt. Bij zulk eene stemming is hij even onvermogend, de onopregtheid der schoone woorden, waarmede twee zijner dochters hem aan hare gehechtheid willen doen gelooven, als de schaamachtige liefde te erkennen in het zwijgen van cordelia, wier hart rijker is, dan hare taal, en die met het vurigst gevoel slechts haren pligt acht te vervullen. Daar hem de vereischte energie ontbreekt, om tot het laatste toe in onverdroten werkzaamheid den strijd tegen het verval zijner ligchaamskrachten uit te houden, zoo heeft hij het plan genomen, om het koninklijk gebied aan zijne dochters en derzelver echtgenooten af te staan en voortaan in laffe werkeloosheid den dood af te wachten, bereid om zich van zijne kinderen, op wier genegenheid hij dwaselijk houwt, ook uitwendig geheel afhankelijk te maken. Wie hem het meest beminde, zou het grootste gedeelte van zijne Staten en van zijn vorstelijk vermogen ontvangen. Deze uitloving van het rijkst gedeelte zijner Staten aan haar, die hem de grootste liefde toedroeg, is niets anders, dan eene pronkzuchtige formaliteit; anderzins zon hij de stem van de tweede en de derde hebben moeten afwachten vóór hij aan goneril, de oudste, haar gedeelte toewees; ook was gloster reeds te voren in het geheim van de wijze der verdeeling van het Rijk, zoo als blijkt uit de eerste woorden van het stuk. Doch deze formaliteit geeft eene bijdrage tot de kennis van lears karakter en schildert hem als vooraf verzekerd van de voor hem vleijende uitkomst, en als alleenlijk begeerende nogmaals plegtig en ten aanhoore zijner rijksgrooten de betuiging van zijner dochteren genegenheid te hooren. De twee oudste dochters, die te schelklinkender woorden kunnen vinden, om haren vader te bedriegen, naarmate hare borst lediger is van waar gevoel, verkrijgen natuurlijk eene zoo rijke bedeeling, als zij wenschen; de jongste, die zich tegen de heiligheid harer gewaarwording zou gemeend hebben te bezondigen, zoo zij zich op hare teederheid beroemde, en bekent, dat van de aandoening, haar door haren vader ingeboezemd, kinderlijke eerbied het voornaamste bestanddeel is, die, eindelijk, met beminnelijke openhartigheid haar echt vrouwelijk gemoed onthult door te zeggen, dat, zoo zij huwde, haar gemaal de helft van haar hart zou innemen, deze alleen ware en, zoo liefde belooning behoeft, alleen op belooning aanspraak makende dochter wordt niet alleen onterfd, maar de vader geeft in de hevigste bewoordingen het blijk, hoe weinig zijne dwaze inbeelding tegen teleurstelling bestand is. Hij wil haar niet meer als zijne dochter erkennen, en verklaart, haar voortaan als de vreemdste der vreemden te
| |
| |
zullen aanmerken. Zoo is hij wel in staat, de betrekking tot eene dochter te verbreken, door welke zijne eigenliefde niet wordt gestreeld, terwijl deze lage hartstogt nog gestijfd werd door de genegenheid, die zijne andere dochters, zoo hij meent, voor hem koesteren. Ware hij in waarheid los geweest van zijne kinderen, - en zijn toorn tegen cordelia verraadt, hoe verre hij, ook met betrekking tot haar, verwijderd was van die zelfstandigheid, welke hem bij zijner dochteren liefde of haat dezelfde had kunnen doen blijven, - ware hij in staat geweest haar te beminnen, zonder voedsel voor zijne roemzucht van haar te verlangen, hij zou zoo diep niet gevallen zijn.
Johnson maakt melding van het oordeel van sommige Engelsche critici, welke zich aan de onwaarschijnlijkheid van lears gedrag in deze gansche handeling hadden gestooten, en weet den dichter niet beter te verontschuldigen, dan door te zeggen, dat deze zich aan de overlevering, waaruit hij zijn onderwerp ontleende, heeft gehouden. Alsof shakspeare zich door die verdichte geschiedenis de wet zou hebben laten voorschrijven en haar zou gevolgd zijn, waar zij met zijne dichterlijke idée niet in overeenstemming was; en alsof hij niet werkelijk in een aanmerkelijk punt, te weten, door cordelia aan een rampzalig einde te doen komen, tot groote bevreemding van johnson, van de kronijk ware afgeweken. Ja! wat zeg ik? het gausche karakter van lear, dien shakspeare, zoo als vooral uit het eerste onderhoud tusschen goneril en regan blijkt, als een' zwakken mensch wil schilderen, is het karakter van den lear der legende niet meer, welke, zoo als geoffroy of monmouth zegt, nobly governed his country. Doch dit geheele bezwaar, uit de onwaarschijnlijkheid van des Konings handelwijze ontleend, getuigt, even als het middel door johnson ter verdediging tegen dit bezwaar te baat genomen, van een bekrompen standpunt van kunstkritiek; - de Engelschen, zoo weinig philosophisch, zijn weinig geschikt, om hunnen grooten dichter te begrijpen en te genieten. Lears daad is de sprekendste uitdrukking van zijne zedelijke krankte, en deze in haren aard en hare gevolgen te schilderen, en op die wijze eene krachtige, gezonde en boven vooroordeelen verheven deugd te prediken, was het doel van den dichter.
Na deze uitweiding keeren wij tot het treurspel zelf terug. Kent zoekt den Koning tot rede te brengen en een woord ter gunste van cordelia te spreken. Want deze verdedigt zich zelve niet; alleenlijk toont zij zich bezorgd, dat de plotselinge ongunst des Konings niet aan zulk eene overtreding worde toegeschreven,
| |
| |
voor welke hare maagdelijke zuiverheid het meeste gruwt, en, waar zij hare zusters, zonder uitdrukkelijke beschuldiging, weenend vaarwel zegt, is eene aanbeveling haars vaders haar laatste woord, opdat aan dezen eene behandeling mogt te beurt vallen, overeenkomstig de schoone woorden door die zusters gesproken. Te vergeefsch is kents poging; nogmaals laat de Koning zich hevig legen cordelia uit; hij had haar het meest bemind en zich voorgesteld, na zijnen afstand van het gebied, bij haar zijn' intrek te nemen; thans wil hij, terwijl hij het deel, aan zijne jongste dochter toegedacht, tusschen de beide oudsten verdeelt, met een gevolg van honderd hovelingen, en met behoud van den titel en het eerbewijs eens Konings, zijn verblijf bij de laatsten vestigen, in dier voege, dat hij bij afwisseling bij elk derzelve eene maand vertoeft. Cordelia's nederige eenvoudigheid noemt hij hoogmoed, volgens de zoo gewone vergissing, waarbij men den naam eener deugd aan de tegenovergestelde ondeugd geeft, en omgekeerd, eene naamsverwarring, welke sommigen zou kunnen verleiden lears dwaze prijsstelling op de genegenheid zijner dochters, waarin wij slechts eigenliefde bespeurden, liefde te noemen, en daarentegen aan die zelfstandigheid, welke de voorwaarde der ware liefde is, den naam van egoïsme te geven, tegen shakspeare's oordeel, waar hij zegt, dat liefde geene liefde is, zoo zij met baatzuchtige bedoelingen vermengd is. - Door 's Konings bedreiging, welke hem het stilzwijgen oplegt, laat de Graaf van kent, de trouwe dienaar van zijnen meester, zich niet afschrikken; hij geeft aan lears handelwijze den naam, die haar toekomt, dien van dwaasheid; hij kenmerkt de woorden van goneril en regan als vleijerij; waarschuwt, cordelia's eenvoudige taal voor een blijk van liefdeloosheid te houden, en raadt hem, de onberaden verdeeling van zijn rijksgebied in te trekken. Dit is de eerste stem, die tot den Koning komt, om hem tot eene betere gezindheid terug te roepen; doch zij strekt slechts, om hem in woede tegen den opregten vriend te ontsteken; hij wil den geneesheer uit den weg ruimen, omdat hij zijne kwaal lief heeft; hij beroept zich op de heiligheid van den eed, met welken hij cordelia's verwerping bekrachtigd heeft - dus rekent hij zich door alles gebonden, behalve door datgene, wat alleen gezag bij hem behoorde te hebben - en eindigt met kent uit zijn koningrijk te verbannen.
De eerste gelegenheid, welke goneril en regan erlangen, om zich onderling ongedwongen uit te laten, maken zij zich ten nutte, om elkander opmerkzaam te maken op de dwaasheid,
| |
| |
doorstralend in die daad haars vaders, aan welke zij zulk eene vermeerdering van haar fortuin te danken hadden, en daaruit af te leiden, hoe lastig zijn gezelschap haar zou wezen, terwijl zij overeenkomen, zich tegen alles, wat zij van hem te vreezen hebben, gewapend te houden.
De volgende scène brengt ons in het kasteel van den Graaf van gloster, waar wij edmund hooren spreken, met wien de dichter ons bij de opening van het eerste tooneel bekend heeft gemaakt, als den onechten zoon van den Graaf, die hem niet minder, dan zijnen echten zoon edgar bemint. Deze edmund nu - en de dichter bewijst in de woorden, welke hij hem in den mond legt, aan welk eene alles wegredenerende dialektiek hij de burgerlijke instellingen weet te onderwerpen - deze edmund toont zich verheven boven de maatschappelijke verordening, welke hem geene gelijke regten met zijn' broeder toekent en hem met een' verachtelijken naam brandmerkt; hij laat zich bitter uit tegen hetgeen hem een bloot vooroordeel dunkt te wezen; de persoonlijke voorregten, door de Natuur geschonken, behoorden volgens hem alleen ter verkrijging van burgerlijke regten in aanmerking te komen; ja! in de wijze, op welke zijne moeder hem gewonnen heeft, moest, meent hij, reeds de oorzaak van een' krachtiger aard bij het kind der liefde gelegen zijn. Tegelijk openbaart hij, dat hij zwanger gaat van een plan, strekkende om zijnen broeder uit echten bedde den voet te ligten, en hij maakt gewag van een' brief, die hem tot dit doel leiden moet. Gloster komt binnen, gansch vervuld van den indruk, door de onredelijke daad des Konings op hem gemaakt. Edmund doet zijne aandacht opzettelijk, doch schijnbaar tegen zijnen wil, op den bewusten brief vallen; hij komt, zoo schijnt het, slechts gedwongen tot de mededeeling van deszelfs inhoud: het is een valsch geschrift, hetwelk hij voorgeeft, door edgar gesteld te zijn, bevattende eene uitnoodiging aan edmund, om gezamenlijk tegen hunnen vader op te staan, en ten loon hunner misdaad zich spoediger van 's grijsaards bezittingen meester te maken, dan mogelijk zijn zou, indien zij den natuurlijken dood van dezen afwachtten; alles met zoo overtuigende gronden aangedrongen, dat wederom ten duidelijkste bijkt, hoe de dichter in staat is, zelfs aan het onregt regt te doen wedervaren.
Beslissend is de uitwerking der lezing van deze letteren op den vader; zonder onderzoek noodig te achten, valt hij uit in hevige verwenschingen tegen den onschuldigen zoon. Edmund stookt het vuur listig aan en, om werkelijk alle onderzoek van de zijde
| |
| |
des vaders voor te komen, neemt hij op zich hem denzelfden avond in een gesprek met edgar, dat hij beluisteren zou, de gelegenheid te geven, om het regte te vernemen.
Glosters niet genoegzaam gegronde toorn moet hem in onze oogen veroordeelen. Ware hij een krachtig man en meer dan een zwak vader geweest, hij zou met kalmte het berigt, hoe vreeselijk ook, vernomen en zich niet buiten staat gesteld hebben, de waarheid op het spoor te komen. Thans blijkt hij slaafs gehecht te zijn aan zijn kind, en het denkbeeld, dat dit kind hem ontrouw zijn zou, niet te kunnen verdragen; hij verdoemt den zoon, dien hij kon blijven beminnen, hij prijst den zoon, dien hij reden had te veroordeelen. - Hier dwingt ons de dichter te erkennen, hoe onregtvaardig de natuurlijke liefde is, maar te gelijk, hoe onbepaald hoog het zedelijk standpunt was van hemzelven, daar hij ons noopt tot zulk eene erkentenis te komen. - Die opmerking aangaande het karakter van gloster kan strekken, om ons te doen inzien, dat shakspeare in dezen persoon een tegenbeeld van lear heeft willen ophangen: gelijk lear op zijne kwade dochters vertrouwt en de goede vervloekt, zoo vertrouwt gloster den kwaden zoon en vervloekt den goeden, terwijl deze mistasting bij beiden uit dezelfde bron voortkomt. Op zulk eene wijze wordt de dichter genoegzaam gezuiverd met betrekking tot eene beschuldiging, tegen welke johnson hem wederom niet voldoende verdedigt. Warton, namelijk, werpt op hem de blaam, alsof het tusschenspel van edmund de eenheid der handeling verbrak. Het tegendeel is waar: glosters ervaring ten aanzien zijner zonen versterkt den indruk, door lears ongeval op ons gemaakt: eenheid is niet het uitwerksel van des dichters zorg, om alles buiten een enkel feit, aan éénen persoon overgekomen, uit te sluiten, maar van het kunstvermogen, dat verschillende feiten aan ééne idée ondergeschikt maakt en zóó tot een organisch geheel verbindt; terwijl in dit stuk de vermenigvuldiging der motiven geenszins doelloos is, zoo als uit het vervolg der handeling en uit het produkt der ineengrijping van de lotgevallen van gloster en zijnen zoon en die van lear en zijne dochters duidelijk worden zal.
Het ontbreekt ook geenszins aan de bewijzen, dat shakspeare gloster als eenen zwakhoofdigen mensch heeft willen teekenen, want wij hooren hem in de mismoedige stemming, in welke de ontdekking van edmund hem gelaten heeft, in vreemde natuurverschijnsels, als zons- en maansverduisteringen, de voorteekenen aanwijzen van de verwarring in de zedelijke wereld, welke niet
| |
| |
het minst in het hoofd van hem, den bedrogene, bestaat. Al ware hij niet bedrogen en zijn zoon schuldig geweest - en werkelijk bedroog hij zich slechts in den persoon, de andere zoon was schuldig - evenwel oordeelde hij dwaselijk, door aan noodlottige magten of hoogere wezens te laste te leggen, wat het gevolg van de verkeerde neigingen der menschen is, zoo als ook edmund niet in gebreke blijft, nadat zijn vader het tooneel verlaten heeft, in uitdrukkingen vol van geest en van eene epigrammatische scherpte op te merken. Herinnert edmunds taal ons hier aan gedachten bij goethe, bepaaldelijk in zijne W. Meisters Lehrjahre, voorkomende, de gansche rol tot nog toe door edmund gespeeld, doet ons aan schillers Räuber denken, hoe ongelijk dit stuk ook blijke te zijn aan den Lear van den Engelschen tooneel-dichter, indien men de strekking van beide stukken vergelijkt. Zoo getuigen de schriften der beide dichters van onzen tijd van hunne ijverige studie aan shakspeare gewijd.
In dezelfde humoristische stemming bereidt edmund zich, om edgar, die juist binnentreedt, in het net van zijn bedrog te lokken, hetwelk hij ten uitvoer brengt door dezen te doen gelooven, dat zijn vader tegen hem verstoord is, en hem aan te raden, den vertoornde gedurende eenigen tijd te ontwijken; hij zou hem de gelegenheid verschaffen, zonder gezien te worden, zijn' vader te hooren spreken, en geeft hem daartoe den sleutel van het vertrek, waarin dit zou kunnen geschieden; zoo hij zich buiten waagde, moest hij zorgen, gewapend te zijn. Op deze wijze kon de verrader zich overtuigd houden, dat er geene verklaring tusschen vader en zoon zou plaats hebben.
Intusschen is de Koning reeds hij zijne oudste dochter, gemalin van den Hertog van Albany, gehuisvest, en wij treffen thans goneril aan, in gesprek met haren hofmeester en klagend over de losbandigheid van den hofstoet haars vaders, en over dezen zelven, welke bij de twisten tusschen haar hofgezin en zijn gevolg altijd de partij dezer laatsten trok; zij wil zich verontschuldigen en hem niet te woord staan, zoo hij van de jagt terugkeerde, en stookt haren dienstman op, dat hij de oneenigheid eer voeden dan dempen moest en zelfs des Konings bevelen slordig moest nakomen; zij zelve zou de schuld daarvan wel verantwoorden: niets liever toch wenschte zij, dan dat de Koning, over wien zij zich verder verachtelijk uitlaat, misnoegd mogt worden en het verblijf ten harent hoe eer hoe beter mogt gaan verruilen met dat ten huize harer zuster, die zij wist, dat even min geneigd was, zich door den ouden dwaas de wet te
| |
| |
laten stellen, en aan welke zij haren vader daarenboven nog door een' brief in dien zin wil aanbevelen.
Nadat beiden het tooneel verlaten hebben, treedt kent op, die, in plaats van zich in ballingschap te begeven, door vermomming en verandering van stem beschut, zich in het rijk en in de nabijheid van den Koning wil houden, om in de moeijelijke omstandigheden, in welke zich deze, volgens zijne voorspelling, welhaast zou gewikkeld zien, uitkomst te kunnen bereiden. Kents eerzucht is opgewekt, om den afloop der zaak voor de gegrondheid zijner vevoordeeling van 's Konings onberaden rijksverdeeling en onterving van cordelia te zien getuigen; hij wil het noodlot zijns vorsten, hetwelk, volgens zijne meening, niet missen kan, dezen van de dwaasheid van het vertrouwen, op zijne oudste dochters gesteld, te overtuigen en ten laatste in de armen van de verstooten cordelia te voeren, in de hand werken, en daardoor den Koning, bij zijn leven, rust en bevrediging verschaffen. Zóó begreep kent het noodlot, shakspeare begreep het anders, wij zullen gewaarworden, hoe!
De Koning komt terug van de jagt en geeft dadelijk een staaltje van zijn' driftigen toon in het gebieden der dienstboden; hij bespeurt kent; de wijze, op welke deze zich aan hem aanbiedt, bevalt hem en hij neemt hem in zijne dienst. Hierna ondervindt lear reeds dadelijk de onbeschaamdheid van gonerils hofmeester, dien hij, zijne eigen waardigheid uit het oog verliezende, op eene onzachte wijze daarvoor straft, ondersteund door kent, die, zoo als wij zagen, er belang bij heeft, dat de breuke tusschen vader en dochter steeds grooter worde, en thans voor zijnen ijver met eene gift in geld beloond wordt. De nar des Konings, die zich sedert cordelia's verstooting droefgeestig schuil heeft gehouden, komt, na door zijn' meester geroepen te zign, op dit oogenblik aan en maakt den vermomden kent dadelijk tot het voorwerp van zijne scherts, daar hij zijne dienst heeft aangeboden aan eenen man, wiens goede dagen ten einde waren. Zijn doel is, den Koning van ter zijde en, als ware het, schertsend te doen gevoelen, hoe hij denkt over den beslissenden stap, met welken het treurspel een' aanvang neemt. - In de middeleeuwen (en tot dezen tijd behoort het costuum door shakspeare aan zijn stuk gegeven, tegen het gezag der Legende, welke deze gebeurtenis in de negende eeuw vóór christus plaatst) in de middeleeuwen ontbrak het den Vorst aan de gelegenheid, om zijne daden beoordeeld en des vereischt berispt te zien; nimmer werd hem herinnerd, dat hij een zwak mensch was en
| |
| |
bloot stond voor dwaling; wel kon hij tegenstand van vijandelijken aard ontmoeten, doch deze maakte het hem ten pligt het harnas aan te gorden en zijnen wil te handhaven: zoo kwam de stem der overreding niet tot zijn oor. Maar de waarheid wilde ook aan het hof een orgaan vinden, al verschafte zij zich dit ook door zich de belagchelijke mode ten nutte te maken, welke den hofnar als een noodwendig bestanddeel van het gevolg eens vorsten deed aanmerken; zoo vervulde deze dan de rol van dien Macedoniër, welke zijnen koning philippus moest toeroepen: gij zijt een mensch, of van die moedwillige soldaten, welke den triomférenden Romeinschen veldheer door hunne schimpliedjes voor opgeblazenheid wisten te bewaren; hij strekte den middeleeuwschen Souverein tot eenen komischen tegenkoning, hij was het schaduwbeeld van den doorluchtigen. Evenwel kon zulk een nar de waarheid niet regtstreeks en zonder omwegen doen hooren; haar gewigt werd in zijnen mond verzwakt door het karakter eener verpligte daad, hetwelk zijn stand aan zijne uitlatingen leende: de nar was gedoemd, de waarheid altijd lagehende te zeggen, zoo zeer, dat, al had hij iets in ernst gezegd, zijne woorden, even als die van de ongelukkige ongeluksprofetes cassandra, als scherts zouden opgenomen zijn geworden. In dezen zin dient de nar van lear dan ook den dichter: hij is hem het symbool der waarheid, wier lot is gehoord te worden om zich misverstaan te zien; lear's nar kan des Konings handelingen met eene bittere kritiek begeleiden, en daaraan laat shakspeare's onvergelijkelijke geestigheid en diepzinnige humor het waarlijk niet ontbreken; in zijnen meester het besluit uitwerken van zich te vermannen en op den weg der dwaasheid om te keeren, kan hij niet! Doch wat vermogt dit te bewerken? Lear kan zich reeds niet meer ontgeven, dat hij in het huis zijner dochter schandelijk verwaarloosd wordt; goneril komt hem in persoon beschuldigen en met straf dreigen, en evenwel, in plaats van de verkeerdheid der daad, welke hem afhankelijk van de genade zijner kinderen maakte, in te zien en uit dit inzigt kracht te ontleenen, om de nog mogelijke maatregelen te nemen, hetzij door met zijne dochters als het ware te capituléren, hetzij door zich met cordelia te verzoenen, hetzij, wanneer dan niets anders doenlijk was, door goedschiks den nek te buigen en van de hofhouding af te zien, welke hij zich in de hofhouding zijner dochter had bedongen, in plaats daarvan, kan hij zich de waarheid niet voorstellen, hij gevoelt zich vernietigd, zoodat hij zelf in twijfel trekt, of hij
| |
| |
dezelfde man is van voorheen, of hij waakt, dan slaapt, en zich eene schaduw acht van den lear, die eenmaal Koning was en dochters bezat. Goneril, uit wier mond hier de stem der harde werkelijkheid spreekt, merkt de uitlating van zijn overspannen gevoel als eene laffe vertooning aan en heet hem kort en goed het grootste gedeelte der mannen van zijn gevolg weg te zenden en slechts de bezadigden over te houden. Daarop wil hij met verwenschingen scheiden en bij zijne andere dochter gaan zoeken, wat hem hier ontzegd wordt. Zoo vindt hij zijnen steun op een' valschen bodem, hij laat zich van de eene versterking in de andere drijven en bevroedt niet, hoe dwaas het is, zich nogmaals aan dezelfde beleedigingen bloot te stellen; zijn gemoed was niet vrij, niet verheven boven het gezag en den invloed der betrekkingen, waarin hij zich geplaatst vond, en hoe zou hij zich uitwendig vrij hebben kunnen maken? Bovendien behoorde bij zijn karakter, bij zijnen leeftijd en stand, die van hem in waarheid een bedorven kind gemaakt hadden, de vereischte ontwikkeling van geestkracht bijna tot de onmogelijkheden. Hierdoor wordt zijn toestand eerst regt fataal en tragisch: wij zien hem ter prooi aan het berouw over den nu onherroepelijken beslissenden stap, aan het berouw, dat, volgens de uitdrukking van goethe, tot niets deugt, dan slechts om de schuld te vernieuwen; zijne zwakheid doet hem tranen vergieten en hij schaamt zich, dat die tranen aan zijne dochter het vermogen verraden, hetwelk zijne zwakheid haar over zijn gemoed heeft ingeruimd; reeds voelt hij den waanzin in aantogt, doch heeft niets daartegen, dan de ijdele verzuchting: goede Hemel, laat mij niet krankzinnig worden! Zoo kent hij zijnen toestand ten volle; doch het is die onvruchtbare kennis, welke ons de ketenen doet bemerken, die wij voortslepen, zonder ons de kracht te verleenen van ze af te schudden.
Lear vertrekt en goneril ziet hem hardvochtig vertrekken en laat hem vrij tot dat doel voorthollen, waartoe zijne dwaasheid hem onvermijdelijk voeren moet; zij zendt haren hofmeester, alsof haar brief niet genoeg zou uitwerken, naar regan, om deze nog meer tegen haren vader op te stoken.
(Het vervolg hierna).
|
|