De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
(Naar het Engelsch.)‘De drommel hale uw Italiaansch! voor mij, ik houde van eene eenvoudige ballade!’ Al loop ik er gevaar door, voor de eerstkomende twintig jaren, uit de beschaafde maatschappij te worden gebannen, ik eerbiedig de nagedachtenis der burgemeesters vrouw uit een landstadje, die haar beleedigden volkstrots, in dien hartstogtelijken, opregt gemeenden uitval lucht gaf. De geest, die er haar toe aanspoorde, was Britsch tot in zijn ruggemerg, - een verachter der mode, een vijand van de Franschen. Ik kan mij haar voorstellen, naast haar burgemeesterlijken gemaal, op de eerste bank in de Town Hall gezeten, schitterende in karmozijn fluweel, met oranjestrikken, majestueus door haren vederbos en hare falbalas, uitstekende boven allen door hare diamanten oor- en borstsieraden, - met open mund en vonkelende oogen luisterende naar den ‘bevenden triller,’ van een der starren uit de hoofdstad, die zich nu en dan verwaardigen als luchtverschijnsels aan onzen landhemel te flikkeren, om door ‘het puik van zoete keelen,’ de hoofden der gapende kinkels te doen draaijen en hunne zakken te leegen. Ik zie haar vóór mij, sprakeloos van verbazing bij de eerste klanken van den vreemden tongslag, die haar gehoor pijnlijk aandoen - ik bewonder de waardigheid die er uit haren blik straalt, bij het neêrzien op den vermetele die haar met ‘kunstjes’ kwellen durft; - en ik juich de verontwaardiging toe, | |
[pagina 2]
| |
die, onbedwongen en onbedwingbaar, hij den hoon haar verstand aangedaan, losbarst in dit krachtigste aller anathema's: ‘De drommel hale uw Italiaansch!’ In hoe ver mijn smaak zou overeenstemmen met dien der waardige vrouwe, in de keuze uit onze eenvoudige ballades, waag ik niet te beslissen; maar schoon wij misschien in de toepassing mogten verschillen, in beginsel zijn wij het eens: - ‘De drommel hale uw Italiaansch! zing voor mij iets dat ik verstaan kan.’ Ik zal nooit mijn eerste bezoek der Italiaansche Opera vergeten, mijn eerste bezoek van den schouwburg, had ik moeten zeggen, want deze was de eerste waarin ik ooit den voet zette. Mijne verwachting was gespannen, - maar eene beschrijving van mijne gewaarwordingen bij die gelegenheid te geven, na charles lamb's onnavolgbare schets van een dergelijk oogenblik in zijn leven, zou erger dan eene ijdele poging, zou verwaandheid zijn. ‘Helaas!’ riep ik dien avond uit; helaas! herhaal ik nog, dat de schouwburg, die bij uitnemendheid dien onzer Majesteit heet, de eenige schouwburg in geheel Londen is, waarin nooit de moedertaal onzer Majesteiten wordt gesproken! Tap, tap, tap, klonk het stokje des Orchestmeesters, en kras, kras, begon het gansche orchest op eens; - maar wat was de ouverture voor iemand wiens oogen aan de gordijn waren geboeid, wiens geheele ziel slechts leefde in verwachting der wonderen, achter haar verborgen? Ik heb sints met verrukking naar menige ouverture geluisterd; maar op dat oogenblik, al had een engel er zijn harp bespeeld, voor mij waren de klanken te loor gegaan, ik wilde zien. Al het aantrekkelijke voor mij bestond in het stuk, in het stuk alleen, - het spreekt van zelfs dat ik van den aard eener opera slechts een zeer onvolkomen begrip had. Ik wist dat er vrij wat zang in zou voorkomen, maar ik vermoedde niet dat er niets anders zou worden gedaan dan zingen; en ik wist ook dat ik de taal niet zou verstaan, die er zou worden gesproken, maar ik vleide mij, dat zoo de voorstelling slechts aan de natuur getrouw bleef, ik, in alle geval wel in staat zou zijn tamelijk juist te gissen wat er omging, en ik deed mij niet weinig te goed in de voorpret, hoe ik slagen zou in die nieuwe soort van interpretatie. Welnu, de ouverture, hoe eindeloos ze schijnen mogt, had toch alle bescheidenheid niet uitgeschud, en eindigde ten leste. Daar rees de gordijn - en zie, een mijnheer met een paar knevels voor drie, en een spikspelder nieuw pak harnas aan, vermaakte zich met heen en | |
[pagina 3]
| |
weêr te drentelen voor een burgtpoort, die van drempel tot kroonlijst met klimop was hewassen, en zoo hoog hij kon te zingen wat hamlet ‘allerkeurigst Italiaansch’ noemt. Daar ik nu niets ter wereld van dat zoete bastaard-Latin verstond, en niet vooruit was ingelicht over de bijzonderheden van het feit dat zou worden vertoond, hield ik het er vrij natuurlijk voor dat de mijnheer - want voor een schildwacht was hij te voornaam - de een of andere personaadje van slechts middelmatigen moed was, die ondersteld werd zijn zaken te gaan doen in een streek die juist niet den naam had van overveilig te zijn, en den weg met een liedje kortte, ten einde alle dieven, in den lommer verscholen, weten mogten, dat hij volstrekt niet bang was, of wel om de oude klassieke reden, dewijl hij geen overvloed van mony in zijn zak en dus niets te vreezen had. Zoo als ik later vernam, heb ik mij in mijn gansche leven nooit dommer vergist - maar thans loop ik mijn verhaal vooruit. Welnu, na een aardig poosje wandelens en zingens, kwam er van de andere zijde ook een mijnheer, dien ik, om der duidelijkheidwille, Mijnheer No. 2 zal noemen, met een uitgetogen zwaard en een gloeijend aangezigt. Plotseling wierd hij Mijnheer No. 1 gewaar, stond stil en donderde drie regelen bas uit, waarop de personaadje die aldus werd aangesproken, met dubbel zoovele bariton antwoordde, en aan het einde der zesde ook zijn wapen trok; waarop Mijnheer No. 2 alleronbeleefdst Mijnheer No. 1 den rug toekeerde, en zijn moed schoorde door eene aanzienlijke hoeveelheid gebaren en een ziertje meer bas. Daar het nu vrij duidelijk was, dat hij zich tot een zeer moorddadige geestdrift tegen Mijnheer No. 1 zocht op te winden, verheugde ik mij in de christelijke verdraagzaamheid van de laatstgenoemde personaadje, die van een zoo gunstige gelegenheid om Mijnheer No 2 onder de vijfde rib eensklaps zijn bekomst te geven, geen partij trok. Maar ik hield het er fluks voor, dat hij, als een zwaan, een soort van voorgevoel van zijn naderend einde had, en zijn hart nog eens aan een liedje wou ophalen, eer hij voor goed afscheid nam. Want toen Mijnheer No. 2 gedaan had, en allerheldhaftigst grijusde, en het wapen voor de oogen van No. 1 deed flikkeren, onthaalde deze ons, doodsbedaard, nog wel vijf minuten lang, maar op een oorlogszuchtiger toon; - en toen begonnen zij elkander aan te vallen als een paar kemphanen, tot de voorbeschikte Mijnheer No. 1 een prik en tierce ontving, waardoor hij, naar mijn oordeel, volslagen en onmiddellijk den geest had moeten geven. Maar neen; - zich op zijn elleboog overeind zellende, | |
[pagina 4]
| |
en op Mijnheer No. 2 een blik werpende, die den smadelijksten toorn en de innigste verachting uitdrukte, sprak hij nog eens, en tot mijne onbegrijpelijke verbazing was bij hem, als bij southey's Toovenaresse, ‘zijn spraak nog zang,’ een heldere, luide, volle zang, ‘als deerde hem geen wonde,’ tot de opgezette stem en het opgezette lijf zamen nedervielen, en de rampzalige Mijnheer No. 1 zieltoogde in B. Ik zou willen voortgaan met te vertellen, hoe er toen een ‘wonderschoone jonkvrouw’ verscheen, die weende en weeklaagde, en haar ‘lange, blonde hairen’ uittrok, en hoe zij knielde aan de zijde van wijlen Mijnheer No. 1, en hoe zij trachtte dat gene wat onze dagbladen de levensvonk noemen, terug te roepen door een bravour-aria die ten minste een kwartier duurde; en hoe een bejaard heer met een geborsten stem en met een geborsten cranium, - als er bij hoort, en dat zijn eenige verontschuldiging was, waarom hij zich niet fatsoenlijker gedroeg, - oneerbare voorstellen deed aan die wonderschoone jonkvrouw, in een solo van onbegrijpelijk langen adem voor een zestigjarige; en hoe, na veel jammers en bedrogs de wonderschoone jonkvrouw, omstreeks het midden van het derde bedrijf, en nadat zij een hartstogtelijk lied had gezongen bij een klein fleschje vergif, dit, in éénen slok, inzwolg; en hoe de toehoorders onthaald werden op een specimen van een Italiaansche begrafenis, een Coronach, als onze buurtjes, de Schotten, geven, maar hier gezongen door vijftien jonge meisjes, alle met zorgvuldig in wanorde gebragte, wuivende lokken, en even zoo vele dienstknechten, in versleten, overkale liverij, aangevoerd door een Coryphaeus in den persoon van den bovengenoemden bejaarden heer, die, omstreeks die ure, door wroeging tot een staat van volslagen zinneloosheid was vervallen. Maar het zou schijnen dat ik den draak stak met menig waardig en eenvoudig dutter, en ik bedwing mij. Ik ben van dien dag tot heden nooit weêr in de Italiaansche Opera geweest. Ik houde haar voor de grooste beleediging, het gezond verstand ooit aangedaan. Ik ben veel inschikkelijker voor een ballet, ik denk er zelfs veel gunstiger over. Het ballet is eene groote philosophische proeve om het maximum der indecentie te kennen, die de oogen van het zedelijkste publiek ter wereld kan uitstaan, zonder zich af te wenden, zonder zelfs te knippen; maar die, helaas! als vele verdienstelijke ondernemingen, b.v. het matigheids-genootschap, bestemd schijnt om nimmer haar doel te bereiken. Mijne vriendin, de burgemeesters vrouw, zoude zonder twijfel een ouderwetsche | |
[pagina 5]
| |
menuet verre den voorkeur hebben gegeven, boven al de elegante beestachtigheden der poëzij van den dans. In allen eenvoud des harten, maar ook in allen ernst van geest, het doet mij meer plezier zelfs een straatorgel een eenvoudig, oud Engelsch air te hooren spelen, dan mij zelfs de beste, meestberijdde lief hebbersplaats te zien inruimen, in den ganschen schouwburg Harer Majesteit; en echter, schoon ik vrees dat ik even vele uitlagchers zal aantreffen als lezers, en echter maak ik aanspraak onder de vrienden, onder de bewonderaars der muzijk te worden geteld. Het dramatische gedeelte der zaak wekt hij mij een' zoo onwederstaanbaren lachlust op, dat de schoonheid der muzijk, - en verre zij het van mij der Italiaansche den lof dien haar toekomt te willen ontzeggen, - te loor gaat, en niet opweegt tegen de volslagen bespottelijkheid van het tout ensemble. Ik kan mij in geene illusie toegeven bij een zoo onnatuurlijk schouwspel. Ik kan evenmin sympathiseeren met iemand die al zingende leeft, vrijt, eet, drinkt, vecht en sterft, die dit alles slechts zingende doet, als ik sympathiseeren kan als de Morning-Herald (welk een bewonderenswaardig uitgever dat blad moge nahouden) met een veroordeelden moordenaar. Ik ken menig zoet air, uit menig lieve opera, dat ik eens en nog eens, met altijd nieuwe verrukking kan indrinken; maar ik moet er niet, om binnen de muren van een schouwburg behoeven te zitten; er moet klatergoud noch blanketsel bij zijn - geen voetlichten, geen valschen pronk - het air, het geheele air, en niets dan het air - geen chromatische pijnigingen van overladen recitativen, - en dan luister ik gaarne, en roep uit; ‘speel voort - meer nog, meer!’ tot de fraaije vingers der bekoorlijke hare taak moede worden, en de zilveren stem zoo zoet verontschuldigt, dat de melody der kunst om den wille van die der natuur wordt vergeten. Het tooneel is, naar mijn gevoelen, de passende plaats voor vocaal-muzijk niet; of misschien ben ik digter bij de waarheid zoo ik beweer dat de vokaal-muzijk meest altoos zoo linksch en zoo hals over hoofd in ons drama wordt geduwd, dat ik, onnadenkend, gereed was het gebruik te veroordeelen, in plaats van mij over het misbruik te beklagen. Negen tiende der zangen, welke wij op het tooneel hooren, zijn er zoo bij de haren ingesleept, dat wij ons niet moeten verwonderen, zoo zij onder het gesjor half omkomen. Voor het grootste gedeelte zingt het tooneelvolk juist dan, wanneer het bij niemand, die zijn vijf zinnen heeft, zou opkomen muzijkaal te zijn. Rooverbenden dolen over de | |
[pagina 6]
| |
planken om, terwijl zij een chorus uitgalmen, dat hen den eersten den besten soldaat die niet stokdoof is moet prijs geven; jonge heeren, die tot over de ooren verliefd moeten heeten, kweelen onder het vensterke hunner liefste, neen, zetten hunne longen zoo uit, dat de slaapziekste en snorkendste papa er opgeschrikt door uit de veeren moet vliegen; en aarts-ondeugende, kleine soubrettes ontwikkelen haar vokaal talent in de gezelschapskamer zoo onbeschaamd, dat zij gevaar loopen op staanden voet de deur te worden uitgezet, door hare te regt vergramde juffers. Geen onzer nieuwerwetsche zangflikkers schijnt een schemerend begrip te hebben, dat er een tijd is om te zingen, en een tijd om zijn mond te houden. Shakespeare vlocht liedjes in zijn stukken, en waarom zou hij niet? Het is waar, shakespeare ging nooit een duim breed van zijn weg af, om een liedje te vangen, ‘in te lasschen,’ zeggen de knoeijers. Zijn mannen en vrouwen zingen juist zoo als het mannen en vrouwen past - op den regten tijd en ter regter plaatse; twee vereischten welke wij, die maar voortlollen ‘ab ovo usque ad mala,’ op de onverklaarbaarste wijze ter wereld geheel uit het oog verliezen. Ik maak hier gaarne de woorden van een kunstkenner de mijne, ik doe het ter goeder trouw zonder weglaten of bijvoegen, deels om het uitstekende der kritiek en deels dewijl zij mij tot dit opstel aanspoorde. ‘Joanna baillie,’ zegt de beoordeelaar, want de woorden zijn ontleend aan eene recensie van den arbeid van dat genie, ‘joanna baillie draagt zorg niemand te laten zingen in een toestand waarin dit voor hare personaadjes niet natuurlijk is, al de liedjes worden gezongen door hen die weinig, of niets te doen hebben, en komen slechts in hare stukken voor, wanneer er niets belangrijks gebeurt. Ook worden zij niet ondersteld plotselinge gevoels-onboezemingen van den zanger te zijn;’ - mijn hemel! wat hebben onze dichters ons al met improvisateurs en improvisatrices opgescheept en gekweld! - ‘neen, het zijn doorgaans composities van anderen, zoo als in het gewone leven meestal het geval is, die dikwijls te voren gezongen, en slechts in het algemeen op den tegenwoordigen toestand toepasselijk zijn. In deze weinige woorden, welke bijna geheel de hare zijn, heeft deze groote dichteres het eenig beginsel verklaard, volgens hetwelk een muzijkaal drama kan worden geschreven, dat de natuur niet glad weg voor den gek houdt.’ Zoo veel over het liederenzingen op het tooneel, schoon ik, eenmaal in dien hoek verzeild, nog gaarne een schot wagen zou, en wel een woord in het midden willen brengen over het | |
[pagina 7]
| |
onzalig gevolg dat, hoe beter een lied gezongen wordt, het publiek te luider om een encore roept, en de beste uitvoering dus de lijnregtste strekking heeft, de reeds zoo flaauwe illusie van het tooneel geheel te doen verdwijnen. Het groot doel van het drama acht ik, in mijnen eenvoud, ‘der natuur den spiegel voor te houden,’ opdat zij hare eigene schoonheden (en dit mag zij zonder ijdelheid doen) bewondere, en hare dwaasheden en gebreken belagche en verbetere. Ondergeschikt aan dit doel, maar toch ook het drama aangewezen, schijnt mij het streven den aanschouwer te begoochelen, tot hij gelooft (zoover dit mogelijk is;) dat de tooneelen, hem aanschouwelijk gemaakt, geene verdichtselen zijn maar wezenlijkheden, - het streven hem zich zelven te doen prijs geven aan de illusie van het oogenblik, aan eene tooverheerschappij die tijd en ruimte te niet doet met het rijzen der gordijn - die hem in lang verloopen eeuwen verplaatst, of hem onmetelijke oceanen overvoert, - die hem bij zijn leven de zielsverhuizing doet ondergaan: nu ‘een koninklijke Deen,’ en dan ‘een antieke Romein,’ - en die slechts zwicht voor zijn aeloud john bull-schap, wanneer een lieveling der middelmatigheid, een acteur van den tweeden rang, vlug als een aal van achter de gordijn te voorschijn springt, om hem te verkondigen wat men de eer zal hebben morgen te geven. Ik weet niet of mijn beginsel juist is, maar, laat dit zijn als het wil, het zou dat zijn waarnaar ik handelen zou, zoo de Goden het mij maar vergunden. Doch 't is vergeefs, vergeefs gebeden, de dwingelanden in den engelenbak zijn een hoop rond voor de vuiste, feitlustige dondergoden, die geen plezier hoegenaamd hebben in eenige soort van begoocheling: de eene snijder schreeuwt nog harder dan de andere snijder, de eene barbier roept nog luider ‘bravo!’ dan de andere barbier, de eene bakker heeft nog harder handen dan de andere bakker, de eene slager is een pasgeboren wicht in het fluiten bij den anderen slager - het stuk staat stil - de acteurs nemen hunne vorige houding aan, - de zang wordt nog eens gezongen; en Miss snevellicci moge spelen wat zij wil, zij is voor het overige van den avond Miss snevellicci en slechts Miss snevellicci. Ik heb nog nooit van mijn leven richard tweemalen zien droomen, of tweemalen zien sterven; maar mogt het ons Britsch publiek invallen zulk een gruwel te eischen (en er zijn veel dingen driemalen onwaarschijnlijker dan dit) dan zou ik er mij evenmin in verlustigen als in Miss snevellicci's encore. Maar ik verlies geheel mijne vriendin, de burgemeesters-vrouw, uit het oog. | |
[pagina 8]
| |
Ik houd het er voor, dat alle Jonkvrouwen en Mevrouwen onzes tijds er even veel bezwaar in zouden zien u te bekennen dat zij niet dol zijn op Italiaansche muzijk, als u op te biechten, hoe vele meimaandjes zij al achter den rug hebben. Wat mij betreft, ik zie onze Italiezieke belletjes, zoo ongeveer in het licht, als dat waarin de ruwe, oude juvenalis zelf de griekige Patriciërs beschouwde, - ‘non possum ferre, Quirites, Graeeam urbem.’ Er is geen einde aan onze onnatuurlijke adopties: - Jampridem Syrus in Tiberim defluxit Orontes - Italianen en Franschen en Duitschers, - de Zwitsersche Familie zus en zoo, en het Hollandsche paar dit en dat, en het Russische huishouden, man, vrouw en dertien kinders, deze en gene, - Hout- en Strooijers, Chanteurs-Montagnards, Muzijkale Lepelspelers; - Meistreels van de Alpen, Meistreels uit Boheme, en Meistreels van de Heer weet waar; zie, ik zeg u, wij worden geteisterd door de plage der vreemdelingen en van alle levende plagen beware de hemel mij voor deze! Zoo het kwaad zich bepaalde tot de planken van het Opera-huis, of binnen de grenzen van Leicester-Square zou ik er mij niet zoo zeer over bekommeren, schoon het nog erg genoeg wezen zou. Maar het is er, helaas! verre van, dat dit het geval zoude zijn. Lees het progamma van een fashionable uchtend-concert, - het is allerwaarschijnlijkst dat gij geen enkel Engelsch lied op de gansche lijst aantreft. Treed een fashionable gezelschapszaal binnen, en vraag Miss mary of Miss caroline u het plezier te doen een weinig muzijk te maken - vijftig tegen een dat zij deze of gene Italiaansche rigmarole aanslaat, van welke gij geen sylbe verstaat, maar die gij verpligt zijt het schoonste air te prijzen, dat gij in uw leven hebt gehoord, daar gij niet gaarne voor nog onbeschaafder Goth zoudt worden aangezien dan alaric, van onbeschaafder gedachtenisse. Een Engelsch, gehoor, dat ‘gapende van verbazing’ een nieuwerwetsch uchtend-concert bijwoont, herinnert mij onwillekeurig aan eene schare Roomsch-Catholijken, die hare devoties doet. Zij zijn beide even bewonderende als aandachtige toeluisteraars van een dienst, van welker beduidenis negen tiende niet meer begip hebben dan eene koe van de mathesis heeft. Maar 't Kwaad vliegt op zijn rappe vleuglen, verder dan naar uchtend-concerten en stopvolle soirées; als de kikvorschen van Egypte stormt de plage onze kamers in, en zet zich, zonder wederstand te dulden, bij ons in het hoekje | |
[pagina 9]
| |
van den haard, - die burgt van het john bull-schap -: zelfs onze kinderen, die nog geene tien jaren oud zijn, voeren bravour-arias uit en snateren van donizetti! Het eerlijke, oud Engelsche lied was nooit in groeter minachting dan in onzen bij uitstek muzijkalen tijd. Wij krijgen er per jaar naauwelijks een enkel meer; en zoo ons dat geluk wedervaart, is het slechts eene week aan de orde van den dag. Onze nieuwerwetsche fashionable ballades zijn de vefoeijelijkste zamenflansingen van ziekelijke sentimentaliteit, die ooit de ziel van een kindermeid tot smeltens roerden - vol van bleeke, hooge voorhoofden, - donkere, vonkelende oogen, - en lange, vliegende lokken, die bij overeenkomst of gouden of raafzwarte zijn; - geestverrukkingen tot gekwordens toe en hartsstormen waarvan de jeugd de koorts krijgt. De ongelukkige muzijk schijnt voortaan tot een eeuwigdurend oud-vrijsterschap gedoemd; want er, is geen ‘onsterfelijk gezang’ meer, om haar aan te paren. Zelfs goede muzijk verliest, in mijne schatting, drie vriede van hare waarde, als zij niet tot ons komt dan gehuld in het woordenbrag en omhuid met den woordenrafel die tot de verschijnselen onzes tijds behooren, - maar dit is een jammer waarmede zich de componisten onzer dagen ‘het gelokte hoofd’ niet breken - woorden worden voor noten gezet en niet noten voor woorden, zoo als, God betere het! onze tooneelspelflansers stukken voor acteurs schrijven, dewijl ze, trots al hunne domheid het bewustzijn hebben, dat hunne stukken geen acteurs kunnen scheppen! Men wordt waarlijk in verzoeking gebragt te gelooven dat de tekst van de liedjes op den koop toe wordt gegeven; soms rijmen de prullen, meestal echter zijn ze slechts gescandeerd, - zoo de Zetter hier eene s vergeet zal het geen drukfeil zijn, - maar iets beters, iets verheveners, is een zeldzaamheid, waarbij een witte raaf of een zwarte zwaan alledaagschheden zijn. - De lijst van onze liederen-dichters, (ik bedoel daar geen metrische balladenknoeijers en nastamelaars van muzijkale goochelaars mede) is inderdaad klein, bitterklein; onder de levenden hebben wij er bijna geene meer. Moore schijnt te gelooven dat hij genoeg heeft gedaan, en zoo hij hiermede bedoelt voor zijne vermaardheid, dan stemmen wij het hem toe; want de onsterfelijkheid is hem in de Iersche Melodiën gewaarborgd! Allan cunninguam heeft menig hartverheffenden toon aangeslagen; - waarom laat hij zijne pen rusten? De arme Capitein morris is dood! - vrede zij zijne assche! zijne liederen (en zoo waren het ook die van dibdin) achtte ik heerlijk in | |
[pagina 10]
| |
hunne soort - dat is, wanneer men aardig diep in de tweede flesch kou kijken. Van burns vrees ik te mogen zeggen, dat weinig meer dan zijn naam in deze streken bekend is, eenige weinigen uitgezonderd. Walter scott heeft eenige voortreffelijke liederen geschreven, maar wie zingt die? En leste wel maar minste niet, felicia hemans heeft eenige zangen gekweeld, van wie men verwachten mogt dat de wereld ze tot geen prijs zou willen missen; en echter worden zij allengs der vergetelheid ten prooi gegeven, om slechts nu en dan door zulke ouderwetsche lieden als ik zelve en de burgemeesters-vrouw in het geheugen te worden teruggeroepen. Wij Engelschen, - het hooge woord moet er uit, - veronachtzamen onze eigene muzijk meer dan eenig volk op den aardbodem het de zijne doet (???) schoon wij er volstrekt geene reden toe hebben. Wij zijn het borgziekste volk onder de zon; wij ontleenen bijna alles; onze kleeding, onze gewoonten, onze halve taal, en nu, ten laatste, onze muzijk. Wij zijn geen lui volk en wij zijn geen dwaas volk; maar de hemel weet hoe, het is nu eenmaal aangenomen, dat niets wat ons toebehoort een rooden duit waardig is, terwijl alles wat andere volken toekomt, bij ons zijn gewigt in goud mag gelden. Wij spelen leentjebuur in allerlei soort van smaak en te dikwijls worden ons knollen voor citroenen in de hand gestopt. Ik heb nog nooit een ouverture of een fantasie, of een fugue of een aria gehoord, die in eenig opzigt iets dat naar vergelijking zweemde kon doorstaan, met drie vierde der oude Iersche en Schotsche melodyen, waarom men naauwelijks durft vragen, uit vrees van zijn stuk te worden gebragt, door lieden die zich verbeelden dat gij naar den man in de maan kijkt. De Schotsche vooral hebben voor mij, schoon ik geen Schot ben, een onwederstaanbare bekoorlijkheid. Ik zoude naar: ‘Auld robin gray,’ en ‘Ye bank and braes,’ en ‘My love is like the red, red rose,’ en vijftig liedjes meer, die ik immers niet alle behoef op te noemen? ieder avond mijns levens kunnen luisteren, zonder die moê te worden. Dat zijn de toonen die den weg tot ons harte vinden, deze de klanken onder welke het vallen van een speld het gehoor eene ergerlijke stoornis is, - die in onzen slaap om ons heen suizen - die ons op onze wandelingen vergezellen - die met ons zijn in het woud en op den vloed, en de velerlei en twistzieke hartstogten van onze alleroumuzijkaalste werkdag wereld in een ely- | |
[pagina 11]
| |
sium van harmony verkeeren. De concertzaal met hare ingewikkeldheden van kunstigen zang, wekt onze verbazing en betoovert ons gehoor, maar zij laat ons gevoel in rust; wij zijn even weinig aangedaan bij: ‘Vivi tu!’ hoe luid wij zijn uitvoering toejuichen, als wij het bij het deuntje van den straatmuzijkant zijn, dien wij een dubbeltje geven opdat hij door zijn krijschend: ‘Mijn hoed staat op een hairtje!’ de geen erg vermoedende bewoners der bovenkamers verrasse. Ik kan geen muzijk genieten in eene menigte, even weinig als ik van poëzij hou in een verhandelzaal - uitgezonderd ons heerlijk volkslied, of eenig gezang dat, als wierd er een trompet gestoken, eensklaps duizende harten in ander en edeler gevoel ontvlamt, dan wat de muzijk gewoonlijk opwekt; melodyen waarbij elks boezem trotscher zwelt - bij welke elks tong in onwillekeurigen chorus aanslaat, - die in ons gemoed al het eergevoel, al de vaderlandsliefde aanblazen, welke, schoon zij voor een wijl slechts flaauw flikkeren, als het vuur van vesta, nooit mogen worden uitgedoofd. Om mij in de volle weelde van muzijk te haden, moet ik met geen gehuurden zanger, met geen volgepropte banken, met geen lampenflikkering worden gekweld, - geen gedruisch, geen gefluister, geen geduw, geen gegraauw, geen gekibbel hooren; cisch ik een stillen, kalmen avond, in een bekoorlijk lusthuis, verre van het gebrom en gedommel der menschelijke bijen, met eene fee tot mijn gastvrouw, die niet behoeft te vragen, die niet behoeft gezegd te worden welken toon aan te slaan voor iemand, die, als ik, de oude zoete liedekens lief heeft, waarin zich een eenvoudiger geslacht verlustigde; iemand, wiens reine smaak: Al 't gebeef, al 't getril, al 't geraas, al 't gedruisch,
Aan onz' liedekens vreemd, bij de Fransche te huis,
versmaadt; iemand die nog de verdienste schat, welke er niet te minder om is, dat wij die zoo zelden aantreffen, de verdienste der pathetische eenvoudigheid, door de natuur ingefluisterd: wier hart uit den toon spreekt, dien zij aanslaat, en voor een wijle alles vergeet om in den harmonischen dampkring te zwieren, dien zij zelve schiep. Dit is voor mij een feest, waarbij ik niet heb te vreezen dat mijn eetlust bezwijmen zal. Ik ben zelfzoekend genoeg om aan zulk een disch zelfs geen dischgenooten te dulden. Ik zou er geen stem willen hooren, die mij uit de bekoring kon ontnuchteren, die den geest uit den toovercirkel kon terugroepen, die met aardsche klanken de toonen zou kunnen afbreken, welke ons hemelsche droomen doen smaken. Onze shakespeare heeft in een der keurigste scheppingen van | |
[pagina 12]
| |
zijn genie, een lief hebber der muzijk naar mijn harte geteekend. Ik houde van dien muzijkminnende Hertog van Illyrië, eer hij twee regels gesproken, heeft. Caesario! zoo 't u te binnen schiet,
Ai, zing nog eens dat oud en hartig lied.
Het scheen mij toe dat het mijn hartstogt stilde.
't Klonk zoet, 't ging diep, 't had niets van 't bonte of't wilde,
't Was niet gemaakt als d' ariaas nu zijn.
en nog eens: Hoor toe, 't is oud, eenvoudig, kunstelous, -
Waar 't grootje zich het zonnigst plekje koos,
En 't spinrad snort, daar hoort gij 't van de lippen,
Van 't vrijsterke dat bij haar zit.
Ja, shakespeare heeft den toetssteen voor muzijkalen smaak in een hoek gezocht, die hem misschien niet voor den medelijdenden glimlach eens professors waarborgt; maar die, des ondanks, de regte plaats blijkt: hij heeft er naar gezocht en dien gevonden bij het volk, in de klasse, voor welke muzijk de eenige der fraaije kunsten is die zij geheel kan genieten; die zich, vermoeid, van alle wetenschappelijke en verbijsterende combinaties van klanken afkeert, om naar een eenvondiger wijsje te luisteren, dat zij kan gevoelen en verstaan en onthouden, wier smaak de smaak der natuur en daarom de ware is. Colerige's Verzen in een concertzaal geschreven, zijn een heir voor mijn gevoelen. Bij zegt teregt van de schare die gewoonlijk in deze vergadert: De ware magt der toonkunst kent zij niet!
en is inderdaad welsprekend wanneer hij den hoogen trillertoon van den langademigen zanger gaarne ruilen wil voor de melodyen van dien onopgemerkten meester: Die op zijn Huit zoo droeve wijzen kweelt,
Dat glinstrend vocht ook om zijn wimpers speelt.
Byron is op mijne zijde, schoon hij zelf bekent een onderdanig en getrouw bewonderaar der Italiaansche muzijk te zijn. Aan de geestige stanzaas waarin hij ‘de lange avonden,’ hekelt, ‘de lange avonden van duetten en trio's,’ ontbreekt het gevoel - bedorven als zij bovendien worden door het klinkklankrijm op io's, - welke de volgende karakteriseert, waarin hij spreekt van 't Hartig lied,
Van 't groene Land, of 't Land in mist verscholen,
Dat ons Lochaber toovert in 't verschiet,
| |
[pagina 13]
| |
Oak als we aan 't strand der nieuwe wereld dalen:
Een heefe koorts waarin de lijder ziet
Wat beter voor zijn blikken waar verholen,
Zijn vaderland, zijn bergen, wat hij nooit
Zal wederzien. -
Ja, het is niet het gerkras en gekrijsch van het orchest, of de pijnlijke inspanningen der concertzaal - het zijn niet uwe ‘Babylonische bravuras,’ welke het hart van den zwerver die verlaten, traag, onbevriend, droefgeestig in den vreemde ronddoolt, aandoen en verrukken, maar de eerlijke, eenvondige volkswijsjes - huisselijke liedjes die zich diep in het t'huiszieke hart nestelen, liedjes waarmeê hij een genoegelijken avond heeft gesleten onder vrienden die nu verre, zeer verre zijn - heugenissen van al wat den mensch dierhaarst is - van vrienden, van verwanten, van liefde en van vaderland. Er is menig kloek Zwitsersch hart, dat smelt hij den Ranz des Vaches, voor hetwelk de onverture van guilaume tell slechts een onverstaanbare en magtelooze verzameling van klanken blijft. ‘De muzijk,’ zegt addison, ‘moet hare wetten en hare regelen putten uit het algemeen menschelijk verstand, en het algemeen menschelijk gevoel, en niet uit de beginselen dier kunst zelve; of in andere woorden de smaak moet zich niet naar de kunst schikken, maar de kunst naar den smaak, De muzijk is niet bestemd om slechts chromatische ooren te streelen, maar die van allen welke in staat zijn krijschende van welluidende noten te onderscheiden. Een man van slechts gewoon gehoor is reeds een bevoegd regter of een hartstogt in passende klanken is uitgedrukt, en of de melody dier klanken meer of min behagelijk mag heeten.’ Het is tegenwoordig de mode dat john bull aanspraak maakt op zulke ‘chromatische ooren,’ en hij schijnt besloten die in allen eenvoud lang genoeg te dragen; maar schoon hij de volks-muze heeft verstooten, om, met al de opgewondenheid van een overlooper, een van hare vreemde zusters na te waggelen, toch vlei ik mij, toch hoop ik nog dat wij den dag zullen beleven, wanneer het hem behagen zal zich weêr van zijn eigen gehoororganen te bedienen - wanneer De wijsjes die van ouds het oor der menigt' stechlen,
weêr hunne oude plaats in zijne schatting zullen bekleeden, en de schim der tot wanhoop gebragte burgemcestersvrouw, zal worden verzoend door het weder op den troon zitten der zoo lang in hallingschap gezondene ‘eenvoudige ballade.’ |
|