De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 623]
| |
Aanwijzing der Oude en Nieuwere Dichters, door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd, met Aanteekeningen en eene Voorlezing over de voortreffelijkheid van Bilderdijk in het navolgen en overbrengen der Oude Dichters, bijzonder van Horatius, door Mr. J. Pan. Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1839. | |
Eerste Artikel.Onder dezen eenvoudigen titel ontvangt de beoefenaar der Nederlandsche Letterkunde een Werk, zoo rijk aan wetenschappelijke kennis, zoo vol van dichterlijk gevoel, zoo nuttig, ja onontbeerlijk voor een' ieder, wien het om meer dan oppervlakkige kunstbeschouwing te doen is, als welligt bij ons geen ander van soortgelijken aard kan worden aangewezen. Bilderdijk's voortreffelijkheid in het navolgen der Ouden; bilderdijk's talent in het overbrengen der Nieuwere Dichters uit zoo verschillende talen en taaltakken, in zoo verschillende vormen, - zietdaar het onderwerp, waaraan de Heer pan gedurende vele jaren zijne aangenaamste uren van uitspanning heeft gewijd, en waarvan hij de vruchten in dit Werk aan het belangstellend Publiek mededeelt. Men behoeft slechts de Voorrede te hebben gelezen, om op de veelzijdige bedoeling van dien arbeid opmerkzaam te worden; men moet het Boek bestudeerd hebben, om deszelfs uitgebreid nut te leeren beseffen. De beoefening van onzen Hoofddichter meer gemakkelijk te maken; - hem zelven zoo mogelijk nog meer naar waarde te doen schatten; - aan jeugdige beoefenaars der Oude en Nieuwere Letterkunde nuttig te zijn, - slechts deze drie hoofdpunten behoeven wij aan te stippen, om te betoogen, hoe belangrijk een Werk, als het onderhavige, zijn kan, en uit de pen des Schrijvers zijn moet. Allen, die, met dit Boek in de hand, bilderdijk's Werken lezen, zullen ontwaren, dat het eerste doel volkomen is bereikt, en hunne opregte getuigenis zal ook het tweede bevestigen; en wie zal het den ondergeteekende ten kwade duiden, zoo hij verklaart, op grond van eigene ondervinding, dat jeugdige beoefenaars der fraaije Letteren in dit Boek aanleiding zullen vinden, om niet alleen bilderdijk's Werken naauwkeuriger te leeren kennen; - maar ook menig schitterend licht aan den hemel der Uitheemsche Letterkunde helderder te aanschouwen; - maar ook de natuur en het ware wezen der Poëzij zuiverder te be- | |
[pagina 624]
| |
vatten? Het nut toch dezer laatsten trachtte de Heer pan bovenal te bevorderen, door sommige stukken toe te lichten, enkele min bekende Dichters nader te doen kennen, en vooral door andere navolgingen van het oorspronkelijke op te geven. Voorr., bl. VIII. Mogt tot een en ander ook door de hier volgende Aanteekeningen worden medegewerkt; mogten zij tevens kunnen strekken, om velen tot de studie van het doorwrochte Werk des geleerden Schrijvers uit te lokken! Laat ons, daar het Boek verleidt, om in menigvuldige bijzonderheden te treden, eerst bilderdijk's navolgingen der Ouden gadeslaan, om later zijne vertolkingen uit Nieuwere Dichters te beschouwen. Zoo ooit eenig Nederlandsch Zanger zich beroemen mogt, geheel van den geest der Oudheid te zijn doordrongen geweest, het was bilderdijk, wien deze lofspraak toekwam, en te regt kon hij in eenen zijner latere dichtbundelsGa naar voetnoot(1), op zijne dichterlijke loopbaan terugziende, van zich zelven getuigen: Ja de Oudheid was mijn lust en leven,
En alles ben ik haar verplicht,
Mijn glorie was haar na te streven,
En steeds bezielde zij mijn Dicht.
En juist hier, gelijk ook elders, gaf de onsterfelijke man te kennen, uit welk oogpunt hij zijne nabootsingen der Ouden wilde beschouwd zien: als nastrevingen, niet als vertalingen; als bezield met den geest van het oorspronkelijke, en niet overbrengende de doode letter. ‘De eigenlijke vertaling (zegt hij ergens) moge den aankomenden Dichter nuttig zijn, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen, als hij niet ontbeeren kan. Zij moet hem dienen, om de eigenschappen, kracht en vatbaarheid van de taal, waarin hij schrijven wil te leeren kennen, en het is hem niet genoeg zich daar onvermoeid mede bezig te houden. Maar zoo zeer ik in mijnen eersten tijd daar het nut van ingezien en ondervonden heb, somwijlen twintig en meermalen hetzelfde stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen vertalende, - heb ik echter nooit hiervan iets het licht waardig geoordeeld. Ieder taal, waarin men schrijft, eischt, dat men in haar denke, en niet, wat het merk van den vorm eener andere draagt, aan haar opdringe.’ Zoo dacht, zoo schreef bilderdijkGa naar voetnoot(2) over | |
[pagina 625]
| |
de wijze, waarop de Zangers der Oudheid van Nederlandsche snaren behooren te klinken; die stelling bevestigde hij door zoo menige heerlijke proeve; dien weg heeft misschien nooit iemand bewandeld zoo als hij. Bij hem vereenigden zich wetenschappelijke kennis en dichterlijke begaafdheid in zeldzame mate, waardoor zijne vertolkingen en oorspronkelijkheid ademden, en het waarachtig schoone der Oude Dichters onvervalscht, ja somwijlen driewerf zuiverder wedergavenGa naar voetnoot(1). Onafhankelijkheid met juiste navolging der denkbeelden te verbinden, was het talent, waardoor bilderdijk bij uitnemendheid schitterde, en wars van elke poging, om anderen slaafs na te klappen, spreidde hij in iedere nabootsing de kracht van eigen genie ten toonGa naar voetnoot(2). De Grieksche Dichters, door bilderdijk nagevolgd, zijn: homerus, hesiodus, callinus, tyrtaeus, pindarus, anacreon, sappho, sophocles, euripides, aristophanes, menander, cleanthes, theocrites, bion, moschus, apollonius rhodius, callimachus, musaeus, en gregorius nazianzenus, waarbij nog enkele plaatsen uit synesius en de Grieksche Anthologie, mitsgaders eene Delphische Orakelspreuk, door herodotus bewaard, moet gevoegd worden. Van de Romeinsche Zangers zijn door hem stukken of enkele verzen overgebragt uit plautus, lucretius, catullus, propertius, tibullus, virgilius, horatius, ovidius, manilius, martialis, phaedrus, seneca, juvenalis, statius, ausonius, prudentius en boëthius; daarenboven een paar epigrammata uit de Anthologia Latina, en, wat wel het minst te vergeten is, het Pervigilium Veneris. Men ziet, dat hij weinige van de verdienstelijkste Dichters der Oudheid geheel heeft overgeslagen, en dit is een schoon bewijs voor zijne veelomvattende kennis der Classische Literatuur; zoodat men bijna schertsenderwijs van hem zou kunnen zeggen, wat fr. a. wolf wrevelig van joh. h. voss getuigde, dat hij schier ieder jaar tegen den winter zijnen Griek slagtte. Reeds vroeg schijnt bilderdijk zich onledig te hebben gehouden met het vertolken van brokstukken uit de Werken van den Vader der Grieksche Poëzij. De Heer pan zegt (Aanteek., bl. 146, | |
[pagina 626]
| |
noot 58), dat hij reeds in 1787 van eene voorgenomene vertaling van homerus had afgezien; echter blijkt uit zijnen brief aan den dichterlijken Boekhandelaar uylenbroek, in Augustus van dat jaar geschreven, dat hij toen ten tijde nooit het oogmerk gehad had om de Iliade over te brengenGa naar voetnoot(1). In tegendeel heeft bilderdijk waarschijnlijk eerst in 1788 gemeld plan gevormd; en in den zomer van dat jaar beloofde hij denzelfden, dat hij hem misschien een proefjen van een begonnen Nederduitsche Vertaling in versen van homerus Ilias zou overzendenGa naar voetnoot(2). Toen ook verscheen het eerste Boek van dat Gedicht in den Post van den Helicon, dat naderhand in het tweede Deel der Verspreide Gedichten is opgenomen. Later schijnt hij zich toch overtuigd te hebben van de moeijelijkheid, die zoodanige onderneming noodzakelijk verzellen moet, en toen in 1790 loosjes hem over eene uit te geven vertolking van homerus raadpleegde, gaf hij toe, dat het in proza moest zijnGa naar voetnoot(3), tevens betuigende, dat hij een jaar oefening zou noodig hebben, om dragelijk proza te leeren schrijvenGa naar voetnoot(4). De zaak bleef nogtans liggen, en eerst in 1798 dacht bilderdijk er aan, het voornemen der prozavertaling te volvoeren, edoch voornamelijk als eene financiële speculatie, waaraan nimmer gevolg is gegevenGa naar voetnoot(5). Later heeft de groote Meester weder enkele stukken in poëzij overgegoten; en behalve de Batrachomyomachia, zijn geheel of gedeeltelijk acht boeken der Ilias en twee der Odyssea in onderscheidene bundels, meerendeels in het tweede Deel der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, opgenomenGa naar voetnoot(6). Altoos bleef hij gevoelen, dat hij het eenvoudige van den Maeonischen harpenaar miste: ‘Ik weet er niets goeds van te maken; 't wordt nooit homerus, hoe ik het ook aanleggeGa naar voetnoot(7).’ Men wane echter niet, dat weinige plaatsen bij bilderdijk, uit homerus overgebragt, gelukkig geslaagd kunnen genoemd worden; eene naauwkeurige lezing en vergelijking van Ilias, VI, met Affodill. II, bl. 51, vlg. zal den opmerkzamen lezer van het tegenoverge- | |
[pagina 627]
| |
stelde overtuigen; maar, gelijk hij zelf erkende, hier en daar gaf hij oorspronkelijk schoon, niet dat van homerus weder. Hoe hoog hij voor het overige den ouden Zanger schatte, blijkt ook uit het vers van lebrun, door hem vertolkt, in welk dichtstukje ossian in de schaduwzijde wordt geplaatst; alleen de lof van homerus kon bilderdijk daartoe hebben uitgeloktGa naar voetnoot(1). Met hesiodus schijnt bilderdijk zich eerst laat te hebben bezig gehouden; althans eerst in 1820 heeft hij het gedeelte der Opera en Dies overgebragt, dat in zijne Zedelijke Gispingen voorkomt, bl. 76 vlg., en welk stuk het eerste en het laatste is, dat hij ons uit den Dichter van Ascra heeft nagelaten. Welligt werd de Puikdichter wederhouden, om verdere overgietingen uit hesiodus het licht te doen zien, door de keurige vertaling van de Werken en Dagen door Mr. d.j. van lennep, in 1823 ten eersten male uitgegeven. Men vergelijke bilderdijk's Vlijt met van lennep, bl. 12 vlg. Het beroemde fragment van callinus is door bilderdijk en tyrtaeus Krijgszangen nagevolgd. Vroeger waren de Viri docti het oneens, of dit brokstuk aan callinus, dan wel aan tyrtaeus zij toe te schrijvenGa naar voetnoot(2); thans, na het onderzoek, door francke en bach ingesteld, schijnt het pleit ten voordeele van callinus te zijn beslist. De vertaling van deze krijgsliederen moge min of meer het kenmerk van jeugdigen leeftijd dragen, - het staat vast, dat vele uitdrukkingen meesterlijk zijn overgegoten. Ik kan niet nalaten op de fraaije plaats van callinus te wijzen:
Καί τις ἀποθνήσκων ὕστατ᾿ ἀκοντισάτω
τιμῆέν τε γὰρ ἐστι καὶ ἀγλαὸν ἀνδρὶ μὰχεσϑαι
γῆς περὶ καὶ παίδων κονριδίης τ᾿ ἀλὸχου
δυσμενέσιν.
Hoe heerlijk drukt bilderdijk deze, benevens de voorgaande regelen, uit: Wat ligt ge, en tot hoe lang, in sluimerzucht verzonken?
Waakt eenmaal op, en bloost voor 't oog des nagebuurs:
Of waant ge in stillen vreê dus vadsig voort te ronken?
't Smookt alles wijd en zijd van 't woên des oorlogvours.
Of kwijnt ge aan wond bij wond der versch ontfangen slagen?
Stort stervend nog voor 't laatst op uwen vijand in.
't Is grootsch, 't is schoon, zijn wraak in 't sneavlen meê te dragen
Voor Vaderland, voor kroost en jeugdige echtvriendin.
Hoe jammer zoude het geweest zijn, indien, gelijk bilderdijk | |
[pagina 628]
| |
zich uitdruktGa naar voetnoot(1), het bundeltje in zijne rommelzode ware teruggekeerd! Weinig meer dan een enkel Zegelied van pindarus is door bilderdijk nagevolgdGa naar voetnoot(2); van anacreon daarentegen is schier een twintigtal zangstukjes in zijne Verlustiging en Bloemtjens overgebragt. De Heer pan heeft bij een paar derzelve, ter vergelijking, op nieuwland gewezen, die, ook naar het gevoelen van dezen kunstregter, den Puikdichter in zijn Duifje heeft overtroffenGa naar voetnoot(3). Zoodanige vergelijking ook, met de navolgingen van hoeufft, dorn seiffen, ten kate met van den bergh en van hoëvell, kan den onderzoeker niet onnut zijn, daar hoeufft vooral den Griekschen geest, van hoëvell het metrum en ten kate met van den bergh de zangerigheid des Teischen Dichters heeft nagestreefdGa naar voetnoot(4). Ons bestek gedoogt niet hierover breedvoeriger uit te weiden, gelijk mede over bilderdijk's navolging der beroemde Ode van sappho, waaromtrent veel belangrijks wordt medegedeeld door den Heer pan, Aanteek., bl. 161, noot 109, alwaar ook van die van catullus is gewag gemaakt, door byron in zijne Translations and Imitations gevolgd. Het was bij uitnemendheid de Dramatische Poëzij der Grieken, die bilderdijk's geestdrift ontvlamde, en vooral in zijne Verhandeling over het Treurspel, gelijk mede in onderscheidene | |
[pagina 629]
| |
brieven, stortte hij de volheid zijner bewondering voor de Tragische kunst der Ouden, in het bijzonder van sophocles, uit. Met aeschylus schijnt hij zich weinig gemeenzaam te hebben gemaakt; met euripides, die, door zijnen natuurlijken aanleg, minder Dichter, meer Redenaar wasGa naar voetnoot(1), had hij niet veel op; sophocles daarentegen had hij grondig beoefend, vroegtijdig nagestreefd, te allen tijde innig vereerd. Zijne vertolking van den Oedipus Rex was de eerste proeve van overbrenging der Ouden, wie bij het licht deed zien, welk stuk van kampen een der eerste Nederlandsche gewrochten noemt, waarin men de kracht onzer taal weder herkendeGa naar voetnoot(2). Echter vond dit stuk in den beginne vrij wat tegenkanting in het oordeel der kunstregters van dien tijd; waarom bilderdijk zijnen Brief van den Navolger van Sofokles Edipus het licht moest doen zien, gelijkerwijs hij ook een' Brief over den Dood van edipus heeft geschreven, toen dat treurspel was uitgegeven, welke Brief echter nimmer is openhaar gemaaktGa naar voetnoot(3). De plaatsen uit zijne Brieven, die eene grondige studie van sophocles verraden, zijn door den Heer pan aangeduid; terwijl de beroemde Hoogleeraar van limburg brouwer ons opmerkzaam heeft gemaakt, met hoe groote juistheid de Puikdichter, in zijne Aanteekeningen op den Koning edipus, den zedelijken indruk, dien dit stuk te weeg brengt, heeft geschetstGa naar voetnoot(4). Steeds was bilderdijk het met zich zelven oneens, aan welk stuk van sophocles hij de voorkeur moest geven; nu eens noemt hij den Koning Oedipus den eenigen Edipus, een voorbeeld, hetwelk in schikking een waar kunst- en meesterstuk isGa naar voetnoot(5); dan weder betuigt hij geen oogenblik te twijfelen, van aan de schoone Elektra, zoo men de schikking uitzondert, den prijs vóór alle zeven treurspelen te gevenGa naar voetnoot(6), terwijl hij, toen hij zijn' Dood van edipus had bekend gemaakt, verklaarde, dit stuk altijd het beste van sophocles te hebben geachtGa naar voetnoot(7). En toch was hij niet blind voor de gebreken des Griekschen Dichters, daar alleen deze hem wederhielden, om ook zijne overige stukken te vertolkenGa naar voetnoot(8). Nog meer zal dit met euripides het geval geweest zijn, wiens welsprekende redeneertrant bilderdijk niet beviel, en van wien hij, buiten het Saterspel: De Cycloop, benevens een brokstuk uit den Hercules furens, | |
[pagina 630]
| |
slechts enkele verzen uit drie dramata heeft vertaald. - Ook aan de Blijspeldichters aristophanes en menander heeft bilderdijk slechts losse fragmenten ontleend, terwijl het stuk uit laatstgemelden Dichter niet eens tot diens tooneelarbeid behoort, maar tot de Guomi Monostichi, een zamenweefsel van Menandreesche dichtregelen en brokken uit lateren tijdGa naar voetnoot(1). Tevens komt het mij, behoudens beter oordeel voor, dat het Stukje, getiteld: Ingetoogenheid, zeer wel door eenen lateren Latijnschen Dichter, althans eenigermate, uit menander kan zijn nagevolgdGa naar voetnoot(2). Van den wijsgeerigen Dichter cleanthes heeft bilderdijk drie stukken overgebragt: één naar het oorspronkelijke, één naar seneca's, en één naar bougainville's vertaling. De beroemde Lofzang op jupiter, door den Dichter het Gebed van Kleanthes genoemdGa naar voetnoot(3), was bijna in alle talen vertolkt. Bij de Latijnsche overzetting van jer. de bosch, door den Heer pan, in de belangrijke Aanteek. 72, bl. 149, aangehaald, moet eene afzonderlijk uitgegevene gevoegd worden van a.c.h. weiss; en van de Duitsche navolgingen worden die van gedike, conz, krug en mohnike geprezenGa naar voetnoot(4). Iets langer behooren wij stil te staan bij dit Grieksche Herdersdicht. ‘Ik ben een groot vriend van theocritus,’ schreef bilderdijk aan a. loosjes, pz., toen deze zelf eene vertaling van dien zanger onder handen hadGa naar voetnoot(5), en een aan- | |
[pagina 631]
| |
zieulijk aantal zijner Herderszangen zijn door onzen Puikdichter geheel of gedeeltelijk nagevolgd. Gaarne betrachtte hij de les, die hij gegeven had, toen hij zong: Snijdt n zoete veldschalmeien
Uit het Syrakuzer riet!
Of, verzelt de herdrenreien,
Waar Amfyzus stroomnat vliet!
Men sta mij toe, op eene enkele plaats uit theocritus te wijzen: Idyll. XX, vs. 31 sqq. Καὶ πᾶοαι κ. τ. λ. Het Grieksch zal de Lezer willig naslaan, en dan ook wetstein's vertolking niet vergeten: onze nieuwland bragt deze regelen aldus over: De steedsche Eunike alleen versmaadt mijn' tedren gloed,
Omdat ik landman ben en rund en lammren hoed'.
Zij gaat en hoort mij niet, daar ik haar wil verhalen,
Hoe Bacchus zelf het vee gehoed heeft in de dalen,
En hoe een herdersknaap den boezem van Dionn'
In dartle liefde ontstak, en hoe zij, met Adoon,
In 't Phrygische gebergt de kudden vrolijk weidde,
Adoon in 't woud beminde, Adoon in 't woud beschreide.
Was niet Endymion een herder? dien Dioon'
Aanschouwde van omhoog, en liet haar' wagen staan,
En.... Latmos heuvel tuigt, wat verder toen gebeurde.
Was 't niet een herdersknaap, dien Cybele betreurde?
De dood eens herders haart Godinnen zelfs verdriet,
Eunike, Eunike alleen bemint een herder niet.
zeer decent uitgedrukt! Hoe maakt bilderdijk's Boer het daarmede? Men hoore: Het steedsche ding loopt weg en gunt mij niet een' zoen,
Omdat ik 't land bebouwe en 't nuttig vee moet hoên.
Zij weet van Bacchus niet en van zijn herdersleven,
En hoe hij meé door 't dal de runders heeft gedreven;
Noch dat Cythere-zelve op 't Fryginansch gebergt'
Een' herder heeft bemind en tot haar min gevergd.
Zelfs vond ze Adoon in 't woud, in 't woud, waar ze om hem treurde;
En hij, wien zelv de Maan heur gunsten waardig keurde,
Endymion, wie was 't? een veeman, anders niet,
Om wien ze als veeman blaakte, en 's hemels trans verliet;
Met wien ze op Latmos top de teêrste lasten deelde!
En, Rhea, waart gij 't niet, die ook een' herder streelde? enz.
Ook sannazarius heeft theocritus keurig afgeteekend: Scilicet, exignae videor quod navita eymbae,
Quodque leves hamos, nodosaque retia tracto,
Despicis. an patrio non hoe quaque litore Glaucus
Fecerat, acquoreae Glaucus scrutator arenae? caet.
Fraai volgehouden zijn ook de versus intercalares, in bilderdijk's vertaling van theocritus, 2de Idylle: Lok vogel, trek mijn gade en voer hem huiswaarts heen:
| |
[pagina 632]
| |
en Hoor d' oorsprong van mijn liefde, o zilverblanke maan;
even als bij virgilius: Dueite ab urbe domum, mea carmina, ducite Dophnim,
bij nemesianus: Contet, omat quodquisque, levant et carmina curas,
hij lotichius: Spargite coeruleos mihi sulfura, spargite fumos.
of bij sannazarius: Volvite praecipitem, mea licia, volvite rhombum.
Wie bewondert niet de meesterlijke overbrenging van Bion's derde Idylle: In den slaap verscheen mij Venus? Wien verwondert het, dat bilderdijk verontwaardigd was, toen een kunstregter van zijnen Kupido op de vlucht, naar moschus, zeide, dat het hem niet getroffen hadGa naar voetnoot(1)? Wij kunnen ons niet weêrhouden, hier een paar regelen ter vergelijking in te lasschen. Moscuus beschrijft den Minnegod:
Χρῶτα μὲν οὐ λευκὸς, πυρὶ δ᾿ εἴκελος, ὅμματα δ᾿ αὐτᾶ
Αριμὐλα καὶ φλογόεντα᾿ κακαὶ φρένες, ἁδὺ λάλημα.
Οὐ γὰρ ὅσον νοέει καὶ φϑεγγειαι· ῶς μέλι φωνὰ·
῎Ην δὲ χολᾷ, νόϑος ἐστὶν ὐνὰμερος, ἠπεροπευτὰς,
Οὐδὲν ἀλαϑεύων, δὸλιον βρέφος, ἄγρια παίσδει.
Kan dit schier meesterlijker vertolkt worden, dan gelijk de Puikdichter doet: Het jongske is geenszins blank, maar gleeijend rood, van huid:
Zijn oogen schieten vuur en bliksemflitsen uit:
Hij is boosaartdig; maar lieftallig: in zijn spreken
Geveinsd: zijn stem is zacht en vloeit als honigbeken.
Gramstorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel:
Arglistig maakt hij van zijn wreedheid kinderspel.
Wij zijn met onze vlugtige beschouwing tot appollonius rhodius genaderd; slechts uit het derde boek van diens Argonautica heeft bilderdijk ettelijke uitstekende plaatsen nagevolgd. Wien komt hier niet dadelijk de beschrijving voor den geest van de stilte des nachtsGa naar voetnoot(2), te allen tijde evenzeer bewonderd? Lezer! vergeef het mij, dat ik de acht eerste regelen hier nog inlassche! Vergelijk, bid ik u, het oorspronkelijke! Het duister spreidde thands zijn nevel over de aarde.
Den zeeman, die uit zee op 't beergestarnte staarde,
Den reizende op zijn weg, den wachter op zijn wacht,
Bekroop de huivring van de slaimerzucht der nacht.
De ontroostbre moeder-zelv, die om haar telgen weende,
Sliep suikkende in op d' arm, waarop haar hoofd zich leende.
| |
[pagina 633]
| |
't Gebas der konden zweeg. Geen onrust, geen geluid,
Brak bij de diepe stilte in 't zwarte donker uit.
Behalve den Zucht, uit synesiusGa naar voetnoot(1) overgenomen, de vijftien eerste verzen, aan den Hero en Leander van musaeus ontleend, en de stukjes uit de Anthologia Graeca, enz., naar gregorius nazeanzenusGa naar voetnoot(2) vertolkt, is het alleen callimachus, dien wij onder de Grieksche Dichters nog onaangeroerd hebben gelaten. Eerst deed bilderdijk twee Hymnen van dien Dichter in de Dichterlijke Handschriften van uylenbroek plaatsen; later werden een paar andere in de Nieuwe Mengelingen opgenomen, en eindelijk al de Hymnen, met een groot aantal der Epigrammata, in kallimachus Lofzangen tot één bundeltje vereenigd. Uitnemend is het standpunt, van waar bilderdijk callimachus beschouwde; en gelijk hij zelf met den oorspronkelijken Dichter niet zeer hoog liepGa naar voetnoot(3), zoo achten wij ook, dat vele zijner navolgingen van andere Zangers der Oudheid boven die naar den geleerden Alexandrijner uitmunten. Men vergelijke des Heeren pan Aant., bl. 145. Wij hebben (beknopter, dan wij wenschten) de Grieksche Dichters beschouwd, door bilderdijk geheel of ten deele nagevolgd; slaan wij nog eenen vlugtigen blik op zijne nagalmen der Romeinsche Muze. - Eene vertaling van enkele regels, door hem uit plautus, lucretius, en virgilius geleverd, mitsgaders eene eenige Elegie uit propertius voorbijgaande, zien wij ons tot catullus genaderd, den Dichter, aan wien bilderdijk veel schoons heeft ontleend, om het oneindig schooner weder te geven. ‘Wat is er voortreffelijker,’ zegt de Heer panGa naar voetnoot(4), ‘dan de oordeelkundige navolging van het Epithalamium van peleus en thetis van catullus? Ook hierin toonde bilderdijk, dat hij onze taal volkomen beheerschte, en over al hare schatten naar willekeur beschikte. Niet minder schoon dan de aanhef is de zoo juiste vergelijking overgebragt, in welke de Dichter de ontruiming der feestzaal door de aanschouwers vergelijkt bij het ruischen der golven door den opstekenden morgenwind, in verzen, die geheel de majesteit der Romeinsche Poëzij ademen, en tevens het geluid der woelende golven doen hooren.’ Wij willen de plaat- | |
[pagina 634]
| |
sen, reeds door den Heer pan aangehaald, niet weder afschrijven, ofschoon de keuze niet gelukkiger kon zijn; liever verzoeken wij onzen Lezer, de volgende regelen uit het Hair van BereniceGa naar voetnoot(1) te vergelijken, en te beslissen, welke lier verdient met schooner eereloof omslingerd te worden. Invita, o regina, tuo de verlice cessi,
Invita: adjuro teque tuumque caput:
Digna ferat, quod si quis inaniter adjurarit.
Sed qui se ferro postulet esse parem?
Ille quoque eversus mons est, quem maximum in oris
Progenies Phthiae clara supervehitur:
Cum Medi properare novum mare, cumque juventus
Per medium classi barbara navit Athon.
Quid facient erines, eum ferro talia eedant?
Juppiter, ut Chalybum omne genus pereat:
Et qui principio sub terra quaerere venas
Institit, ae ferri frangere duritiem!
Sierlijk geeft bilderdijk dit weder: Mijns ondanks, Koningin, moest ik uw kruin begeven.
Mijns ondanks, 'k zweer het (ja) bij dat geheiligd hoofd!
Verga, die meineed zweert! - Maar - vruchtloos tegenstreven!
Wie kan weêrstaan aan 't staal dat rots en steenen klooft?
Die berg is uitgerukt, zijn wortel werd doorsneden,
Die in de wolken reikte op Ftiaas vasten grond,
Toen Xerxes voor zijn vloot de zeeën moest verbreeden,
En dwors door d' Athos heen een nieuwe zeebaan vond.
Wat zoo dan 't weeke haar, waar bergen zelfs bezweken!
Verga, wie onder d' aard het eerst naar ertsen zocht,
De hardheid van 't metaal op 't aanbeeld leerde breken,
En uit den ijzerstaaf een snijdend werktuig wrocht!
Van tihullus heeft bilderdijk, in het eerste Deel der Mengelpoëzij, ettelijke stukken overgenomen; van ovidius eenige Heldinnenbrieven, mitsgaders een goed deel der Metamorphoses, nagevolgd; aan manilius een belangrijk stuk, onder het opschrift: Starrenkennis, ontleend. Doch horatius bovenal heeft onze Puikdichter veel, en op onderscheidene wijze bewerkt: nu eens getrouwelijk overgegoten, dan weder op hedendaagschen trant nagebootstGa naar voetnoot(2), soms ook door parodiën, op luimige wijze bearbeid. Wij kunnen ons ontslagen achien van de verpligting, om hier in meerdere bijzonderheden te treden, door den Lezer te verwijzen naar pan's Voorlezing, waar dit een en ander kortelijk, doch uitnemend is behandeldGa naar voetnoot(3). De Satyren van laatst- | |
[pagina 635]
| |
genoemden Dichter, alsmede die van juvenalis, zijn door bilderdijk schaars nagevolgd; daarentegen is de geheele persius, benevens eenige Epigrammata van martialis, door hem vertolkt; en terwijl hij van seneca weinig gebruik heeft gemaaktGa naar voetnoot(1), is eene enkele plaats uit statius Achilleis nageschaduwd, voldoende, om zijne meerderheid boven dien Romein te bewijzen. En wie kent niet bilderdijk's meesterlijke teekeningen naar ausonius? De Heer pan heeft te regt opmerkzaam gemaakt op de Idylle op de rozen. ‘Fraai (zegt hij)Ga naar voetnoot(2) is de loop van dit stukje. De Dichter treedt, met het aanbreken van den dageraad, in zijn hof, om de morgenkoelte te genieten. Hij bewondert de prachtige vertooning der planten, met rijp bedekt; maar vooral de Pestaansche rozen, wier blos met het morgenrood om den prijs dingt. Hare spoedige ontwikkeling en verwelking doet bij hem het bekende denkbeeld der Ouden oprijzen, dat men het kortstondig leven in zijnen lentetijd moet genieten. De overbrenging dezer Idylle streeft het oorspronkelijke op zijde, of liever overtreft het, en is een der helderste paarlen aan de kroon van onzen Dichter!’ Tot vergelijkingGa naar voetnoot(3) nog eene proeve: Momentum intererat: quo se nascentia florum,
Gemina comparibus dividerent spatiis.
Haec viret angusto foliorum tecta galero:
Haec tenui folio purpura rubra notat.
Haec aperit primi fastigia celsa obelisci,
Mueronem absolvens purpurei capitis.
Vertice collectos illa exsinuabat amictus,
Jam me ditans foliis se numerare suis:
Nee mora: ridentis calathi patefecit honorem,
Prodens inclusi semina densa croei.
Haec modo, quae tota rutilaverat igne comarum,
Pallida collapsis deseritur foliis.
Hoe stroef is niet de uitdrukking, hoe hortend de woordvoeging bij zoo schoon een zamenstel van denkbeelden! Zelfs schijnt in vs. 3 en 4 het dubbel gebruik van foliorum en folio zekere armoede van taal te verraden. Men hoore echter bilderdijk: Een nietig onderscheid van weinige oogenblikken
Verdeelde, ginds en hier, de teedre rosenspruit,
Die schijnt, om 't hoofd verhuld, in de engen kelk te stikken;
Dees- steekt een purpren spits d' omplooiden sluier uit.
Die- tracht door d' eersten reet van 't windsel heen te boren,
En loert de voegsels door van 't haar omkleedend groen,
Gereed om heel den schat haars boezems op te doen.
| |
[pagina 636]
| |
Daar opent ze, en verraadt met zelf behagend pralen
Het gondglans flonkrend zaad, besloten in heur schoot;
En naauwlijks spreidt zij 't uit voor wind en zonnestralen,
Of zinkt verstervend weg, van kleur en blad ontbloot.
Dat ook het Pervigilium Veneris niet minder heerlijk is overgebragt, zal elk, die pan's Voorlezing gelezen heeft, even gaarne gelooven, als gretig nader onderzoeken; de ruimte verbiedt ons, zoowel bij dit Gedicht, als bij die van prudentius en boëthius, stil te staan. Laatstgemelden heeft bilderdijk, in het tweede Deel der Verspreide Gedichten, vertolkt; reeds vroeger had hij een aantal in de Dichterlijke Handschriften van uylenbroek geplaaatst, en in 1798 aan a. loosjes, pz. eene verzamelde uitgave voorgesteldGa naar voetnoot(1). Zoo veelzijdig had bilderdijks klassieke geest zich in de school der Ouden gevormd; was zijne taalkennis aan die belezenheid geëvenredigd? ‘Overal (zegt de Heer pan) zijn de bewijzen voorhanden, dat hij de Grieksche en Latijnsche Letterkunde grondig had beoefend;’ en wanneer men bedenkt, dat hij na 1795 deze studie slechts bij tusschenpoozen en gebrekkig heeft kunnen voortzetten, mag men zich over zijne uitgebreide kennis verwonderen. Zeker heeft hij eenige plaatsen niet goed begrepenGa naar voetnoot(2); maar men bedenke (zoo drukt bilderdijkGa naar voetnoot(3) zelf zich uit) ‘dat het mij om den geest van een dichtstuk, en niet om de juiste lezing te doen was, en dat ik dus aan mijne eigene gissingen en opvattingen, wat slechts dichterlijk is, in mocht willigen, zonder dat ik 't juist letterkundig uit den text behoef goed te maken. Als criticus zoude ik veellicht deze of gene andere lezing, als waarschijnlijker, voor kunnen trekken; als dichter is die mij zeer dikwijls de aanneemlijkste, die zich als de schittrendste aanbiedt.’ Dit voorzeker is een onwaardeerbaar voordeel van bilderdijk's Vertalingen, dat bij dikwijls den geest der Ouden als leermeester zijner tijdgenooten deed spreken, soms ook als zijnen eigenen raadsman. Toen hij in 1794 de beroemde Hymne van den Stoïschen wijsgeer aan uylenbroek zond, en over zijnen ziekelijken toestand klaagde, voegde hij er bijGa naar voetnoot(4): ‘Dan, zie regel 31 en 32 van kleanthes gebed, en laten wij tevreden zijn!’ - Cleanthes! waarom zijt gij niet altoos bilderdijk's genius gebleven?
Assen, November, 1840.
Mr. J. DE WAL. |
|