| |
Oud en Nieuw Friesland, of Aardrijkskundige Beschrijving (?) van die Provincie, bijeenverzameld door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1840.
Nadat smallenburg zijn Aardrijkskundig Woordenboek van Friesland, en koldijk zijn Iets over Friesland heeft uitgegeven, schijnt Jhr. hettema op nieuw een naschrift van het oude Geographisch
| |
| |
Woordenboek, in 1746 te Leeuwarden gedrukt, te hebben willen geven, om ook al die Werken in onnaauwkeurigheid en onvolledigheid te overtreffen. Ik acht mij geroepen, van zijn bovenvermeld Werkje een kort verslag te geven: eensdeels, omdat ik, door het bewerken van soortgelijke onderwerpen, met de zaak eenigermate bekend mag geacht worden; anderdeels, omdat de ongeroepene beleefdheid, waarmede hij onlangs mijnen arbeid beoordeelde, van mijne zijde eene billijke vergelding verdient. Ik stel mij ondertusschen voor, slechts de vraag te beantwoorden: ‘Bezit Jhr. hettema, blijkens dit Werkje, zoo groote bekwaamheden, dat hij in staat zou zijn, in dit vak iets onberispelijks te leveren, waardoor hij bevoegdheid kon bezitten, de weinige gebreken van een' ander' zoo scherp te gispen?’ En dat antwoord moge tevens mijne verdediging zijn.
De Schrijver noemt zijn Werkje eene Aardrijkskundige Beschrijving, doch levert alleen eene Alphabetische Naamlijst of Register van de Friesche steden, dorpen, staten enz., waarbij eenige weinige opgaven gevoegd zijn, welke in geenen doorloopenden beschrijvenden stijl aan elkander hangen. In een bitter Voorberigt zegt hij dan ook, dat hij eene Alphabetische statistiek had willen geven, waarbij hij beter gedaan hadde te verzwijgen, dat de Gouverneur en de Minister hem weigerden, om hem de noodige opgaven mede te deelen; - opgaven, welke aan anderen, gelijk ook aan mij, steeds met zoo veel welwillendheid aangeboden en verleend werden.
Hij zegt verder, dat dit geen Werk van studie is. Dit had trouwens niet behoeven gezegd te worden, omdat hij bovengenoemde drie Werkjes nageschreven en aangevuld heeft, en omdat zijn geschrift alle blijken draagt van slordigheid en onbedachtzaamheid, waarvan wij, bij het doorloopen, verschillende proeven zullen aantreffen.
Behalve de weglating van het Arrondissement en het Kanton, waaronder de dorpen behooren, is het eene hoofdfout, dat bij eene menigte plaatsen, gehuchten, staten enz. niet is vermeld, onder het behoor van welke stad of dorp zij gelegen zijn. Zoo staat er reeds bij het derde art., dat het klooster Aalsum (lees: Aalsum, zoo als het op het volgende bl. reeds voorkomt) in de Zevenwouden en in de Grietenij Utingeradeel is gelegen, met bijvoeging: ½ uur van Irnsum. Tot dit dorp, dat in Oostergoo en in Ramverderhem ligt, kan Aalsum nu niet behooren; doch reeds op bl. 2 leest men bij het art. Akkrum: ‘waar (dus in het dorp) het Klooster Aalsum, Graauwe Zusters, gestaan heeft.’
| |
| |
Geene mindere verwarring baart het, dat al de afgebrokene Stinzen, Stalen, Kloosters enz. hier nog als bestaande opgegeven en op ééne lijn gesteld worden met degenen, welke nog aanwezig zijn. Te vergeefs toch zal men thans nog zoeken naar gebouwen, vermeld als: Aita of Aijta (lees: Aytta). State. Gr. Leeuw. bij Zwichem (lees: Swichem, gelijk dit dorp hierna ook met S. gespeld is en op die letter voorkomt). Auckema (lees: Auckama). State. Gr. Leeuw. bij Teerns. (,) ten zuiden. Caming(h)aburg. State. (lees: Stins) Gr. Leeuw. (lees: bij of onder het behoor van Leeuwarden). Ook Lettinga, Liauckama, Ter Luine enz. komen als nog bestaande voor.
Eene derde algemeene onnaauwkeurigheid of onvolkomenheid is het, dat bij eene menigte artt. niet gevoegd is, of bet een huis, gehucht, buurt, vaart of land is. Zoo vinden wij, bl. 3: Ameland (.) (klein) Gr. Dant. ½ uur van Veenwouden. De Baal. Gr. Small. enz. Van de Fljuessen, Flausum, bet Flait, Fatum, Ee, de Geeuw, Geringa, de Gronzen, de Grouw, Henswoude, de Hoeven, Keppens, Koehool en zelfs van Stroobos enz. enz., weet men dus niets te maken. Het viel zeer gemakkelijk zulke woorden slechts over te nemen, of van de Kaarten van scrotanus af te schrijven.
Bladz. 3 wordt Altenburg tot eene Hofstede verheven. Welk Leeuwarder kent dit huis niet als eene eenvoudige landherberg aan het Langdeel onder Suawoude, welk dorp hierbij ook niet vermeld is?
Bij Bakkeveen wordt wel van een vroeger Couvent, eene Kapel en eenen Heremiet gesproken, doch niet van de belangrijke verveeningen aldaar, en de sedert 1641 zoo zeer verlengde veenvaart. Is dat naauwkeurig?
Dat Balkend een Heerenhuis zou zijn, bewijst weder, dat de S. bij zulke bepalingen er maar eenen slag naar slaat. Het zijn twee boerenplaatsen bij de brug aan de Leystervaart, op den Goodijk onder Finkum.
‘Bandsterschans. Gr. Hask. omtrent Nijehaske,’ is een art. van zoovele fouten als woorden. Het moest zijn: ‘Terbandsterschans, eene voormalige schans, thans eene welvarende buurt aan den straatweg bij Heerenveen, onder bet behoor van het dorp Terband, Griet. Aengwirden.’ Op bl. 67 is dezelfde fout.
Niet Minnertsga, maar Sexbierum is de hoofdplaats van Barradeel, welke Griet. niet 4878, maar 5058 inwoners telt.
Van Barrahuis wordt hier niet gezegd, wat het is of geweest is; of het al dan niet meer bestaat, of onder welk dorp het behoorde.
| |
| |
Van de beide fraaije Zathen, die nog den naam der Stins dragen, wordt evenmin gesproken. Deze onvolledigheid moet de bezitters van het Aardrijksk. Woordenb. der Nederl. van a.j. van der aa wel inzonderheid ergeren. Want daarin beslaat het art Barrahuis 41 breede regels, of nagenoeg eene groote bladz., terwijl onze Schrijver er zich met 4½ regel afmaakt. Ook Barradeel beslaat in dat uitmuntende Werk drie bladz.; hier geene halve. Met Baarderadeel is het onderscheid nog grooter. Het Bildt bevat bij van der aa 9½ bladz. of 440 regels, terwijl de Heer hettema het slechts 14 regels waardig keurt. - En dit moet eene Beschrijving van Friesland heeten? De kortheid, welke de Jhr. in een' ander' zoo zeer berispt en welke somtijds eene kunst is, is hier eene groote onvolledigheid.
Op bl. 7 lezen wij, dat het dorp Beers tusschen Jellum en Weidum aan de Zwette (lees: Swette) ligt; en op bl. 90, dat de Swette (hier met eene S.) tot bij Leeuwarden en langs Wijtgaard loopt. Dit is inderdaad eene in het oog loopende verwarring, dewijl Wijtgaard en Beers meer dan een uur gaans van elkander, en beide een half uur van den Sneeker-trek weg of de Swette verwijderd zijn.
Volgens bl. 8 weet de S. niet, dat Dijksterhuizen en Beetgumermolen twee verschillende buurten zijn, onder Englum en Beetgum, welke door eene vaart en brug van elkander zijn afgescheiden. Bovenvermelde fouten gelden nu nog meest plaatsen zoo nabij Leeuwarden gelegen. Wat moet er nu wel van de meer afgelegene worden?
Bij de Blesse behoorde vermeld te zijn, dat deze buurt aan den straatweg ligt, en, voor de westelijke helft, aan Blesdijke, en voor de oostelijke, tot Peperga behoort.
Bolkezijl ligt niet op het Bildt, maar in den ouden zeedijk, die tot Menaldumadeel behoort.
Van de Boorn sprekende, zegt de S. zeer zonderling: ‘dat het riviertje eerst den naam van Koningsdiep voert; welken naam het niet verre van Oldeboorn (?) wederom met dien van de Boorn verwisseld (t). Het stort zich in het Boerdiep’ (wat is dit?), ‘dat zich tusschen Ameland en Terschelling in zee zoude ontlast hebben.’ Wie kan zulk eene verwarde beschrijving vatten? In mijne Beknopte Beschrijving heb ik, bl. 19, gezegd: ‘Voorbij Beetsterzwaag wordt zij (de Boorn) breeder en loopt door Oldeboorn en Akkrum naar de Oude Schouw, waar zij, met de Grouw vereenigd, zich onder den naam van de Wetering in het Sneekermeer stort.’
| |
| |
‘Botniahuizen te Francker.’ Deze drie woorden maken een art. en dus het nee plus ultra van kortheid uit. Van der aa heeft dit met meer naauwkeurigheid uiteengezet.
Waarom worden juist overal, bij elke plaats, de voormalige Kloosters opgenoemd, terwijl er van al de vroegere, ja zelfs tegenwoordige staten, buitenverblijven en merkwaardigheden der dorpen enz. bijna geen enkel woord gerept wordt? Bij Boxum en Bozum valt dit bijzonder in het oog, daar Walta-State, in 1839 afgebroken, bij het laatste evenzeer melding verdiende, als Martena bij Cornjum, Groot Terhorne bij Beetgum, Beslinga bij Friens, Wiarda bij Gontum, Friesma bij Idaard, Vogelzang bij Veenklooster enz. enz., die bij de dorpen niet opgenoemd zijn.
Crack, zegt hij, is eene Eigenerfde plaats op het Heerenveen. Wie weet niet, dat Crack-State thans het gebouw is van de Arrondissements-Regtbank en het Kantongeregt te Heerenveen? Moet dit eene eigenerfde plaats heeten? Van hoeveel honderd boerderijen kan men niet dit zelfde zeggen?
De Dille (lees: of Krinserarm) behoort slechts voor de helft tot Rauwerderhem, daar bet gebouw aan de westzijde der brug onder Oosterweirum en in Baarderadeel ligt.
Bij Duurswolde is verzuimd op te geven, dat de Veenbuurt Bakkeveen daartoe behoort, en bij Dongjum is de Tombe van goslinga, ja zelfs te Wijkel die van coehoorn vergeten. Of behooren zulke merkwaardigheden niet tot eene Aardrijkskundige Beschrijving? - Ook is er geen meer bij Dongjum - wel een laag stuk lands, dat dien naam draagt.
Van de vaart de Ee, welke de S. een riviertje gelieft te noemen, wordt gezegd, dat zij in Tietjerksteradeel (waar?) ontspringt, met takken van Barthlehiem naar Leeuwarden en Dokkum loopt, en door Ezumerzijl zich in zee ontlast. Wie heeft ooit zoo iets gehoord? Waartoe leidt de geest van contradictie niet!
Doch van rivieren gesproken: Is het naauwkeurig in het art. Friesland te zeggen: ‘Vroeger had men hier rivieren, doch deze bestaan niet meer (zoo!) en hebben alleen in sommige beken, welke uit Drenthe en elders (?) haren oorsprong nemen, den naam nog overig.’ Wie de breedte van de Boorn bij Akkrum, van de Kuinder benoorden Schoterzijl, en van de Linde bij de Blessebrug en Slijkenburg kent, zal toch moeten bekennen, nooit zulke breede bevaarbare beken gezien te hebben. De Ee, vroeger een riviertje genoemd, is dus ook eene beek. Men wist zeker tot dusverre niet, dat er in Friesland zulke en zoo
| |
| |
vele beken waren, en dat Leeuwarden en Dokkum aan eene beek lagen. - Men wijze ons niet op den oorsprong, daar deze van alle, zelfs groote rivieren, gering is.
Te midden van die beschrijving van Friesland vindt men eene uitvoerige aanbeveling van de Werken van den Heer h. schultze, over de Militie en Schutterijen, alsof die boeken niet algemeen bekend waren, en hier eene aanbeveling behoefden.
Die zoogenaamde beschrijving van de Provincie bestaat verder in eene dorre optelling van al de Besturen, van welke men de namen in den Provincialen Almanak kan vinden. De opsomming van de wijze, waarop de kompagniën der rustende Schutterij verdeeld zijn, welligt uit het Werk van den Heer schultze genomen, kan in zooverre nieuw of belangrijk heeten, terwijl de opgave der belastingen ieder uit de Courant bekend is.
‘Galamadammen. Gr. Hemel. ½ uur van Koudum (,) zuidwaarts.’
Zoo luidt dit gansche art. letterlijk. Hierbij dus geen woord van den breeden Slaperdijk, van de vernieuwde sluizen en groote brug, van het voortreffelijke nieuwe Logement aldaar, enz. Zelfs kan men uit dit art. niet opmaken, wat Galamadammen is: een huis, een gehucht, een dam, of iets anders.
Aan Gaasterland worden 11, zegge elf, regels gewijd! En de Jhr. heeft niet eens Beknopte Beschrijving vóór zijn Werkje gezet!
Bij het art. Achlum staat: ‘Hier stond vroeger een Klooster Luinkerke of Ludingakerk;’ en midden in het art. Harlingen leest men: ‘Het Klooster Ludingakerk stond vroeger hier;’ terwijl hij bet, op bl. 60, 1 uur west van Franeker plaatst. Welke tegenstrijdigheden! Op alle vroegere Kaarten vindt men dat klooster op een half uur afstands ten oosten van Harlingen, onder Achlum, in welk dorp de Tegenwoordige Staat verhaalt, dat het verplaatst is, gelijk de Jhr. op de laatste plaats ook heeft nageschreven.
De opgave van de Fabrijken en Trafijken in de steden en dorpen, waarvan de nasporing mij zoo veel moeite heeft gekost, wordt nergens in dit Werkje aangetroffen. Dit gemis valt bij het art. Harlingen bijzonder in het oog. De verschillende buitenlandsche Consulaten dienden hier ook opgegeven te zijn. Van de gebouwen wordt nagenoeg ook niets vermeld. Zelfs wordt er van niet ééne kerk gesproken. En dat in Harlingen! Het is zeer naauwkeurig!
‘Heringa. Ook Popta Gasthuis State. Gr. Menald. bij Marsum.’ Kan dit art. nu onnaauwkeuriger? Welk Leeuwarder, oud en jong, van en op de scholen,’ voor welke de Schrijver
| |
| |
zijn Werkje bestemde, weet niet, dat dit twee zeer verschillende, naast elkander gelegene, gebouwen zijn? Men zou hieruit opmaken, dat de State in een Gasthuis herschapen ware.
Hinnema-State lag niet onder Cornjum, maar ¼ uur oostwaarts van en onder Jelsum.
Hulkenstein, bij Oosterlittens, is geene Hofstede en ook geen tolhek, maar een tolhuis en eene herberg.
Irnsum ligt niet aan de Wetering, maar ann de Grouw, die bij de Oude Schouw met de Boorn in de Wetering valt.
‘Jukse. Watertje. Komt uit het Warregastermeer en valt in de Wirdumer vaart.’ De S. schijnt niet te weten, dat deze Jukse thans evenmin als het Warregaster meer bestaat. Het was weleer eene vaart uit de Middelzee naar Warrega en Wartena, en had zelve met het meer geenerlei gemeenschap.
Is de Knijpe een vlek tusschen Heerenveen en Nieuw Brongerga? Zeer inconsequent verhaalt de S. echter op bl. 82, dat Nieuw Brongerga of de Knijpe hetzelfde is.
Merkwaardig is, wegens dubbele onnaauwkeurigheid, het art.: ‘Lankum. (groot en klein) Hofstede(n). Gr. Franek. ¼ (uur) van Franeker(,) westwaarts.’ Het is alzoo een gebouw? Geen woord dus van het zoo zeer betreurde afbreken van Klein Lankum in 1832; geen woord van deszelfs vroegere beroemde bezitters, petrus en adriaan gillis camper! En toch, hetgeen zeker merkwaardiger is, wordt bij Douma-State te Langweer vermeld, dat zij door janke douma (welke?) is bewoond geweest.
Tot dusverre was het onbekend, dat de oude rivier de Lauwers ‘vroeger Lauwerzee’ heette. Den inbam of zeeboezem tusschen Friesland en Groningen, waarin zich vier stroomen uitstorten, en die algemeen onder den naam van Lauwerzee bekend is, vindt men in dit Boekje niet. Misschien verwart de S. beide met elkander. Doch neen: want op bl. 65 zegt hij, dat Morra 1 uur van de Lauwerzee ligt, en op bl. 110, dat de Lauwerzee nu droog is. (!)
De S. heeft mij scherpelijk verweten, geschreven te hebben, ‘dat Leeuwarden onder de Residentie-steden des Rijks wordt geteld.’ Hier vindt men, bl. 56, hetzelfde gezegd; terwijl hij er, zeer onzamenhangend, in eenen afzonderlijken volzin op volgen laat: ‘Zijnde het Provinciaal Bestuur aldaar gevestigd.’
De gansche zoogenoemde Beschrijving van Leeuwarden, die in mijn beknopt Schoolboek 16, en in mijn Reisboekje 32 bladz. beslaat, is hier in anderhalve bladzijde afgemaakt. Daarin geeft de S. eene optelling van de meeste Ambtenaren en Besturen de- | |
| |
zer stad, van welke men de namen voor het meerendeel weder in den Provincialen Almanak kan vinden. Waartoe die herhaling? Het gansche art. heeft bijna niets beschrijvends. Zelfs wordt er, behalve van de scholen, van geen enkel Hijks- of Stedelijk gebouw, en nog minder van Kerken, weldadige lurigtiugen, Voorsteden, enz. gesproken. De daadzaak, dat het R.-K. Weeshuis in 1824 door de stedelijke Regering gered is, en nog steeds onderhouden wordt (al geschiedt dit ook middellijk), blijft waarheid, al schrijft er ook niemand over. Is het dankbaar deze hulp niet te willen erkennen?
Er is geen Leppedijk over ‘Friens tot aan de Krinserarm’ bekend. Hij eindigt reeds bij Irnsumerzijl.
De buurt de Leije behoort ook, en wel voor een groot gedeelte, tot Hallum en Ferwerderadeel; zoodat dit art. foutief is, gelijk ook dat van de Linde, die niet in Drenthe, maar in de buurt Tronde in Oost-Stellingwerf ontspringt. Evenzoo wordt, bl. 61, Engwier bij Makkum met Engwierum in Oost-Dongeradeel verward.
Bij de optelling van de Doopsgezinde Gemeenten en Kerken zijn onderscheidene fouten begaan. Zoo heeft Oldeboorn 2, niet 1; Sneek, Joure en Grouw ieder 1, en niet 2; Oldebildtzijl en Kromwal zijn verzuimd op te geven, terwijl zij te St. Anna Parochie en Slooten, waar er geene meer bestaan, vermeld worden. Alles verraadt naschrijverij uit Werken, die 100 of 50 jaren oud zijn, zouder kennis van zaken.
Indien wij aanmerkingen op de Latiniteit des taalkundigen S. wilden maken, zoo zou deswege kunnen gelden, op bl. 77, het woord Manarmis, dat geene drukfout is, daar het op bl. 117 evenzoo voorkomt. Die ptolomaeus kent, weet, dat hij Geogr., lib. II, cap. 9, Manarmanis heeft geschreven.
Het Roode klif ontvangt hier, voor het eerst, den uiterst vreemden naam van eene ‘Zandbank (.) ½ uur ten zuiden van Staveren.’ Wie toch kent niet den hoogen zandheuvel, ten zuidoosten van Stavoren? Het is gelukkig eene, op zeer verren afstand zigtbare, zandbank, waarop niemand dan de S. verzeilen kan. Even vreemd en onnaauwkeurig is de benaming van de Wadden, die hier ‘Droogten aan de kusten van Friesland, aan de Noordzee gelegen,’ worden genoemd.
Bij Rottevalle is verzuimd op te geven, dat verre het grootste gedeelte tot Achtkarspelen behoort, zoodat het 3 en geene 2 verdeelingen heeft.
Rijs, in Gaasterland, wordt bl. 80 eene buurt genoemd, ter- | |
| |
wijl het beroemde uitgestrekte landgoed van dien naam is vergeten. Hoe naauwkeurig!
Salwerd, bij Franeker, is geene buurt, maar eene welbekende Hofstede of Buitenplaats.
Schuilenburg (er wordt niet vermeld, dat dit eene herberg en verlaat is) ligt niet aan het Bergumermeer, maar aan het Kolonelsdiep.
Bij het art. Sennaar of de Swemmer is geen woord vermeld van de vernieuwing en verlenging van dit groote stroomkanaal tusschen het Bergumermeer en de Nieuwe Zijlen!
Bij Sondel wordt wel gesproken van een huis, dat er in 1428 stond, en aan akko, den zoon van eenen pastoor (?) toebehoorde; doch van het fraaije huis Beuckenswijk, dat het dorp thans versiert, wordt hier evenmin als op de B. gewag gemaakt.
Te Stavoren zijn 30 inwoners te veel, en in Tietjerksteradeel 450 te min opgegeven. Er zijn meer fouten in deze opgaven, die zoo kort na de volkstelling naauwkeurig konden zijn.
Al de Staten Unia, die niet meer bestaan, zijn hier opgenoemd; doch die, welke bij Marssum nog in goeden staat aanwezig is, vergat de S.
Hier moge hij dus te weinig gezegd hebben, elders is bij, door te veel te zeggen, onnaauwkeurig geworden. Immers, wie heeft er ooit van gehoord, dat Westergoo (van het Roode klif tot het Slooter- en Sneekermeer en het Noorderleeg) ‘geheel door eenen dijk omgeven is?’ Eene even groote onwaarheid is het, dat ‘Oostergoo nagenoeg het eerste, Westergoo nagenoeg het 2de, en Zevenwouden nagenoeg het 3de Arrondissement van Friesland’ zoude uitmaken. Zijn er dan geene Kaarten, die men kan raadplegen, zoo men het anders niet weet? Dubbel bevreemdend is het, dergelijke fouten te zien begaan door een Lid van de eerste Arrondissements-Regtbank, die dan toch, meer dan iemand, behoorde te weten, dat Heerenveen het tweede, en Sneck het derde Arrondissement is, alsmede, dat het eerste Arrondissement bijna de helft grooter is dan Oostergoo, daar het nagenoeg de noordelijke helft van dit gewest beslaat. Een Schrijver, die zoo beslissend spreekt, moest daaromtrent zekerder zijn. Hij moest insgelijks weten, dat het oude verhaal reeds lang historisch wederlegd is, dat anna maria schuurmans (lees: schurman) in den grafkelder van Wieuwerd begraven ligt. Zij vond op het kerkhof aldaar hare grafstede.
_____
Achter dit Alphabetisch Register volgt nu een Stuk, getiteld:
| |
| |
‘Vermoedelijke oorsprong van de benaming van Friesland en van deszelfs Steden en Grietenien.’ Hier is des S. ikheid geheel op den voorgrond, en geeft hij in eenen jammerlijken stijl te lezen, wat hij gelooft en wat hij niet gelooft. Hij wil den naam van Friesland afgeleid hebben van frisch of nieuw land, even alsof frisch en nieuw synonymen waren, en alsof alle landen voor degenen, welke hen het eerst bezochten, niet nieuw geweest zijn. Moet het vernuftig heeten, om het latere Nederlandsche woord frisch in overeenstemming te brengen met het oude Latijnsche Frisia of Phrysia?
Omtrent Smallingerland en Opsterland spreekt de S. zich op bl. 110 twee malen tegen. Uit het Landboek van Martena, fol. 19 en 20, blijkt toch duidelijk, dat beide in den jare 1500 nog tot Oostergoo gerekend werden. Het eerste kon toch, zonder het laatste, niet ‘tot de woudstreken behoord hebben.’
Bij de afleiding van den naams-oorsprong van Leeuwarden, waarbij de S. het oude gevoelen van lieve, aangename waard, even als ware het nieuw gevonden, als het zijne opgeeft, begint bij zijne geleerde uitlegging aldus:
‘Wie weet niet, die eenigzins in de geschiedenis bekend is, dat Leeuwarden uit drie dorpen, Oudehove (Oldehove), Nychove en de Hoek(,) is zamengesteld; dat in Oudehove een waard lag, waarvan wij de herinnering als nog in de groote kerkstraat aldaar, bij den ingang van het St. Anthonie Gasthnis, in den gevel van een huis bewaard hebben,’ enz. Op deze laatste vraag antwoorden wij: Jhr. hettema weet het niet: want het is altijd historisch zeker geweest, dat dit huis niet in Oldehove, maar in Nyehove of Oud-Leeuwarden lag, daar het Gasthuispijpje en de Oude Gracht de scheiding was tusschen beide deze parochiën. Dit weet immers ieder Leeuwarder wel.
Het lust ons niet, al de verdere, meest gezochte, naams-afleidingen na te gaan. Dat de naam van Sneek afkomstig zou zijn van een snik of schip; Dockum van een scheepsdok; Baarderadeel van waarden; Hemelum van hemelen, schoonmaken; Kollum, omdat het daar kond was, - dit alles is even curieus als dat grietenie, klaagboek; Haskerland, bevend land; Ferwerd en Hennard, beide voorwaard; Tietjerk, stroomkerk, en Lemsterland stroomland zouden beteekenen. De afleidingen van Bolsward, Franeker en Stavoren komen ons voor eenige taalkundige waarde te hebben.
Als een bewijs van de naauwkeurigheid des S. in het spellen van de eigennamen, strekke, dat dezelfde woorden dik wijls op
| |
| |
verschillende wijzen gespeld voorkomen. Zoo vindt men Terkaple en Tercaple, Zwichem en Swichem, Harich en Harig, Bozum en Bosum, Metzelawier en Metselawier (lees: Metslawier), Wijckel en Wijkel, Bloemkamp en Bloemcamp, Aalzum en Aalsum, Terpoort en Terpoorte, Fljuessen, Fljeussen, waarvan sommige zeker tot de spel- en taalfouten behooren, die huitendien niet weinige zijn, b.v. Albebt Annesmeer, lees: Albert; Wisma, lees: Wissema; Schooter Uitdijken, lees: Schoter Uiterdijken; Buuren, lees: Buren; Cammenga, lees: Cammingha; Tertool, lees: Terzool; Bergum met eene Kantongeregt; Hieygis of Hugitz, lees: Huygis; Moddegat voor Moddergat; Vrosschepollen, lees: Froskepolle, om verder niet te gewagen van eigenaardige spellingen, die algemeen aan twijfel onderhevig geacht kunnen worden.
Daar het Werkje uit een Register van namen, met bijvoeging van opgaven, bestaat, zoo had de S. weinige gelegenheid, om de keurigheid van zijnen stijl ten toon te spreiden. Men oordeele daarover uit de volgende weinige proeven:
Bl. 5, hij Baard, zegt hij: ‘Hier was geboren (onbewezen) en woonde eertijds op zijne Stins Dekama de laatste, die potestaat van Friesland is geweest, Juw Dekama (.) -’
Bl. 7, bij Barradeel: ‘Het wapen is een water, natuur, door een dijk met palen en planken bezet, gekeerd, waarboven een korenschoof in de lucht.’
Bl. 110: ‘Oostergoo. Als Friesen weet gij, dat dit district tusschen de nu drooge, Lauwer- en Middelzee ligt en aan de wouden leunt en deels door wateren daarvan (?) is afgescheiden en dat Westergoo vroeger nagenoeg geheel door dezelve (wouden of wateren?) omringd was,’ en zoo al voort!
Bl. 113: ‘Sneek. Niemand(,) mij kondig, heeft het gewaagd(,) deze benaming te ontcijferen. Ik zal evenwel trachten zulks te doen.’ (Let nu wel!) ‘Onze landlieden noemen het (wat?) Snits(,) en denken er nu stad bij en wij buurt. (Zoo!) Suits is hetzelfde met Suik, (:) ts is k, en dit beteekent schip’ (Hoe geleerd!); ‘ook in Groningerland noemt men de jaagschuiten snikken, en de IJslanders noemen eene zekere soort van lange schepen snoekr.’ (Onze Friesche dorps-snikken worden alzoo vergeten te noemen) ‘Het zal dus Schipburen heten (lees: heeten)(,) en waarom? leder weet of kan weten, dat hier ten allen tijde de scheepsbouw meer of minder gebloeid heeft (,) (bewijs?) en van hier welligt haren naam. Denkt hier tevens bij aan Snakkerburen en Snikzwang enz.’
| |
| |
Het getal stemdragende plaatsen en de som der Floreenen van iedere stad en elk dorp is, zoo men zich op de naauwkeurigheid daarvan verlaten kan, eene der grootste verdiensten van dit Werkje.
Ofschoon de S. een groot getal woorden en benamingen uit de gemelde Woordenboeken en van de Kaarten van schotanus heeft afgeschreven, zoo zou men toch ten slotte kunnen vragen: Is dit Register op zich zelf wel volledig? Bevat het alles, wat in Friesland eene plaatselijke benaming kan heeten? En is er niets vergeten? Daar dit laatste, als menschelijk werk, ligt mogelijk kon zijn, zoo zouden wij, na de opnoeming van de meeste gebreken in het gegevene, over het ontbrekende niet spreken. Doch wij moeten antwoorden: Het Werkje is verre van volledig te zijn; het bevat bij lange na niet alles; en veel, ja zelfs veel gewigtigs, is er vergeten. Wil men bewijs, zoo kunnen wij verzekeren, als ter loops meer dan honderd benamingen aangeteekend te hebben, welke wij in dit Werkje te vergeefs zochten. Bij eenige moeite, zou dit getal nog wel de helft kunnen vermeerderd worden. Zoo ontbreken er, behalve de meeste Polders, Dijken, Wegen, Meertjes, Vaarten, Sluizen en Verlaten, van alle welke sommige opgenoemd zijn, de namen van een aantal tegenwoordige buitenplaatsen, waaraan toch meer gelegen is dan aan de hier zoo menigvuldig voorkomende namen van boerderijen, die vroeger Staten waren. Is het niet onvolledig, ja beleedigend voor het onderwerp, geen gewag te maken van het tegenwoordige sierlijke gebouw Oranjewoud, benevens Oranjestein, Veenwijk, Ontwijk en alle verdere plaatsen en benamingen van het Friesche Lustoord? Moesten Lyndenstein te Beetsterzwaag, van boelens te Olterterp; het Vredewoud en Landhuis te Oldeberkoop, van haren te Wolvega, Rijs, Meerestein, Meerzigt, Beuckenswijk, Lijcklamabosch, Zorgvliet, Zwarteschool, de Luts enz., alle in Gaasterland; verder Eeburg te Lekkum, de Klinse te Oudkerk, Poelzigt te Giekerk, Vijversberg te Rijperkerk, Bennema-state te Hardegarijp, Huis ter Heide, Huis ter Noord, het Boschhuis, Recalf, de Hooge Geesten, alle bij Bergum; Rinsma-state en Canter-state te Driezum; Vaartzigt en Nijenburg bij Kollum, ja zelfs het vorstelijke Vogelzang te Veenklooster; vervolgens: Jagtlust te Kuikhorne, en Jagtlust en Herema te Oudeschoot, Vierhuis en Mariënburg bij Leeuwarden; Bornia-state te Weidum, Schatzenburg te Dronrijp, Voormeer bij Heereuveen, Heerma of Vegilin te Joure, Welgelegen te Deinum, Unia te Marssum, Bovenburen en de
| |
| |
Kamp te Koudum enz.; - ik vraag het, behoorden al deze benamingen niet in zulk een Werk, in stede van zoo vele andere, daarin opgenoemde, die geene de minste waarde hebhen, omdat de tijd alle sporen van het bestaan van zoodanige plaatsen heeft uitgewischt? Alles, wat nog aanwezig is, verdient eerder vermelding, en daaronder misten wij nog: Kingma- of Keimpetille, de Keegen en de Bokke- of Boerepollen in Ferwerderadeel, het Sneekermeer, het Slootermeer, het Heegermeer, de breede Geeuw, tusschen Sneek en IJlst, de Wetering, de Langemeer, de buurten Oude Mieden en de Kleine of Westergeest onder Tietjerk, het Huis ter Noord bij Oudwoude, het Wildpad in Achtkarspelen, Tersted bij Nijkerk, Koudenburg bij Stiens, de Heerenwal bij Heerenveen, de Nieuwe Schouw, de Scharsterbrug, Huis ter Heidi bij Langweer, de Vollegasterbrug, de Nieuwebrug bij Heerenveen (allen bruggen met buurten), Kiesterzijl, Getserderzijl, Krinserarm, Haulerwijk (eene zoo aanzienlijke buurt met twee scholen!), het kanaal de Ried of de Riedstroom enz. enz.: want wij zullen eindigen, waar bijna geen einde is.
Het zijn geene angstvallig opgezochte fouten en gebreken, die wij vermeld hebben. Zij vallen iederen zaakkundige van zelve in het oog. - Wij betreuren het schoone onderwerp, dat zoo behandeld is; wij betreuren het, dat menigeen, door den veelbelovenden titel misleid, zich zoo dikwijls bij het gebruik teleurgesteld en bedrogen zal vinden; wij betreuren het, dat zich iemand aan dit onderwerp waagde, die blijken heeft gegeven, daarvoor niet berekend te zijn; - maar meer nog betreuren wij het, dat wij ons verpligt moesten achten, deze fouten in den tegenwoordigen oogenblik aan te wijzen en te onzer zuivering en verdediging aan het licht te brengen. Wij hebben het met leedwezen en onwil gedaan, en wenschen gaarne, niet gedrongen te mogen worden, om andere wapenen te gebruiken. Want wij hebben eenen afkeer van letterkundige twisten: daartoe zijn ons de letteren te beminnelijk, de wetenschappen te heilig.
EEKHOFF.
|
|