De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 598]
| |
(Vervolg en slot van bl. 537).Gaarne volgen wij den geëerden Schrijver in hetgeen door hem ten bewijze der ongeschondenheid van lukas Evangelie is bijgebragt. Na de gewone uitwendige bewijzen, waarmede, van den tijd der Kerkvaders af, de oorspronkelijkheid van het Evangelie, zoo als wij het bezitten, tegen marcion gestaafd is, mogen wij vooral met lof vermelden de naauwkeurige wijze, waarop de Schrijver uit taal en stijl bewijst, dat de door marcion en anderen voor onecht verklaarde stukken echter naauwe overeenkomst hebben met hetgeen door allen als echt en oorspronkelijk wordt aangenomen. Minder voldeed ons een dergelijk betoog uit de overeenkomst der verhalen van philostratus omtrent apollonius van Tyane, en die van onzen Evangelist omtrent christus. Het lijstje, door den Eerw. Schrijver, bladz. 52 en 53, gegeven, stelde ons te leur. Wij sloegen al de door hem aangehaalde plaatsen met zorg na, en de taak was te lastiger, omdat de Heer D. eene minder gewone uitgave volgde, en wij vonden weinig of geene overeenkomst. Photeus voorspelt der moeder van apollonius, dat zij hem zelven baren zou? Is er eenige overeenkomst met lukas verhaal van den Engel of met de gewone Phythagoresche droomen? Een zwanenzang verheft zich op het tijdstip der geboorte. Lijkt dat nu op ‘de menigte des hemelschen heirlegers’ of op den droom van socrates omtrent plato, en de voorstelling van apollo's geboorte bij callimachus? De leerzaamheid van apollonius is een trek, dien hij zeker niet meer met christus, dan met alle groote mannen gemeen heeft. Dat apollonius wist, ‘ook hetgeen de menschen zwegen’ (philostr. I:19), komt naauwer met Joh. II:24, 25, dan met de aangehaalde plaatsen van lukas overeen. De booze geest, die het standbeeld omverwerpt, heeft eenige analogie met de algemeene traditie, welke ook matthaeus heeft omtrent het wonder in het Land der Gadarenen. Damis, bij philostratus (VII:15), verschilt hemelsbreed van petrus, bij lukas (XXII:33). Het groteske voorstel van den Romeinschen Hoofdman (philostr. VII:21) strookt | |
[pagina 599]
| |
evenmin met de bespotting der krijgslieden (Lukas XXII:63), als de hoon, die domitiaan den wijze, door het afscheren van den Stoïschen baard, aandeed (philostr. l.l. 34), met de doornenkroon en den rietstaf, waarmede de Koning der Joden ten toon gesteld werd. Wat eindelijk de verschijning aan twee der Discipelen betreft, ligt al de vergelijking in het getal twee. Damis en demetrius zijn tot de geschiedenis van apollonius even noodzakelijk, als petrus en johannes in die van jezus. Wat echter den inhoud betreft, komt de verschijning van apollonius aan damis en demetrius (philostr. VIII:11, 12) veel meer overeen met het geboekte, Joh. XX.:19 verv., dan niet de geschiedenis der Emmaüsgangers. Van al die analogiën, welke grootstendeels door den geleerden Bisschop van Avranches, f.d. huët, in zijn onschatbaar Boek, Demonstratio Evangelica, zijn opgegeven, komen er slechts twee voor, die eene naauwkeurige bekendheid van philostratus met lukas Evangelie zouden kunnen bewijzen. Het verwondert ons, dat de eene niet door D. is aangehaald. De plaats staat bij philostratus IV:25, en bevat de geschiedenis eener door apollonius ontdekte en verjaagde Empusa. De woorden: δακρύοιτι ἐῴκει τὸ φάσμα, καὶ ἐδεῖτο μἡ βασανίζειν αὐτό, doen denken aan lukas woorden, VIII:28: δεόμαί σου, μή με βασανίαῃς. Nog stelliger (want ook hier stemmen, matthaeus, en vooral marcus, vrij wel overeen), is de gelijkheid tusschen de opwekking van den jongeling te Naïn, Luk. VII:11-17, en het verhaalde bij philostr. IV:45. Enkele trekken komen overeen. De groote menigte volgt de baar; apollonius laat die, even als jezus, nederzetten. Andere trekken schijnen tot de geschiedenis van het dochtertje van jaïrus te behooren, zoo als οὐδὲν ἄλλ᾿ ἤ προςαψάμενος αὐτῆς καί τι καὶ ἀφανῶς ἐπειπιὼν αφύπνισε τὴν κόρην τοῦ δοκοῦντος ϑανάτου; iets, dat tot al de drie Synoptici, vooral tot marcusGa naar voetnoot(1), behoort; zoodat ook hier wederom moeijelijk te beslissen is, welke verminkte overlevering philostratus gevolgd zij; zijne bekendheid met lukas blijkt in allen gevalle zeer onzeker. Het hoofdpunt, waarop de Heidensche Schrijver het blijkbaar liet aankomen, is dit, dat de opgewekte jonge dochter verloofd was; en regt in zijnen geest is het, wanneer hij daarom | |
[pagina 600]
| |
zijnen held met hercules vergelijkt, die alcestis in de armen van haren minnenden gade uit het schimmenrijk terugvoerde. Recensent wil niet ontkennen, dat zoowel op de verhalen omtrent apollonius, als de overige Theurgen, de Christelijke overlevering grooten invloed hebbe geoefend; maar bij acht het hoogstgevaarlijk, daarop een bewijs voor de echtheid onzer Kanonische Evangeliën te gronden. Hij deelt met den Heer dresselhuis de overtuiging niet: ‘Dat men niet wel kan twijfelen, of philostratus kende en gebruikte, als Christelijke oorkonde, ook ons derde Evangelie.’ Niet alle Godgeleerden hebben lust of gelegenheid de zaak te onderzoeken, en op gezag van mannen van naam zijn zij ligt gereed zoo iets als een nieuw bolwerk hunner Apologetiek te beschouwen. Intusschen moet Recensent in gemoede verklaren, dat, of de opgegevene overeenkomsten in het geheel geene zijn, of, zoo zij werkelijk bestaan, dan echter voor geen onzer Kanonieke Evangeliën iets meer bewijzen, dan voor eene algemeene verspreide apocryphe overlevering omtrent de daden van onzen Heer. De geëerde Schrijver hecht met regt slechts een ondergeschikt gewigt aan de opmerkingen der Geleerden, die uit enkele kleinigheden lukas den Geneesheer als Schrijver van het derde Evangelie doen vooronderstellen. Wij gelooven, dat, wanneer de Schrift of de overlevering lukas eenen pleitbezorger genoemd had, de spitsvondigheid der Godgeleerden het bewijs daarvoor evenzeer in enkele uitdrukkingen zou hebben ontdekt. Het moge waar zijn, dat enkele uitdrukkingen in dit opzigt bij lukas naauwkeuriger en bepaald zijn, omtrent de genezing der blinden mist hij van de andere zijde juist bijzonderheden, die het meest de aandacht eens Geneesheers hadden moeten trekken. Van dien aard zijn de wonderen, door marcus en johannes alleen verhaald (Marc. VIII:22; Joh. IX:1 sqq.) Vergelijk paulus, Exegetisches Handbuch, Th. II, p. 309. Willen wij daarmede ontkennen, dat lukas de Schrijver van ons derde Evangelie zij? Geenszins; maar wij willen beweren, dat het opsporen van dergelijke eigenaardigheden, die buiten het plan des Schrijvers liggen, altoos een onzeker en gevaarlijk werk is, en dat het zeer wel mogelijk is, dat het eigen karakter en de eigene beschouwingswijze des Schrijvers voor die der overlevering, welke hij volgde, op den achtergrond trad. Vonden wij uit de Voorrede van lukas, dat zijne bedoeling was, de gebeurtenissen van den beginne af, achtervolgens, zoo als hij ze naauwkeurig had nagegaan, te schrijven, de eerste | |
[pagina 601]
| |
vraag geldt den oorsprong en de geloofwaardigheid zijner berigten. De Eerwaarde Schrijver behandelt uitvoerig de verschillende hypothesen, daaromtrent geopperd, en verklaart de overeenkomst en afwijking der Synoptici uit het bestaan van eene gemeene schriftelijke bron, terwijl ieder, en dus ook lukas, nog zijne bijzondere bronnen gebruikte. Wij willen niet den Schrijver in al zijne redeneringen volgen. De hypothesen omtrent het ontstaan der Evangeliën zijn zoo vaak verdedigd en zoo vaak wederlegd, dat het genoeg is, naar iedere Inleiding te verwijzen, om den Lezer de keuze vrij te laten. Als de gemeene bron neemt de Schrijver eene diegese der Apostelen aan, op grond van zijne vertaling van I: 2. Wij hebben naar ons vermogen de onjuistheid dier vertaling aangewezen, en daarmede treedt deze onderstelling in het gebied der vele hypothesen over, die even moeijelijk te bewijzen, als te wederleggen zijn. Onderde bijzondere bronnen onderstelt dresselhuis de berigten, omtrent de kindschheid, van jakobus, den broeder des Heeren, afkomstig. Zigtbaar verschilt de stijl der eerste hoofdstukken van de zuiver Grieksche inleiding; de stijl bevat rijkelijk Hebraeïsmen, en de lofzangen dragen blijken van uit het Hebreeuwsch te zijn vertaald. Die vertaling echter is van de hand van lukas zelven, zoo als uit de gelijkluidendheid der enkele uitdrukkingen blijkt. Nu spreekt de overlevering van een Protevangelium van jakobus. Bewoordingen in de eerste hoofdstukken van lukas komen overeen met die in den brief van jakobus; beider stijl is dichterlijker dan gewoonlijk; eindelijk de geest strookt met dien van jakobus, zoo als wij hem uit zijnen brief en de getuigenis der Ouden, die hem den Regtvaardigen noemden, leeren kennen. De gissing is inderdaad vernuftig. Is zij evenzeer waar? De Schrijver veroorloove ons eenige bedenkingen, onder het lezen bij ons opgerezen. 1o. Om zijne hypothese zeker te stellen, hadde de Schrijver nog éénen stap verder moeten gaan. Wilde hij uit de gelijkheid van uitdrukking bewijzen, dat de twee eerste hoofdstukken van lukas en de brief van jakobus van denzelfden oorsprong waren, dan moest hij aangenomen hebben, dat de berigten niet door jakobus in het Hebreeuwsch medegedeeld, en door lukas vertaald waren, maar door den eerstgenoemden zelven in het Grieksch waren overgeleverd. 2o. De brief van jakobus moge niet van Hebraeïsmen vrij zijn, moge zelfs, zoo als vooral door bug is aangedrongen, in het H. Land zijn opgesteld, zeker is het, dat, met uitzondering van den | |
[pagina 602]
| |
tweeden van petrus, geen Boek des N.T. zoo vele sporen van Grieksche dictie, bijna hadden wij gezegd, Grieksche geleerdheid draagt. Het bekende Jac. I:17, de τροχὸς τῆς γενέσεως, Jac. III:6, de sprekende gelijkheid tusschen Jac. IV:1-4, en plutarchus Cons. ad apoll., pag. 108, enz. kunnen zonder die vooronderstelling niet verklaard worden. Van de andere zijde is lukas zeker die der Evangelisten, welke, indien hij wilde, het best Grieksch kon schrijven, en zelfs zijne Handelingen dragen de sporen van het tijdperk, waarin het Christelijk denken en spreken zich een eigen Grieksch kleed begon te weven. Uit den aard der zaak zou zich dus eenige overeenstemming van uitdrukking tusschen jakobus en lukas laten vermoeden; maar wij zouden die overeenstemming veeleer in het Grieksche, dan in het Hebraïserende spraakgebruik te zoeken hebben. 3o. De onderstelling van dresselhuis brengt ons wel eene schrede nader tot de bron der verhalen; zij verklaart die echter niet volledig. Jakobus, dien wij voor eenen jongeren broeder des HeerenGa naar voetnoot(1) houden, was in allen gevalle geen ooggetuige der gebeurtenissen, en de vraag komt dus weder op de naauwkeurigheid zijner berigtgevers neder. Nu schijnt het wel gemakkelijk, deze in de naastbestaanden zelve aan te wijzen; maar het ongeloof van jezus broeders, en bijgevolg ook van jakobus, de verklaring van joannes den Dooper, Joh. I:31, 33, doen veeleer denken, dat de berigten omtrent de schitterende gebeurtenissen, die jezus komst vergezelden, eerst later, hoe dan ook, zijn bijeengebragt. Het ongeloof van het jongere geslacht blijft moeijelijk te verklaren, zoo wij mogen vooronderstellen, dat jozef en maria, elisabeth en zacharias, de voor hen zoo gewigtige zaken hunnen kinderen hebben ingeprent; en het ongeloof dier kinderen maakt te onzekerder, hetgeen zij uit hunne herinnering, toen zij het overgeleverde met wantrouwen of geringe belangstelling ontvingen, later, bij veranderd inzigt, mededeelden. Te sterker wordt deze bedenking, wanneer wij op den aard der berigten zelven letten. Wie b.v. heeft den lofzang van maria kunnen mededeelen? Allerlei kunstgrepen, als daar zijn van kracht van het geheugen, improviseergave, enz. heeft men te baat genomen. Intusschen is de overeenkomst van het lied van hanna met dat | |
[pagina 603]
| |
van maria niet te miskennen; doch de eigenlijke zenuw van het laatste ligt in de individuële afwijking van het eerste. Nu geloof ik, dat het bijna zielkundig onmogelijk is, juist dat individuële en afwijkende, gedurende zoo vele jaren, waarin het grootsch aangekondigde zoo weinig door de daad bevestigd scheen, door overlevering juist en naauwkeurig in het geheugen te bewaren. Wij worden dus, zoo wij ons omtrent dergelijke onderstellingen op het rekkelijkst betoonen, tot het aannemen van eene soort van familie-archief gedrongen, dat van de andere zijde zijne onwaarschijnlijkheden heeft; ééne noemden wij reeds: de verhalen, zoo zij behoorlijk geregistreerd waren, hadden het wantrouwen, de onzekerheid, het ongeloof, van de jongere leden der familie te minder verdiend. Eene andere zwarigheid is deze: 4o. De verhalen, die ons bij lukas I en II medegedeeld worden, stammen onderling uit denzelfden oorsprong af, en hebben dien met de volgende gemeen. Zoo komt lukas I:65, 66 in vorm zigtbaar met lukas IV:36; lukas I:68 zigtbaar met VII:16 overeen. Onderling hangen Hoofdstuk I en II te zamen. Zonder Hoofdstuk I is II: vs. 5 onbegrijpelijk. Groote gelijkheid vertoonen I: 79; II: 32; I: 7; II: 36; I: 80: II: 40. Wij vinden ons dus gedrongen, om plaatsen, als lukas IV:14, 22, 32, 36, 37; V:9, 14, 26; VII:16, 17; VIII:25, 37; X:43, op rekening van den Schrijver van het Evangelie of van diegenen, wier berigt hij volgde, te stellenGa naar voetnoot(1). Het eerste is onwaarschijnlijk, deels omdat zij met de eischen, die lukas, een in de Geschiedkunde niet onbedreven man, zoo als bij zich in de Voorrede vertoont, zich zelven doen moest, niet strooken, deels omdat wij haars gelijken bij matthaeus, en derhalve in de algemeene traditie, geheel terugvinden. Lukas moet derhalve eene algemeene schriftelijke overlevering voor oogen hebben gehad, waarin dergelijke berigten, met soortgelijke uitweidingen besloten, hunne plaats vonden. Dat hij, die eenmaal voor zich vindende, ze niet wegliet, verklaart zich uit zijne bedoeling, om theophilus van de zekerheid der geleerde dingen te overtuigen, waartoe niets meer strekken kon, dan de algemeene bekendheid. - De Heer dresselhuis doorzag dit, en bragt daarom ook de bijzonderheden, die hem eigen zijn, H. III-IX, terug tot jakobus, den broeder des Heeren. Maar juist in dit tijdvak is deze noch geloovig | |
[pagina 604]
| |
volger van den Heiland, noch Apostel, noch ooggetuige. Zoo wij dus te regt op de gelijkheid van deze afdeeling met de eerste Hoofdstukken ons beroepen, volgt er uit, dat wij het eerste, evenmin als het laatste, aan eene diegese van den broeder des Heeren te danken hebben. 5o. Het fragmentarische van het Evangelie van lukas is onzes inziens niet te ontkennen; maar bij dit fragmentarische is tevens in die fragmenten het streven zigtbaar, om het medegedeelde feit buiten zijne eigenlijke grenzen uit te strekken en op het ver volgende toepasselijk te maken. Doch ieder, die eenigen historischen zin bezit, roepen wij op, om te getuigen, of zulks eenigzins met familie-aanteekeningen strookt; of zulks eenigzins het karakter draagt eener aaneengeschakelde geschiedenis, zoo als jakobus die ten minste meer dan dertig jaren later omtrent zijnen broeder, wiens geschiedenis afgeloopen en door een heerlijk einde besloten en bekroond was, moest medegedeeld hebben. Maar dit zelfde fragmentarische vertoont zich, in verhouding tot lukas gebragt en vergeleken met matthaeus, als niet oorspronkelijk bij, of eigen aan eenen dier beide Evangelisten, althans niet aan den eerstgenoemden. Het moge dus eens toegegeven worden, dat bet fonds dier verhalen der kindschheid van de naaste betrekkingen des Heeren, misschien van zijne broeders, afkomstig zijn, zeker is het, dat wij deze in hunnen oorspronkelijken vorm niet meer bij lukas terugvinden, maar gerangschikt, gewijzigd, misschien uitgebreid (opgesierd!) door eenen lateren verhaler of diegeet. De Heer dresselhuis zou, niet zonder schijn van regt, ons kunnen beschuldigen, dat onze bedenkingen ter afbreking van zijne gissingen strekken, zonder iets beters in de plaats te stellen. Intusschen hebben onze opmerkingen geleid, om ons het gevoelen van den Eerwaarden Schrijver te doen omhelzen: dat eene algemeene bron ten grondslag van de verhalen der beide Evangelisten hebbe gestrekt. Wij verschillen daarin van hem, dat wij aarzelen eene diegese der Apostelen als zoodanig aan te nemen, omdat haar bestaan niet bewezen kan worden; omdat het fragmentarische der verhalen, de uitweidingen aan het slot, het vaak onbepaalde van den aanhef, b.v. Lukas V:17; VIII:22; V:12, enz., ons eer dwingen als oorspronkelijke bron eene vrij onnaauwkeurige tezamenstelling van onderscheidene berigten te vooronderstellen. Ten tweede meenen wij, dat in het verhaal, hetwelk aan lukas tot grondslag verstrekte, de berigten omtrent jezus kindschheid opgenomen waren. Wij verkrijgen dus, volgens onze meening: 1o. Mondelinge of kort geschrevene berigten | |
[pagina 605]
| |
van ooggetuigen; 2o. άνατ αξις, d.i. aaneengeschakelde teboekstelling dier berigtenGa naar voetnoot(1); 3o. omwerking dier άναταξις door lukas. Dat de tweede, de ἀνάταξις, niet zoo spoedig na de gebeurtenissen hebbe plaats gehad, is, onzes inziens, hoogstwaarschijnlijk. Alle kritisch onderzoek schijnt aan te wijzen, dat de kanonische Evangeliën binnen een kort tijdsbestek elkander zijn opgevolgd. Dit verschijnsel is alleen te verklaren uit eene toen eerst levendig gevoelde behoefte, die waarschijnlijk uit het indringen van verkeerde begrippen; het langzamerhand ontbreken van ooggetuigen; de verwijdering zelve van het Christendom van het eigenlijke centrum van zijn ontstaan, geboren werd. Wij mogen dus verder gaan, en ook aannemen, dat de πολλοὶ, waarvan lukas spreekt, tot dezelfde periode behoorden, en niet veel vroeger, dan hij zelf, de pen hadden opgevat. Ik mag hier de overtuiging niet verzwijgen, dat het voorbeeld, dat lukas gevolgd heeft, in vele opzigten uitvoeriger was. Merkwaardig zijn de woorden, H. III: 18, 19. Het is uit den stijl blijkbaar, dat hier lukas, dezelfde, die de Voorrede stelde, spreekt. Even duidelijk is het, dat hij, om welke reden dan ook, hier een verhaal afbreekt, dat anders in de lengte zou uitloopen. Gfrörer meent, dat een afzonderlijk berigt omtrent het leven en bedrijf des Doopers hier ten grondslag gestrekt hebbe, en dat dit hetzelfde zou zijn met hetgeen wij in het eerste Hoofdstuk vinden. Het bestaan van een dergelijk geschrift wil ik niet betwisten; ik geloof echter, dat het reeds geheel, of ten minste met meerdere uitvoerigheid, in de ἀνάταξις was overgegaan; want hoezeer lukas uitvoeriger is dan matthaeus of markus, dragen echter al de drie berigten blijken van uit éénen stam ontsproten te zijn. In het oogvallend is de bijzonderheid, dat lukas, die anders de vermaningen van johannes onderscheidt naar de klasse, tot welke zij gerigt zijn, juist de vermaningen, III:7, 8, niet, even als matthaeus, op de Pharizeën te huis brengt; de laatste te regt, en wij mogen vermoeden, dat hij deze bijzonderheid uit hetzelfde berigt overnam, waaruit lukas vs. 11, 12, 14 ontleende. Nu breken al de drie Evangelisten op gelijke hoogte het verhaal omtrent de prediking van johannes af, ja, zoo onze bovenvermelde gissing juist is; dan deed dit matthaeus even als lukas, ofschoon ook hij nog meer te verhalen had. Wij mogen hieruit afleiden, dat de berigten omtrent de prediking van jo- | |
[pagina 606]
| |
hannes, tot op zekere hoogte, tot den vaststaanden leervorm der Evangeliegeschiedenis behoorden, die zij, en de meesten uit de Velen, volgden; maar dat zoowel de eene als de andere een uitvoeriger berigt onder de oogen hadden, hetwelk zich over de grenzen van jezus doop uitstrekte; welke doop zich als het doel vertoont, dat zij door de invlechting van het verhaal van johannes trachtten te bereiken. Wij spraken daar van eenen vaststaanden leervorm; maar wij denken hierbij geenszins aan een, met gemeen overleg vervaardigd, kort begrip van 's Heilands leven, dat aan dusgenoemde Evangelisten als eene les werd ingeprent. Neen, als van van zelven ontstond die krans van berigten omtrent de voornaamste feiten des Heilands, vooral voor zooverre zij in aanraking kwamen met bijzondere plaatsen en bijzondere personen, die onder de oogen der jeugdige gemeente gelegen waren. Later openbaarde zich de behoefte aan schriftelijke rangschikking, en de Velen, die het ondernamen, vonden zich onwillekeurig gebonden aan den kring, welken de herinnering van de berigten der ooggetuigen eens vooral om hen had getrokken. Het lag in den aard der zaak, dat de eene de geschiedenis van jezus op een later tijdstip begon; echter moesten zij op onderscheidene punten zamentreffen, en het hing af van het gezag, dat ieder aan zijnen voorganger toekende, in hoeverre zijn schrijven meest of grootstendeels naschrijven werd. Ik geloof het gezag onzer Evangelisten geene afbreuk te doen, wanneer ik hun veel minder vrijheid, veel minder eigen bekendheid omtrent de zaken, die zij schreven, toeken, dan men veelal vooronderstelt. In tegendeel, zoo lukas, I, vs. 3, zijdelings de ανάταξις beschuldigde van te weinige ἀκρίβεια, dan geloof ik, dat die fout te wijten is aan de meerdere vrijheid, die zich sommigen onder de Velen omtrent de mondelinge of schriftelijke overlevering veroorloofden; terwijl lukas daarentegen zich in het algemeen zoo gebonden rekende aan de beste mededeelingen, die hij voor zich had, dat hij daaraan zelfs zijn goed Grieksch ten offer bragt. Wij gaan verder: Die vooronderstelling doet niet alleen geene afbreuk aan de Evangelisten; maar zij is het eenige middel, om hun gezag te redden, waar de kritiek dat gezag als wankel moet erkennen. Lukas belooft in zijne Voorrede καϑεξῆς te schrijven. Intusschen is hij er verre van, altoos aan die belofte te voldoen; verg. b.v. lukas IV:23 met 31; IV:38 met V:8 sqq.; VI:13; X:25; coll. Matth. XXII:35; Luk. XIII:34, 35; coll. Matth. XXIII:37-39; Luk. IX:22, 44; coll. XVIII:31. Van- | |
[pagina 607]
| |
waar die onjuistheid, welke zoo zeer in strijd is met zijne hoog aangekondigde belofte? De zaak verklaart zich, zoolang wij lukas meer als verzamelaar en rangschikker eener vroegere ἀνάταξις beschouwen, waarvan hij zelf niet dan noode meende te mogen afwijken. En inderdaad, in de eerste Hoofdstukken der tweede Afdeeling van lukas Evangelie vertoonen zich duidelijk de sporen eener andere rangschikking, dan die naar tijdsorde. Die rangschikking geschiedt daar vooral naar den aard der feiten, die medegedeeld worden: Wonderverhalen, die gewoonlijk eindigen met eene verklaring, hoezeer jezus daden de opmerking en bevreemding des volks wekten; voorts eene reeks van Twisten met Schriftgeleerden en Pharizeën, b.v. vs. 17, 30; VI: 2, 7; etc., welke verhalen weder onderling in ruimeren omvang verbonden worden door verzen, als IV: 15; IV: 44; VIII: 1, etc. Eene proeve van dergelijke zamenschakeling van feiten, als in nuce, levert ons Hoofdstuk IX: 57-62. Wij mogen dus aannemen, dat, ondanks den besten wil, eene volkomen juiste opgave van tijdsorde der feiten aan lukas onmogelijk was, omdat zij aan het karakter der bronnen, die hij gebruikte, vreemd was, terwijl hij deze tevens als van te hoog gezag beschouwde, om daarvan verre te durven afwijken. - Ook de ἀκρίβεια, die lukas beoogde, was misschien langzamerhand in haren strengsten zin onmogelijk geworden. Zoo heeft gfrörer te regt opgemerkt, dat een historisch feit, door johannes XIII:4 verv. medegedeeld in de overlevering van lukas, als uitspraak van jezus, te onregter plaatse is ingeschoven, Luk. XII:37. In eenen vroegeren Jaargang van dit Tijdschrift trachtte Recensent aan te wijzen, dat de overlevering van lukas omtrent de verzoekingen in de woestijn, in weêrwil van hare schijnbare meerdere waarschijnlijkheid, echter van den oorspronkelijken geest des verhaals verder afweek, dan die van matthaeus of markus. Kortheidshalve zal bij hier nog slechts een staal aanwijzen, te meer omdat de Heer dresselhuis het, bl. 230, 231, dit verhaal van de verheerlijking op den Berg, als eene proeve van lukas meerdere naauwkeurigheid, heeft aangehaald. Onzes inziens, heeft het verhaal van lukas, boven dat der anderen, de omstandigheid van het slapen en het ontwaken der jongeren vooruit. Wij willen ons hierdoor niet laten verleiden tot eene rationalistische uitlegging, maar slechts opmerken, dat deze omstandigheid te vreemder maakt, hetgeen lukas een oogenblik vroeger verhaalt omtrent dat, wat mozes en elias, te midden der heerlijkheid, met jezus spraken. Al de Evangelisten verbinden de aankondiging van jezus lijden door Hem | |
[pagina 608]
| |
zelven met de verheerlijking op den berg, en toch heeft die heerlijkheid, uitsluitend in verband met zijnen dood, iets vreemds. Het woord ἔξοδος, door lukas gebezigd, kan dood beteekenen, zoo als II Petri I:15; maar de beteekenis kan ook meer algemeen den uitgang in Jeruzalem, den dood met al wat daarmede in verband stond, zijne opstanding en verheerlijking aanduidenGa naar voetnoot(1). Ik geloof werkelijk, dat de oorspronkelijke overlevering die beteekenis aan de verschijning van mozes en elias gaf: Zij was het symbool der heerlijkheid, die christus door den dood te gemoet ging; en zeker had de Schrijver van petrus tweeden brief die opvatting, verg. II Petri I:16, 17. Langzamerhand echter ging die beteekenis onder in het verband, waarmede men die verschijning met de opvolgende voorspellingen van jezus bragt; en het laat zich gemakkelijk verklaren, hoe, hetgeen oorspronkelijk geheeten had: wier verschijning in heerlijkheid een teeken was van de heerlijkheid, waartoe christus verheven zou worden, in de opvolgende overleveringen dus luidde: οἳ ὀφϑέντες ἐν δόξῃ ἔλεγον τὴν ἔξοδον, ἣν ἔυελλε πληροῦν ἐν ᾿Ιερονσαλὴμ. Als eene noodzakelijke gevolgtrekking, laat zich uit onze beschouwing van lukas Evangelie afleiden, dat wij de vooronderstelling des Eerwaarden Schrijvers omtrent eene andere bijzondere bron, door den Evangelist gebezigd, de mededeelingen namelijk van jakobus, den zoon van zebedaeus, niet mogen omhelzen. Immers, van al de Apostelen was hij de eerste, die aan de goede zaak zijn bloed ten offer bragt. Zijn invloed op de ἀνάταξις, die wij jonger meenden te moeten stellen, kan derhalve in het geheel geen geweest zijn. Over het geheel durven wij niet al te zeer op de bewijzen drukken, uit de meerdere aanschouwelijkheid van lukas verhalen ontleend, ten betooge, dat zij op mededeelingen van ooggetuigen berustten. De beroemde schleiermacher moet zich ergens sterk tegen dien redeneertrant verklaard hebben. Althans gfrörer, die overigens geenszins de vriend des grooten mans is, heeft zich in dit opzigt op hem beroepen. Onze beoordeeling is reeds te wijdloopig geworden, om nader in te dringen tot enkele karakteristieke bijzonderheden van het derde Evangelie. Van dien aard is onder anderen het opmer- | |
[pagina 609]
| |
kelijke verschijnsel, hoe zeer lukas uitspraken van jezus met historische voorstellingen in verband brengt. Zie b.v. Luk. XI:37, verv., verg. met Matth. XXIII:13; Luk. XIV:1, 7. gfrörer heeft te regt als iets eigenaardigs opgemerkt, dat de derde Evangelist meermalen jezus op gastmalen voorstelt, en daar aanleiding vindt hem met zijne tegenstanders en vijanden in aanraking te brengen. - Over het geheel is het jammer, dat de Heer dresselhuis van de later dan zijne Verhandeling in het licht verschenen literatuur geen, althans geen genoegzaam, gebruik heeft kunnen maken. Immers met nieuwe vlijt, met nieuwe spitsvondigheid, uit nieuwe oogpunten, wordt de quaestie over den oorsprong der Evangeliën behandeld, en zoo b.v. het Werk van gfrörer van oppervlakkige redeneringen, ophakkerige beslissingen en vermetele hypothesen niet is vrij te pleiten, het bevat echter nuttige wenken en belangrijke bouwstoffen voor verder onderzoek. Het vierde Hoofddeel, dat eene aanwijzing levert der eigenaardige waardij van lukas Evangelie, is misschien voor ongeleerden van het meeste praktische nut. Ook wil Recensent geenszins ontkennen, dat verscheidene opmerkingen juist zijn, en van de schranderheid des Schrijvers voordeelig getuigen. Volgens zijn inzien echter, sleept die staart een weinig traag, een weinig rhetorisch, het wetenschappelijk betoog achteraan. Over het geheel is de beschouwing des Schrijvers van het kenmerkende van lukas meer psychologisch dan kritisch. De Schrijver onderzoekt meer, wat lukas dacht, wat hij wilde, wat hij ondervond bij zijn schrijven, dan wel wat zijne stoffe hem oplegde, wat haar karakter was, wat de Schrijver zelf kon en mogt. Wij vervallen daarom weleens in uitweidingen en bespiegelingen, waar wij logische hechtheid en dialectische voorzigtigheid hadden verwacht. Wij erkennen, dat er over het geheel twee wijzen zijn, om dergelijke onderwerpen te behandelen. De eene gaat uit van geloof aan de aangenomene overlevering, tracht daarop voort te bouwen, en van deductie tot deductie voortgaande, een afgerond geheel te vormen, welks deelen elkander onderling steunen en bevestigen. Die manier vergenoegt zich meest, met het onvoldoende der tegen de aangenomene meening aangevoerde bedenkingen en de mogelijkheid harer oplossing aan te wijzen. - De andere wijze van beschouwing mistrouwt overlevering, en beweert wederkeerig de mogelijkheid, dat deze onzeker en valsch zij. Zij zoekt hare gevolgtrekkingen in inwendige gronden, | |
[pagina 610]
| |
vergroot de reeks van kleine moeijelijkheden, en eindigt vaak met zich in deze te verliezen. De eene manier begint met lukas als Schrijver aan te nemen, en eindigende met even hypothetisch het aangenomene karakter diens Schrijvers in het geheel zijns Werks terug te vinden, en grijpt in het gebied der mogelijkheden rond, om op alle punten wel te slagen. De andere manier ontleedt het Werk, kruipt van de eene bijzonderheid tot de andere, en eindigt met de vraag: Kan nu lukas de Schrijver zijn? Beide methodes hebben hare betrekkelijke waarde, en zijn in hare eenzijdige tegenoverstelling slechts berispelijk. Bij den verschillenden gang der wetenschap, helt het onderzoek nu meer naar deze, dan naar gene zijde over. Uit beider vereeniging is slechts een afdoend resultaat te wachten. Intusschen moeten wij erkennen, dat in onze dagen de laatste methode het meest met den eisch der wetenschap strookt, en dat ieder, die langs dien weg het vraagstuk eenen stap nader tot zijne oplossing brengt, het meest de behoefte van den tijd bevredigt. Misschien mag iemand uit deze recensie die verschillende wijzen van beschouwing hebben leeren kennen. Recensent mag althans niet besluiten, zonder nogmaals te herhalen, wat hij vroeger van de geleerdheid en het vernuft des Schrijvers zeide. Een liberale geest, een goede stijl, onderscheiden daarenboven zijn Werk. Misschien zal de Schrijver den Recensent evenzeer beschouwen als eenzijdig, en tot het eens gekozene standpunt beperkt. Intusschen zal deze de bestede moeite niet onvruchtbaar achten, wanneer hij den Schrijver de overtuiging heeft ingeboezemd, die hij wederkeerig omtrent den Schrijver koestert, dat ook zijne beoordeeling een gevolg is van liefde voor de waarheid, ijver voor de wetenschap, belangstelling in de zaak des Christendoms. |
|